Voor het eerst in jaren had hij mij meneer de Visser genoemd. Hij strompelde weg in z'n grauwe overall met overdreven kromme rug. Z'n verdriet over m'n ontrouw jegens een vrouw die hij nauwelijks kende kwam me nogal idioot voor. Als het volk meelijdend wordt is het meteen tranen met tuiten geblazen.
Mijn eigen gedachten brachten me op vage vermoedens. Ik riep Van Hof na dat hij in de middagpauze even op m'n kantoor moest komen, om één uur. De man leek ineen te krimpen.
Ik moest nog een proefrit maken met een oudere heer en dame. Voor het eerst in m'n leven was ik bang in een auto. Ik wilde in leven blijven om m'n kind te kunnen verzorgen, als er weer iets gebeurde thuis. Het grijze dametje reed levensgevaarlijk, al kwam ze niet boven de zestig kilometer. En ik moest blijven glimlachen en converseren. De oude heer leek te slapen op de achterbank en hijgde licht.
Om bij half twee was ik op m'n bureau terug. Van Hof zat daar op de punt van een stoel en staarde naar z'n doffe werkschoenen.
‘Kom Van Hof, kop op!’ riep ik. De man liet een snik horen. ‘Jezus, Hof, wat krijgen we nou, na twintig jaar trouwe dienst!’
Dat bracht hem nog meer in de war. Hij beefde en zei met gebarsten stem: ‘Meneer de Visser, ik, eh, u moet me maar niet kwalijk nemen.’
Ik keek hem geamuseerd aan. Hij keek niet terug.
‘Ik heb het niet zo gewild. Mevrouw eh uw vrouw. Ze kwam bij ons, nou ja, om over u te praten, over dat u, dat ze nu, dat u toen...’
‘Ja, laat maar Hof.’
‘Ja, meneer de Visser. Ze kwam nogal eens vaker, en ook toen m'n vrouw naar d'r zuster was. En daardoor is het allemaal als het ware, in feite, zo'n beetje begonnen.’
‘Wat? Wat begonnen?’
Van Hof bloosde en zweeg. Ik begreep het. ‘Jij en m'n vrouw?’ vroeg ik met een beginnende glimlach. Hij knikte zwak.
Ik hoestte en begon te lachen. Dan te proesten. ‘Jezus!’ riep ik, ‘zo zout heb ik het nog niet gegeten!’ M'n neus liep er van en ik snoot die luid. Ik begon opnieuw te schateren.
‘Verbeeld jij je maar niks, Van Hof,’ zei ik, ‘dat is alleen wraak. En niets anders, begrijp je.’
‘Jawel meneer de Visser, zeker,’ zei hij. Hij keek er weer zeehondachtig treurig bij. Maar hij schepte toch moed uit m'n betoog. Hij stond opeens op, kwam dichterbij staan en gaf me een gemene-mensenknipoog. ‘Het kost men niet me job, meneer eh de Visser, nee?’ ‘Welnee man,’ zei ik, ‘we zijn allemaal maar onhandige sloebers onder elkaar.’
Hij keek bij dit laatste wat beledigd, alsof hij vond dat het nauwelijks op hem sloeg.
Ik kwam nog lacherig thuis. M'n vrouw zat op de divan in de kamer. ‘Wat een slechte keus, om je mee te vermaken, zo'n seniele huilebalk,’ zei ik als begroeting. Ze zweeg armoedig en bloosde een beetje. Bijna had ik haar in m'n armen gesloten.
Na het eten - brood, gekookt werd er niet meer - hield m'n onuitstaanbaar glimlachje wel op.
M'n vrouw was opeens verdwenen. Het kind lag in z'n bed en sliep goddank. Ik hoopte dat het voorlopig niet wakker zou worden. Het werd wakker en hijgde net als de oude man van de proefrit. Het zag paarsrood en voelde aan als vuur.
Ik vloog naar een buurvrouw. Die nam me op als iemand die z'n moeder de schedel heeft ingeslagen, bedacht zich veel te lang en zei dan dat ze wel even mee zou lopen. ‘Maar ik doe het voor uw vróúw.’ Ik vond het allang goed.
Ze wist me niet meer te vertellen dan dat er een dokter gewaarschuwd moest worden.
Ik belde allerlei artsen en dan de ggd, die me naar weer andere artsen verwees. Tenslotte zou er een die nachtdienst had verschijnen. Ik zat naast het bedje en klemde het redeloos huilende kind tegen me aan. M'n schuld stak als een knaagdier in m'n gebeente. Ik gaf m'n kleine zoon water en hoopte dat ik het niet zou doen stikken. Ik wenste alle vrouwen een nog