Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Rudolf Bakker Judith Gautier of: de laatste der romantici‘Quel pays voulez-vous qu'on vous serve aujourd'hui?’ Louise Judith Gautier werd 25 augustus 1845 geboren op een vijfde étage in de parijse rue Rougemont. Haar vader was de schrijver en dichter Théophile Gautier, haar peten Maxime du Camp en de danseres Carlotta Grisi. Théophile was op Carlotta verliefd en hij schreef voor haar ‘Gisèle’ en ‘la Péri’, waarmee ze de geschiedenis in ging. Carlotta's zuster werd Judith's moeder: Ernesta danste niet, maar zong. Op het kerkhof van St. Enogat waar het altijd waait en de bretonse meeuwen krassen, ligt Judith begraven niet ver van het huis dat ze de laatste jaren van haar leven niet meer verliet. Ze stierf in de kerstnacht van het oorlogsjaar 1917. Het stormde en de kerkklokken, losgeslagen door de wind, beierden er op los. Haar graf vond ik na een lange speurtocht tussen stenen waarvan het zout de letters had weggevreten. Judith sprak nooit de algemeen heersende vergissing tegen dat ze pas in 1850 geboren zou zijn. Haar tijdgenoten die in deze datum geloofden hadden beter moeten weten, als ze in superlatieven spraken over de literaire producten van dit wonderkind. ‘Le Livre de Jade’, haar vertaling van chinese gedichten, verscheen in 1867. De opzienbarende kennis van de chinese taal en cultuur konden niet door een meisje van zeventien verzameld zijn. De twee jaar later verschijnende roman ‘Le Dragon Impérial’ getuigt niet alleen van een gerijpt schrijftalent, maar ook van een rijp inzicht in de verre wereld die ze er ten tonele voert. Het is dan al moeilijk genoeg aan te nemen dat de schrijfster ervan vier en twintig is. En dan - nauwelijks een jaar later, in 1869 - volgt de perzische roman ‘Iskender’ - Couperus was toen zes - die aantoont dat de lessen die ze in taal en historie van Perzië genomen had op vruchtbare bodem gevallen waren. Van haar werk is nauwelijks meer iets te vinden. Afgelopen maart verscheen bij Garnier een herdruk van het aanvankelijk uit 1887 stammende ‘La conquète du Paradis’, met een inleiding van de Goncourt-prijswinnaar Sabatier, wiens naam in de ogen van de uitgever de kennelijk onduidelijke lading moet dekken. Het boeiendste deel van haar oeuvre vormen echter de drie delen van haar memoires, die ik met de grootste moeite her en der in boekenstalletjes teruggevonden heb.Ga naar eind1 Het eerste deel beschrijft Judith's vroege jeugd en is tevens de enige bron voor deze periode. In het tweede deel vinden we het roerige gezin van papa Théophile verenigd in diens huis aan de rue de Longchamp in Neuilly. Het laatste deel beschrijft Judith's eerste bezoek aan Richard Wagner, welk bezoek zulke vergaande consequenties voor beiden had. Gedurende de voorbereidingen voor zijn laatste opera ‘Parsifal’ was Judith Wagner's laatste grote liefde. Behalve de brieven van Wagner aan Judith uit die tijd zijn er nu ook de dagboeken van Cosima Wagner die boeiende inzichten verschaffen in de rol die Judith, in Tribschen eerst en later in Bayreuth, in het leven van Wagner heeft gespeeld.Ga naar eind2 Het verbazingwekkende aan de franse negen- | |
[pagina 50]
| |
tiende-eeuwse literatuur is dat er nooit een eind aan de verrassingen komt. Nu weer is er een kleine uitgeverij in Montpellier die bezig is met de publicatie van Théophile Gautier's brieven. Dat worden volgens de laatste berichten acht tot tien delen. Het zou een reden kunnen zijn met een opstel over dochter Judith nog even te wachten. Aan de andere kant is haar leven nu niet zodanig in wolken van geheimzinnigheid gehuld dat op nieuwe belichtingen van haar persoon gewacht dient te worden. In de prachtige foto's die Nadar van haar maakte is ze bijna tastbaar aanwezig. De laatste snapshots tonen aan welke verwoestingen de tijd weet aan te richten. Judith bleef onder dit alles aan zichzelf gelijk. Terwijl haar vader wel ‘de laatste der romantici’ werd genoemd beweren kenners van de familie dat Judith in feite de allerlaatste was. Anders dan haar vader en zijn vrienden reisde Judith nooit om de verre culturen waarvan ze droomde in hun dagelijkse werkelijkheid op de proef te stellen. Judith was bij haar dood dezelfde die ze tijdens het schrijven van haar ‘Livre de Jade’ was. Met tijd en realiteit had ze nooit iets te maken. De vroege beelden uit het leven van Judith stralen de melancholie uit van een door slechte gluton vergaan familie-album. Het was een vat slordig gezin met veel opwinding en chaos door de karaktertrekken van de italiaanse Ernesta, en het va-et-vient van de beroemdste helden uit de artistieke wereld van die dagen. Mama Grisi stamde uit een geslacht van zangers. Haar grootmoeder van moeders kant heeft Judith, geloof ik, nooit gekend. Deze Marina was getrouwd met een napolitaanse hertog die gedurende de nacht een revolver naast zich had liggen om de eer van zijn vrouw tegen vreemde belagers te beschermen. Marina had overigens de handen vol aan de veertien kinderen die de hertog bij haar verwekte, waaronder Théophile's vriendin Ernesta - de moeder van Judith en haar zusje Estelle - en Théophile's eeuwig brandende vlam Carlotta, de moeder van het moderne ballet. Judith kende ook een andere tak van de Grisi's, die de beroemde Giulia had opgeleverd, ook al een zangeres van formaat die samenspeelde en samenwoonde met de even beroemde tenor Mario de Candia, over wie Judith later een boek geschreven heeft.Ga naar eind3 Vader Théo - door zijn vrienden ‘le bon Théo’ genoemd - had geheel andere wortels. In 1811 in het zuidfranse Tarbes geboren, was hij de zoon van een rechtschapen belasting-ambtenaar die al toen Théo drie was naar Parijs werd overgeplaatst waar het gezin tot in lengte van dagen aan het heimwee naar de azuren luchten bleef lijden. Op zijn achtste is Théo een blauwe maandag intern op het beroemde lyceum ‘Louis le Grand’, maar dat loopt al gauw op een debacle uit. Op het lycée Charlemagne ontmoet Théophile de jeugdige Gérard de Nerval die Faust in het frans heeft vertaald en een brief van Goethe krijgt waarin deze schrijft: ‘Zelden heeft iemand me zo goed begrepen!’ Het spoor voor wat komen gaat is daarmee uitgezet. Frankrijk wist in die dagen heel weinig van de duitse romantiek, en in feite zou men er nooit veel van begrijpen. Dat zal juist de discussie zijn die Wagner later met Judith voert. En het is Gérard de Nerval als een der heel weinigen die trait-d'union weet te zijn tussen de duitse en de franse literatuur van zijn tijd. Théophile Gautier's generatie werd gekenmerkt door zijn bizarrerieën en zijn credo: ‘l'art pour l'art’. Een van Théo's vrienden merkte eens op dat Gautier lak had aan burgerij en politie, maar dat hij er alles voor over had gehad om Giulia Grisi naakt uit haar bad te zien komen. Deze boertigheid had een essentiële ondergrond. De schoonheid van het vrouwelijk naakt speelde in Gautier's beroemde eerste roman ‘Mademoiselle de Maupin, double amour’ (1835-1836) en met name in de als credo bedoelde inleiding een belangrijke rol. Als Théo door zijn vader in zijn kamer is opgesloten om zijn boek af te maken en zijn moeder hem af en toe een warme maaltijd brengt, schrijft Théo onder andere in deze inleiding: ‘Ik geloof dat het genot het doel van het leven is, en het enige nuttige op aarde. God heeft het zo gewild, hij die de vrouw schiep en de geuren en de smaken, het licht en | |
[pagina 51]
| |
de bloemen, goede wijnen, vurige paarden, hazewindhonden en angorakatten, hij die niet tegen zijn engelen zei: “wees deugdzaam”, maar: “heb lief”.’ En verder nog: ‘Alles wat nuttig is is lelijk, want het is een uitdrukking van een of andere behoefte en de behoeften van de mens zijn verachtelijk en walgelijk net als zijn arme en gebrekkige aard. De nuttigste plek in huis is de latrine.’ Een splitsing van wegen kondigt zich dan in het volgende deel van dit in zijn dagen zo beroemde credo aan: ‘Als ik een mooie vrouw zou zien en ik zou weten dat ze de schurkachtigste ziel van de wereld heeft, dat ze een overspeelster is en een gifmengster, dan moet ik eerlijk bekennen dat me dat niets zou kunnen schelen en dat het me allerminst zou verhinderen mijn plezier met haar te beleven zolang de vorm van haar neus me maar aanstond’. ‘Mademoiselle de Maupin’ was een mijlpaal. Sainte-Beuve noemde het boek: ‘de bijbel van de romantiek’. Mario PrazGa naar eind4 noemt het - de ontwikkeling van de romantiek vervolgend - tevens: ‘de bijbel van de decadentie’. (Swinburne noemde het ‘The holy writ of beauty’). In ieder geval was het ‘een apologie van de lesbische liefde’ (Praz), waarmee over de lesbische liefde lang niet alles gezegd was. Théophile droomde van méér en van anders. ‘In plaats van een prijs uit te loven als beloning voor de deugd zou ik liever een forse premie willen geven aan de uitvinder van een nieuwe lust,’ zegt de hoofdpersoon in ‘Mademoiselle de Maupin’. Het is onvermijdelijk dat Théo's oeuvre van overheersende invloed is geweest op dat van zijn dochter Judith. Niet geëngageerd door de strijd van de eerste dagen waarin haar vader gewikkeld was, is haar werk evenwichtiger en een synthese van de stromingen die Théophile had opgewekt. Eerst was er immers zijn haat tegen de bourgeoisie die altijd de meest voor de hand liggende oorzaak voor iedere vorm van romantiek is geweest. In de excentriciteiten die Théo opriep was hij de voorloper van Baudelaire, die zijn ‘Fleurs du mal’ aan Gautier opdroeg (‘Mon très-cher et très-vénéré maitre et ami’). Aan de andere kant was Gautier - en dat blijkt het duidelijkst in zijn reisverhalen - de pijnlijk nauwkeurige graveur van beelden die hem er tenslotte toe bracht zich van de subjectieve lyriek te ontdoen en te vluchten in een onpersoonlijke literatuur die tot de beweging der ‘parnassiens’ leidde. Théophile Gautier stond aan het begin van vele wegen, zodat ook een decadente schrijver als Huysmans zijn inspiratie voor zijn Des Esseintes in ‘A rebours’ kon vinden in een volgende roman van Gautier, het uit 1838 stammende ‘Fortunio’. In ‘Fortunio’ is de liefde tussen Fortunio en Musidora louter voorwendsel voor de beschrijving van scenes vol oosterse luxe en - gedroomde - oosterse orgieën. De ramen van Fortunio's paleis kijken uit op scenerieën die de volmaaktste illusie scheppen van 's-werelds steden van plezier, zodat zijn knecht hem 's morgens de vraag kan stellen: ‘Quel pays voulez-vous qu'on vous serve aujourd'hui?’ Fortunio spreekt dan nog de voor de kunst van die tijd bepalende woorden: ‘Ik houd van drie dingen: van goud, van marmer en van purper, dat wil zeggen van schittering, van duurzaamheid en van kleur, en alle paleizen die ik naar mijn hersenschimmen bouw zijn van deze materialen vervaardigd.’ De schoonheid van de vrouw - hoe lelijk ze ook van binnen mag zijn -, de materialen voor de droompaleizen en de totale afgeslotenheid van de buitenwereld zijn de gegevens waarmee Théo's huisvrienden Baudelaire en de vooral door Judith zo bewonderde Gustave Flaubert toch wildere mozaïeken zullen leggen. Flaubert - en zeker ook Baudelaire - laat het namelijk niet even onverschillig als de held uit ‘Mademoiselle de Maupin’ of een ‘mooie’ vrouw een ‘slechte inborst’ heeft. Integendeel, ze juichten dergelijke karaktertrekken juist toe. En terwijl bij Gautier alles goud is wat er blinkt merkt Flaubert op: ‘Helaas nee! Ik behoor niet tot de Antieken want de Antieken leden niet aan de zenuwkwalen die ik heb’. Flaubert's ‘oriënt’ is in ‘Salamnbô’ er een van ‘bloed en corruptie, van afzichtelijk verval en stinkende uitwasemingen’. | |
[pagina 52]
| |
Als grondlegger van de ‘exotische esthetiek’ overtroffen zijn leerlingen - zoals Algernon Charles Swinburne - Gautier in de perversheid van hun thema's en in de mate waarin ze aan de ‘femme fatale’ onvermoede dimensies wisten te geven’ (Praz). Typerend voor de verschillende wegen die Gautier aan de ene kant en sommige van zijn vrienden aan de andere gingen is de anecdote in het tweede deel van Judith's memoires. Zij en haar zusje werden altijd naar bed gestuurd als Flaubert 's-avonds kwam voorlezen uit eigen werk. Zo vertelt ze van het moment waarop de brave huisvriend uit zijn ‘La tentation de St. Antoine’ zal voordragen. Vooral mama Grisi achtte dit ‘niet voor kinderoren bestemd’ en onder tranen verdwenen de zusters naar boven. Maar dan sluipt Judith weer op haar tenen naar beneden en ze beschrijft dan wat ze door het sleutelgat waarnam: ‘Flaubert stond voor de schouw, zijn hoge gestalte enigszins voorovergebogen en hij las met luider stem, waarbij hij brede gebaren maakte. Het was de episode van de koningin van Saba, de beschrijving van haar schitterende tooi, van haar gewaad van goudbrokaat met paarlen stroken, van haar lange sleep die werd opgehouden door twaalf negertjes en het uiteinde door een aap die de sleep af en toe optilde om er onder te kijken. Ik kreeg de indruk dat ik niet had mogen luisteren met het oog op deze apestreek. Toen Flaubert opgehouden had met lezen en ik op het punt stond weer naar boven te sluipen, werd hem gevraagd of hij nog eens de dronkeman wilde nadoen. Ik was toen getuige van een buitengewone vertoning en van een realisme dat me zo bang maakte dat ik het niet tot het eind kon aanzien en ik nog vlugger in mijn bed kroop dan ik er uitgekomen was en ik mijn hoofd zo diep mogelijk onder de dekens verstopte.’ Iedere aanduiding van de vreselijkheden die zijn navolgers uitdachten bleef bij Gautier niets dan ‘affectie’. Als uitvinder van de androgynie was hij vreemd aan de opzienbarende proporties die deze literaire mode tenslotte aannam, en terwijl Flaubert over de complete werken van de Sade beschikte, had Gautier geen enkel werk van de nieuwe heiland in de kast.Ga naar eind5 Théophile Gautier was geboren tot dromerij, maar hij kon tegelijkertijd het leven best aan. Aanvankelijk strijdend tegen de bourgeoisie van zijn jeugd, had hij zich tenslotte toch aan de bourgeoisie geconformeerd, zoals tot nu toe alle franse revolutionnairen. De duitse romantiek leidde echter al veel eerder tot ‘Innere Immigration’ die weer leidde tot ‘romantische Lebensläufe’ zoals Ricarda Huch die in haar boek beschrijft.Ga naar eind6 De mate van onmacht aan de werkelijkheid deel te hebben bepaalde de intensiteit van de fantasieën die tot fantasmen werden naarmate tevens de sexualiteit in het gedrang raakte. In Frankrijk zijn het pas de na Gautier komende ‘decadenten’ die zich duidelijk onderscheiden van diens bijna robuust aandoende en zo door en door ‘gezonde’ romantiek, en op wie de formule van Praz van toepassing is: ‘het was een eeuw die gebruik maakte van iedere mogelijke vorm van exotisme en eclectiscisme om de rusteloosheid van zijn uitgeputte zinnen te verstrooien en om een gebrek aan diep geloof zowel als aan authentieke stijl goed te maken’. Typerend voor het gezin waarin Judith opgroeide, en voor een gedoemd leven als dat van de ‘authentieke’ Gérard de Nerval, is de anecdote uit de Nerval's laatste levensdagen als hij doodarm en hongerig, door drugs en drank verteerd, door de straten zwerft en Théophile tegenkomt. Natuurlijk vraagt ‘le bon Théo’ zijn oude vriend en schoolmakker om mee naar huis te gaan en er te blijven eten. De Nerval weigert dat dan. Het is een bewijs van zijn echtheid.
Als Judith in 1845 ter wereld komt is voor Théo de romantische tijd van ‘Mademoiselle de Maupin’ al lang voorbij. Hij verdient zijn brood met een feuilleton in ‘La Presse’ en is eindeloos van huis om als reisredacteur in zijn onderhoud te voorzien. In het eerste deel van haar memoires beschrijft Judith dan ook hoe ze haar eerste levensjaren bij een voedster slijt, om dan inde kost te worden gedaan bij Théo's zusters Lili en Zoé, die in een latere periode ten offer | |
[pagina 53]
| |
zullen vallen aan de scherpe pen van de gebroeders de Goncourt. De relatie met de ouders is enigszins curieus. Als Ernesta haar dochter voor het eerst bij de voedster opzoekt denkt ze dat het kind gek is. Bij haar geboorte al had Judith de dokter in zijn hand gebeten die daarop had uitgeroepen dat het kind een monster was en papa Théo roept bij een van de eerste ontmoetingen met zijn stuurse dochter uit dat hij haar ‘het liefst met een ouwel tegen het plafond wil plakken’. Rond Judith woedt voortdurend de strijd tussen de Grisis en de Gautiers. Redelijk laat besluiten de ouders dat ze gedoopt moet worden, kennelijk onder de druk van de italiaanse Grisi-clan. Het is typerend voor de familieverhoudingen dat Judith - thuisgehaald om de doopjurk te passen - dan pas voor het eerst haar zusje Estelle ontmoet, dat twee jaar later geboren was en over het bestaan waarvan niemand haar ooit had ingelicht. Nog weer later herhaalt dit vreemde tafereel zich als de zusjes tegenover Théophile's in 1836 geboren zoon uit zijn eerdere relatie met Eugénie Fort komen te staan. De doop brengt nieuwe consequenties en op aandringen van de Grisis gaat Judith nu ter perfectionering van haar opvoeding naar het klooster van Notre Dame de la Miséricorde bij het Panthéon, het moet rond 1852 zijn geweest. Tante Carlotta draagt haar over de drempel om vluchtpogingen te verhinderen: ‘Ik werd toen niet getroffen door het vreemde aan dit binnentreden in een klooster, in de armen van een danseres van de Opera,’ schrijft Judith later in haar memoires. Judith was een wild en ongecoërdineerd kind met een buitengewoon grote intelligentie. Alle vreselijke dingen die kinderen in een klooster overkwamen en die met haar generatie niet uitstierven, kwamen over haar. Théo en Ernesta blijven vaag op de achtergrond. Het leven van papa is in die jaren woelig genoeg.Ga naar eind7 Eerst probeert ze te vluchten, maar dat mislukt. Dan begint ze een hongerstaking, maar houdt die niet langer dan een halve dag vol. Tenslotte verzint ze er wat beters op. Opa Gautier had haar verteld dat euphorbia giftig is en in de kloostertuin had ze massa's euphorbia ontdekt. Ze propt zich er net zo lang mee vol tot de brandblaren op haar tong staan, maar overleeft het. De nonnen zeggen niets tegen papa en mama, maar roeien de euphorbia met wortel en tak uit. Tijdens de vacanties is Judith de gast in beide familiekampen, maar ze vindt het bij de Grisis leuker, want ze krijgt er dansles van Carlotta. Als ze de eerste danspassen in het klooster stiekem oefent denken de nonnen dat de duivel in haar gevaren is. Voor straf moet ze voor het front van de nonnen-troep om vergiffenis smeken en de grond kussen. Ook in het klooster van ‘Notre Dame de la Miséricorde’ is de vrouwelijke geestelijkheid schijnheilig en nieuwsgierig. Zo willen de nonnen weten of het waar is dat ‘papa twee vrouwen heeft’. Judith weet natuurlijk van niets, maar antwoordt ad rem dat haar vader net zo veel vrouwen mag hebben als hij wil, omdat hij turk is. ‘Dat betekende immers dat ik ook een heiden was’, aldus Judith in haar memoires en ze voegt er nog aan toe dat het christelijk onderwijs op haar geen enkele vat had. En dan waren er die andere kloostergruwelen: een van de nonnen springt van wanhoop uit het raam en valt te pletter; en er is de griezelige ceremonie rond de dood van de moeder-overste en de nog afzichtelijker inwijding van een nieuwe non die, met een doodskleed bedekt om haar uittreden uit de wereld te symboliseren, al biddend languit op de kerkvloer ligt. Hier was letterlijk niets romantisch meer aan. En kletskousen als ze zijn, ratelen de nonnen voor Judith het verhaal af over opa Gautier's dood: rechtop zat-ie in zijn bed, met zijn magere bleke benen buiten boord, vechtend tegen het einde en toen plotsklaps viel hij achterover in zijn kussen: dood! Opa Pierre Gautier overleed op 22 augustus 1854 in het huis waar hij door zijn dochters Lili en Zoé was verzorgd en waar Judith enige jaren van haar jonge leven had doorgebracht. Het zijn zulke gegevens die enig inzicht verschaffen | |
[pagina 54]
| |
in de chronologie van Judith's memoires. Want zoals Rémy de Gourmont, die haar werk bewonderde, eens over haar schreefGa naar eind8: ‘Judith Gautier heeft buitengewoon weinig idee van tijd. Je zou haar in de opperste verbazing brengen als je haar naar een datum in haar leven vroeg: het verleden dat haar boeit is dat wat heel dichtbij en om haar heen is; het verleden dat haar niet interesseert is ver, heel ver weg, het is oud. De herinnering van Judith Gautier lijkt op de geschiedenis van het oude India, waar de data zweven tussen vijftienhonderd eeuwen: de feiten schijnen juist, maar wanneer hebben ze zich voor gedaan?’ Het einde van Judith's kloosterleven moet rond 1855 gelegen hebben. Théo betrekt weer eens een nieuw appartement, ditmaal op nummer 24 in de rue Grange-Bateliere, niet ver van de rue de Rougemont, waar Judith geboren werd. Waarschijnlijk deed ze haar definitieve intrede in het gezin kort na deze verhuizing. De ontmoeting is eerst wat stroef, men staat vreemd tegenover elkaar. Théophile trekt zijn dochter op schoot en vraagt haar of ze net zo blij is als hij dat ze er weer is. ‘Weet ik niet,’ antwoordt Judith: ‘Ik ken je niet, je bent een meneer die verhaaltjes en fabeltjes maakt.’ In de rue Grange-Bateliere ontmoet Judith ook voor de eerste keer Théo's grote vriend Charles Baudelaire. Ze vertelt er over: ‘Hij had toen net zijn snor afgeschoren en zag er uit als een priester.’ ‘Is dat nu die gemeimzinnige Ouragan waarover je het als maar had en die ik nooit te zien kreeg?’ vraagt Baudelaire en hij gaat voort: ‘Je hebt haar kennelijk naar je dromen gemodelleerd, want het is net een klein grieks meisje.’ Dan keert Baudelaire zich tot Judith en spreekt de profetische woorden: ‘Mademoiselle, past u maar op met die bijnaam van Ouragan, want ik voorspel dat u de nodige schipbreuken zult veroorzaken’. Over de oorsprong van de bijnaam ‘Ouragan’ lopen de meningen uiteen. Waarschijnlijk was het grootvader Gautier die haar zo noemde, toen ze bij hem woonde samen met haar tantes Lili en Zoé. Théo's laatste verhuizing valt in 1857. Het huis in Neuilly aan de rue de Longchamp nummer 32 staat er nog. De twee hoofdredacteuren van de ‘Monteur Universel’, de officiële krant van het keizerrijk, hadden besloten dat hun kunstcriticus buiten moest gaan wonen, net als de anderen in het kringetje. Ze woonden zelf in Neuilly, net als ‘de kleine Dumas’, en als Baudelaire, die er een geheimzinnig pied à terre bezat, schrijft Judith.Ga naar eind9 Théophile voelde weinig voor de verhuizing, omdat hij dan iedere avond laat maar moest zien dat hij een rijtuig vond dat hem na de schouwburgvoorstellingen helemaal naar huis wilde brengen, maar wat de hoofdredacteuren wilden gebeurde en zo belandde de hele familie aan de Seine. Judith besteedt in het tweede deel van haar memoires lange pagina's aan de beschrijving van het huis, dat met een aflopende tuin aan de rivier grensde. In zijn tijd werd het door de vrienden afgedaan als een afzichtelijk burgermansonderkomen, in het jaar 1980 daarentegen zou ieder weldenkend lid van de intelligentsia er een moord voor begaan, al is de tuin dan nu opgeofferd aan dure flatgebouwen, die tot op een armlengte van het beroemde balcon komen waar Judith van haar vader de eerste lessen in astronomie ontving. (Het is opvallend dat ook Judith's huis in St. Enogat aan de noordbretonse kust rond de eeuwwisseling nog werd beschreven als een hut nauwelijks een mens waardig, terwijl de huidige eigenaar - een gepensionneerd duikbootkapitein - er ongetwijfeld een half millioen gulden voor heeft betaald.) In het jaar van de verhuizing is Théo in september in Wiesbaden en Stuttgart om er Wagner's ‘Tannhäuser’ te horen. De toekomst werpt zijn schaduwen vooruit. 1857 is ook het jaar waarin Gautier's ‘Roman de la momie’ verschijnt, geheel op het stramien van wat de Gourmont eens als ‘ce culte de l'antique beauté intérieure’ omschreef. Judith is dan twaalf en ze mag haar vader helpen met het uit de kast pakken van de documentatie. Als de roman verschenen is mag ze hem zelfs lezen als beloning, omdat ze onder invloed van de behandelde materie een van haar poppen ter ere van haar vader perfect gemum- | |
[pagina 55]
| |
mificeerd heeft. Judith's lectuur in die dagen is even chaotisch als haar opvoeding. Bij grootvader had ze al kennis gemaakt met ‘Le Rouge et le Noir’, dat ze las ‘zonder veel enthousiasme maar ook zonder me te vervelen’. Ze bekijkt de onbegrepen plaatjes uit Goethe's ‘Werther’ en wordt vooral geboeid door de verhalen van Charles Nodier. ‘Le second rang du Collier’ is het tweede en boeiendste deel van Judith's memoires. Het beschrijft de langzame toenadering tussen Judith en haar vader, die tenslotte tot een hechte vriendschap en tot wederzijdse bewondering groeit. Allereerst doet vader al na enige weken de huisonderwijzeres de deur uit en besluit hij zijn kinderen zelf op te voeden volgens het principe dat ‘het schoolse idee van alles een klein beetje funest is voor de kinderziel.’ Er komt een telescoop waarmee Judith des nachts probeert de satellieten van Jupiter te bestuderen, om dan door mama Ernesta razendsnel weer naar bed te worden gestuurd. Het is op ditzelfde balcon dat iedere ochtend de lange gesprekken plaats vinden tussen papa en zijn beide dochters Judith en Estelle. De dag is voor Théo begonnen met een ontbijt bestaande uit biefstuk met spaghetti (‘dit biedt het voordeel dat de dag niet in tweeën wordt gedeeld en er 's-middags kan worden doorgewerkt, niet gehinderd door de slaap als gevolg van de digestieve processen’). Dan komen alle onderwerpen van de wereld aan de orde. Hier ook leest Judith haar vader haar eerste gedichten voor die tot titel hebben: ‘Le retour des hirondelles’. De zusters waren in hun kano op de Seine omgeslagen en druipnat thuisgekomen. Papa wordt door de poëzie gunstig gestemd. ‘Het lijkt wel Henri Heine,’ merkt hij tevreden op. En hij voegt er aan toe: ‘Ik vermoedde al dat je talent had.’ De ‘kleine Dumas’ is constant over de vloer met zijn wijsneuzige en belerende toon, waarmee hij de zussen wel eens tot wanhoop brengt. En midden in de nacht staat ook onverwacht de grote Dumas zelf voor de deur, werkend aan een roman op zoek naar kranteknipsels waarvoor de uit zijn slaap gehaalde familie het hele huisarchief overhoop haalt. Een van de meest curieuze passages in het tweede deel van Judith's memoires heeft betrekking op Baudelaire. In die dagen werd de rue de Longchamp op de hoogte van Gautier's huis aan de ene kant begrensd door de tuinen langs de Seine en aan de andere kant door een sloot waarachter zich een gekkenhuis bevond. (Er staan nu flats bevolkt door een soort van bourgeoisie waarvan zelfs Théo nooit kan hebben gedroomd). Judith staat achter een raam op de eerste etage, het is een regenachtige dag en de stoep aan de overkant - nog niet bestraat - is veranderd in een modderpoel. Dan komt er in de verte een vreemde man aan die de meest onwaarschijnlijke bewegingen maakt. Judith kijkt stomverbaasd toe. Voor de man uit loopt een grote, vuile hond die met zijn neus in de modder snuffelt. Judith kan haar ogen van de raar rondspringende figuur niet afhouden en stelt dan in opperste verbazing vast dat hij alsmaar probeert de hond op zijn staart te gaan staan. Op hetzelfde moment ziet ze dat het Baudelaire is, en vlak voor nummer 32 heeft hij eindelijk succes. De hond keert zich jankend om en springt woedend tegen de dichter op, die languit in de modder valt. Judith schuift wat verder achter de gordijnen weg en ziet hoe de altijd zo keurige dandy met verbazing zijn bemodderde kledij bestudeert. Dan steekt hij resoluut de straat over en belt aan. Marianne - de gedienstige - doet open en slaakt een kreet van schrik. ‘Meneer is zeker van de omnibus gevallen,’ roept ze uit. ‘Nee, niet van zo hoog,’ antwoordt Baudelaire nuchter en hij laat zich door Marianne helemaal schoonpoetsen. ‘Misschien is de hond wel dol,’ roept ‘le bon Théo’ uit die er bij is gekomen, maar Baudelaire blijft summier: ‘Die hond was in zijn recht,’ zegt hij. ‘Ik ben met opzet op zijn staart gaan staan en ik voel me erg vernederd. Laten we over wat anders praten.’ Ook in de jaren in Neuilly is Théophile constant op reis. In '58 is er de lange reis naar Rusland (in maart '59 verschijnt zijn ‘Voyage en Russie’) en hij zakt ook nog de Rijn af van | |
[pagina 56]
| |
Zwitserland tot in Nederland. In '62 is Theo in Algerije en in Londen. Daartussen door zijn er de herhaalde reizen naar Genève, voor de bezoeken aan de geliefde Carlotta, die al in 1849 van het toneel afscheid genomen had om te huwen met een russische prins Radziwill en onbezorgd in Zwitserland te gaan wonen. In '63 komen de ‘Romans et Contes’ uit en wordt de financiële toestand iets houdbaarder doordat de keizer aan Gautier een ‘pensioen’ toekent van frs. 3.000. Ook hierin voldeed Théo aan het beeld van de franse revolutionnair die er later met alle élan naar streeft tot de kampioenen van de bourgeoisie te worden gerekend. (In '68 benoemt zijn grote vriendin de prinses Mathilde hem tot haar bibliothecaris, waarop Théo tegen de Goncourt zegt: ‘Ik wist niet dat ze boeken had’ en in '69 ontvangt hij zelfs twee Sèvresvazen van Napoleon iii, welk geschenk ook niet meteen bijdroeg tot leniging van de dagelijkse financiële nood). Théo had geen benul van geld en wilde er niets mee te maken hebben. Hij wenste ook geen bezit en stond er op altijd in een huurhuis te wonen. Vanuit deze dichterlijke zorgeloosheid was het in de rue de Longchamp dan ook altijd een vrolijke boel.Ga naar eind10 In 1862 vermelden de gebroeders de Goncourt de zusters Judith en Estelle voor het eerst in hun dagboek.Ga naar eind11 Zo schrijven ze in maart: ‘De dochters van Gautier hebben een vreemde charme, een soort oosterse loomheid, een traagheid van ritme in gebaar en beweging die ze van hun vader hebben, maar eleganter omdat ze vrouw zijn. Hun charme is onfrans, maar wel vermengd met alle mogelijke franse dingen, het zijn zeer persoonlijke kleine wezentjes, meisjes die verkeerd beoordeeld zullen worden en die in de wereld de vrijheid en kordaatheid meebrengen van de vrouw die op een gemaskerd bal haar gezicht achter een wolfskop verstopt’. In juli 1863 komen de Goncourts bij de Gautiers op het avondeten: ‘Als we van tafel opstaan en naar de salon gaan trekken de meisjes je zachtjes en heel vriendelijk naar kleine hoeken vol schaduw en intimiteit, met gebaren vol vertrouwelijkheid. De oudste spelt een chinese grammatica en gaat op zoek naar haar beeldhouwwerk “l'Angélique” van Ingres, dat ze uit een knolraap heeft gemaakt die helemaal in elkaar geschrompeld blijkt te zijn zodat je er niets meer van ziet. En gelachen dat er wordt!’ Een jaar later maken de Goncourts enige opmerkingen in hun dagboek, die tot beter begrip van de toestand in huize Gautier bijdragen. Zo schrijven ze: ‘We gaan bij Gautier eten, een soort kunstzinnige-werkmanshuis, een van die hinderlijke onderkomens waar het gebrek aan stevigheid van de meubels je een gebrek aan evenwicht bezorgt. De stoelen hebben drie poten, de schouw rookt, het eten laat op zich wachten en la Grisi moppert aan een stuk door. De meisjes praten uitsluitend chinees, dat zijn ze aan het leren, en wat Gautier betreft, die zweeft weg in zijn zinnen.’ In 1865 komt daar nog bij: ‘Het maakt daar de indruk van een “table d'hôte” in een toren van Babel. Het is de laatste karavaanserail van de romantiek, een krijgsgewoel van lieden uit alle mogelijke landen. Dezer dagen waren er twintig individuen die veertig verschillende talen spraken en met wie je zonder tolk een reis om de wereld had kunnen maken. Tijdens het diner maken Gautier en Ernesta voortdurend de indruk of ze een italiaanse klucht aan het opvoeren zijn en doen ze op een groteske manier of ze hun borden op elkaars koppen kapot zullen slaan’. Judith zit daar doodrustig bij ‘met een mouche op haar wang die ze bestudeert door het heft van haar vork als spiegel te gebruiken’. Judith vertelt in het tweede deel van haar memoires hoe zij zelf over de gebroeders dacht: ‘Soms kwamen ze naar Neuilly, meestal 's-zomers. Ze kwamen met een rijtuig meestal pas na het diner als het nog licht was, want we aten vroeg. Jules trad altijd als eerste en met snelle bewegingen binnen, terwijl Edmond pas na een tijdje achteraan kwam en dan even in de deuropening bleef staan. (...) Jules zat nog maar net of hij begon over een of ander literair thema te praten, terwijl zijn broer zijn zin afmaakte als Jules tijd nodig had om adem te halen. Hun stemmen raakten nooit in elkaar | |
[pagina 57]
| |
verward, maar vulden elkaar aan. Het enige verschil tussen beiden was dat Jules het altijd over ‘ik’ had en Edmond altijd over ‘wij.’ Théophile had eens tegenover zijn dochter opgemerkt dat hij bij de Goncourts steeds het gevoel had dat ze ‘stiekum aantekeningen op hun manchetten zaten te maken en als je iets doms zegt schrijven ze het op en zo loop je de kans verkeerd bij het publiek over te komen want niets vervormt zo erg als de fotografie’. Voor Judith spelen zich in Neuilly de beslissende ontmoetingen in haar leven af. Allereerst is er haar succesvolle exegese van het door Baudelaire vertaalde ‘Eureka’ van Edgar Allan Poe. Vervolgens de kennismaking met de culturen van China en Japan, en tenslotte maar niet in het minst die met de muziek van Richard Wagner. Baudelaire was in Frankrijk de ontdekker en vertaler van Poe en daarmee de sleutelhouder tot de poort naar de ‘romantic agony’. Gautier nog had zijn beroemde rode vest laten maken om zich des te opvallender aan de zijde van Hugo tijdens de premiere van diens ‘Hernani’ te kunnen scharen. Dit was althans nog een milde daad van revolutie geweest, al trok de held zich dan later terug in ‘ce culte de l'antique beauté intérieure’. De volgende generatie van decadenten en symbolisten deed niet eens moeite meer zich met de boze bourgeoisie te meten en vertrok meteen naar het land van de ‘Innere Immigration’. De hierdoor ontstane eenzaamheid, die iedere vorm van onmacht verhulde, voerde binnen in een wereld van perversiteiten en sadisme, waar de impotente en met zijn dertienjarige tuberculeuze nicht getrouwde Edgar Allan Poe de fakkeldrager was; het was de wereld van ‘the fantasies of inhibited men, who led quite unadventurous lives; Sade himself spent over twenty years in prisons and insane asylums’ (Praz). De Sade werd de held van deze periode en ook van latere, omdat hij voor zich de vrijheid opeiste alles te denken en alles op te schrijven. De laatste stap werd echter niet gedaan, namelijk die waarbij men ook alles doet. (Wellicht waren de anarchisten de enige romantici die ook deden wat ze schreven en zegden).Ga naar eind12 Het is typerend dat Gautier zijn vriend Baudelaire in zijn bewondering voor Poe niet helemaal meer kon volgen. Van ‘Eureka’ vertelt hij Judith: ‘Ik ben er niet zeker van dat ik het begrepen heb’ en hij geeft haar het present-exemplaar van zijn dierbare vriend met de suggestie dat zij er misschien wel iets mee beginnen kan. Judith leest het, vindt het ‘verschrikkelijk, maar het boeide me hartstochtelijk’ en schrijft er een stuk over dat ze haar vader geeft. Die plaatst het zonder haar wat te zeggen in zijn ‘Monteur Officiel’ onder het pseudoniem Judith Walter. (Volgens Gautier betekende het duitse ‘Walter’: ‘Heer der wouden’; de kwestie van het ‘woud’ zal steeds in Judith's leven terugkeren). Een week na verschijning krijgt Judith een brief van Baudelaire waarin onder meer te lezen staat: ‘Na het lezen van uw artikel had ik een gevoel dat moeilijk onder woorden te brengen is. Aan de ene kant was er het genoegen dat ik zo goed begrepen was, aan de andere kant het plezier dat een van mijn oudste en beste vrienden een dochter heeft die hem werkelijk waardig is.’ Baudelaire voegt er nog aan toe dat ‘heel wat mannen in de rijpheid van hun geestelijke ontwikkeling en die zich bovendien geletterd noemen niet in staat zouden zijn geweest te doen wat u op uw leeftijd hebt klaar gespeeld.’ In 1862 neemt Théophile zijn gezin mee naar de ‘International Exhibition’ in Londen. Judith is nu zeventien jaar. Het is de eerste reis die ze onderneemt. De familie logeert in het ‘Hotel de France’ (sic) in Leicester Square, waar Judith een ontmoeting heeft met Thackeray (‘colossal et superbe’). Een ‘onuitwisbare indruk’ echter maakt het als ze op straat ‘twee zeer vreemde personages’ achteroploopt die ‘worden gevolgd door een nieuwsgierige menigte: het waren twee japanners in hun nationale klederdracht. Ze deden of die hele optocht van baliekluivers hen niets kon schelen, maar het hinderde hen kennelijk toch want ze gingen een winkel binnen om aan de menigte te ontkomen. Het was een elegante zaak waar allerlei toiletartikelen van ivoor en schildpad werden verkocht. We kon- | |
[pagina 58]
| |
den ons niet beheersen en gingen mee de winkel in, terwijl de menigte zich voor de ruiten verdrong. Ik was gefascineerd. Het was mijn eerste ontmoeting met het verre oosten en van af dat moment was ik er helemaal voor gevallen.’ Het valt in deze passage vanzelfsprekend op dat Judith zich meteen aan de zijde van de uitheemsen schaart, dat ze zich tegen de ‘massa’ keert, dat ze de uitverkorenen volgt in de ‘elegante winkel vol ivoor en schildpad’, waar de scheidslijn tussen de menigte en haarzelf in gezelschap van de droom-mannen duidelijk door de winkelruit wordt aangegeven. Een concreet resultaat van deze ontmoeting is haar roman ‘La soeur du soleil’ die in 1887 verschijnt, en waarin de burgeroorlog ten tonele wordt gevoerd die in Japan woedde op het moment dat de beide oosterlingen in Londen door hun regering op onderzoek waren uitgestuurd, zo schrijft Judith in haar memoires. Belangrijker nog dan deze episode is Judith's ontmoeting met de chinees Tin-Tun-Ling in het ouderlijk huis in de rue de Longchamp. Het is de bekende oriëntalist van die dagen, Clermont-Ganneau, die de aan lager wal geraakte Chinees van de straat opvist. Hij steekt hem weer in de originele kledij en raadt hem aan zijn vlechten te laten staan. Zo uitgedost wordt Tin naar Gautier gestuurd, waarvan de geleerde weet dat hij een grote (romantische) belangstelling heeft voor de oriënt. Gautier neemt Tin meteen in zijn menagerie op, waarvan zijn latere schoonzoon Bergerat eens schreef dat het ‘net een ark van Noach’ was. Judith en Estelle zijn weg van Tin. Ze vallen voor zijn elegante manieren al vond Judith later vel dat de chinees er uit zag als ‘de kruising tussen een priester, een jong aapje en een oude vrouw’. Wat Judith niet vertelt maar haar latere zwager BergeratGa naar eind13 wel is dat Tin stal als de raven. Als de chinees zou komen gingen de zusters voor het raam staan en als ze hem in het vizier kregen holden ze naar beneden om alle laden op slot te doen. Wat niet wegnam dat Tin-Tun-Ling de grondslag legde voor Judith's opmerkelijke vaardigheid in het chinees, en voor haar in die dagen algemeen bewonderde inzicht in de chinese culturen. Een van de eerste resultaten van deze bevruchting was haar dichtbundel ‘Le Livre de Jade’, die kort na haar huwelijk met Catulle Mendès in 1867 verscheen. De laatste belangrijke confrontatie had Judith in die jaren met de muziek van Wagner. Natuurlijk was er een piano in de rue de Longchamp, tenslotte was mama Ernesta zangeres en telg uit een geslacht van musici. De eerste pianolessen waren echter op een debacle uitgelopen en mama had het al opgegeven. Dan bladert Judith op zekere dag in de muziek van Carl Maria von Weber (op het blad stond natuurlijk ‘de Weber’ en de titel luidde ‘Invitation à la Valse’). ‘Ik begon nonchalant de noten te ontcijferen, nonchalant zoals altijd. Maar toen gebeurde er iets zo wonderlijks en zo onverwachts dat alleen de banaalste metafoor de beste is om dat uit te drukken: de schellen vielen me van de ogen.’ Vader Théo had Judith de bijnaam ‘catalepsie-epilepsie’ gegeven. De formule werkte opnieuw. Uit de aanvankelijke catalepsie volgde een bijna epileptische razernij, nu voor de duitse muziek, zeer tot de woede van mama Ernesta, voor wie alleen de italiaanse muziek goed genoeg was. Judith werd zo enthousiast dat ze de in te studeren stukken niet alleen voor de piano, maar ook op haar buik op de klep liggend en achterste voren wilde spelen. Na von Weber kwam Bach, na Bach tenslotte Wagner's muziek, waarin haar vrienden met moeite kop en staart probeerden te vinden aan de hand van de partituur van ‘Tannhäuser’ die le bon Théo had meegebracht van de opvoering in Wiesbaden. Als op 13 maart 1861 Richard Wagner in hoogsteigen persoon de ‘Tannhäuser’ in de parijse Opera ten doop zal houden staat wat op deze première volgde in alle Wagner-chronieken met zwarte letters geschreven. Théo had die avond geen ‘dienst’, maar Emesta heeft een vrijkaartje van de componist gekregen en Théo gaat na afloop van de voorstelling met de dochters naar Parijs om mama af te halen. Het | |
[pagina 59]
| |
is tegen middernacht en het tumult rond de opera is oorverdovend. De leden van de Jockey-club waren boos geworden omdat in ‘Tannhäuser’ het anders gebruikelijke ballet ontbrak en ze hadden steun gekregen van een roerige meute die om allerlei andere redenen van Wagner en zijn muziek niets moest hebben. Een kleine, magere man met een haviksneus en een woeste, hartstochtelijke blik komt Théo een hand geven. De opwinding in de zaal had hem ‘kennelijk een wrede vreugde verschaft’ en hij sprak met zoveel haat over de muziek die hij gehoord had dat Judith het niet kon laten uit te roepen: ‘Het is goed te zien dat u het over een vakbroeder hebt. Het gaat duidelijk over een meesterwerk.’ ‘Dat was Hector Berlioz’, zei Théo na afloop en Judith voegt er in haar memoires aan toe: ‘Die plotselinge opwinding waarmee ik meende een mij tamelijk onbekende componist in bescherming te moeten nemen was er kennelijk een voorgevoel van dat mijn lot het op zekere dag zou zijn me te voegen in die heilige heerscharen die vochten voor de triomf van Richard Wagner.’ Het vrolijke leventje zoals Judith dat in het tweede deel van haar memoires beschrijft loopt in 1866 met haar huwelijk ten einde. Ze is nu een mooie, aantrekkelijke vrouw met het griekse profiel dat door Théo's vrienden om strijd wordt geprezen. Papa deed niets liever dan met zijn vinger over zijn dochters neus strijken om zijn illustere gasten te laten zien hoe grieks en hoe mooi ze wel was. Judith kreeg daar zo genoeg van dat ze bij het luiden van de voordeurbel eerst uit het raam ging hangen om te zien wie er was. Was het een schilder of beeldhouwer die haar neus nog niet had gezien, dan verstopte ze zich in de klerenkast naast het toilet waar ze zich ‘urenlang bleef zitten vervelen’. Tijdens een boottocht op de Seine laat een Perzische generaal smachtende blikken op Judith vallen en als hij door hinderlijk volgen duidelijke tekenen van onstuitbare verliefdheid vertoont voegt ze hem tot zijn schrik het ‘Na'ouzou, billahmin ech cheitan er redjim’ uit de Koran toe, wat zoveel betekent als: ‘Ga henen, Satan!’ Toch vraagt Moshin-Khan aan Théo om Judith's hand, die het verzoek afwijst. ‘In de eerste plaats is hij nog getrouwd’, legt Théo zijn dochter uit, ‘en bovendien moet je met die perzen oppassen, want nauwelijks ben je met ze getrouwd of ze hakken je hoofd af’. Later herhaalt Moshin-Khan zijn aanzoek, als hij ambassadeur voor zijn land in Londen geworden is, maar ‘op dat moment had ik het ouderlijke nest al verlaten’, aldus Judith in haar memoires, waarbij ze verzuimt te vermelden dat ze ondanks de waarschuwingen van haar vader toch nog in een andere huwelijkse val was getrapt.
Kort voor en in de eerste jaren van dit tot mislukking gedoemde huwelijk publiceert Judith de gedichtenbundel en de beide romans waarmee ze onder haar tijdgenoten zoveel bewondering oogstte en haar naam als schrijfster vestigde. Ze zijn nu vergeten, maar onverdiend. Zowel de bundel chinese gedichten ‘Le Livre de Jade’ als de romans ‘Le dragon impérial’ en ‘Iskender’ zouden geen slecht figuur slaan naast de vele herdrukken uit de vorige eeuw waarmee de franse uitgeverij gebrek aan hedendaags talent probeert te compenseren. ‘Quel pays voulez-vous qu'on vous serve aujourd'hui?’ De ‘Dragon’ speelt in het oude China, ‘Iskender’ in het oude Perzië. Het orientalisme bood de romantici de begeerde ‘escape’, al was het door hen niet uitgevonden. Als Voltaire in 1747 ‘Zadig’ publiceert (midden 1980 al een jaar lang successtuk in het Theatre d'Orsay van Madeleine Renault en Jean-Louis Barrault) zijn hartstochtelijke studies over de ‘oriënt’ al een eeuw aan de gang. In de negentiende eeuw is het opnieuw Gérard de Nerval die voor de impulsen zorgt. Hij voert de romantici binnen in de wereld van de oriënt met zijn inleiding tot het toneelstuk ‘Le chariot d'Enfant’ dat in Hindoestan speelt. De Nerval wijst er op dat ‘alle rijkdommen van onze eigen beschaving voortgesproten zijn uit de denkwereld van de oriënt’. | |
[pagina 60]
| |
De Nerval's intuïtie voor het nieuwe sloeg eerst over op Théophile Gautier, die kennis maakte met de vertaling van een heldendicht: ‘La délivrance de Sakountala’ en toen op slag besloot naar Hindoestan af te reizen, een plan dat nooit door ging. Gautier schreef wel talloze artikelen over alle mogelijke aspecten van de cultuur van China, waarbij men zich kan afvragen hoe hoog hun graad van technische betrouwbaarheid lag. Vast staat dat Théo met zijn voorbereidingen tot zijn egyptische roman ‘Le roman de la momie’ (1858) een grote indruk op zijn dochter Judith maakte. Evenals bij deze roman had ze deel aan de voorstudies voor de ‘chinese’ novelle ‘Le pavilion sur l'eau’, die in 1863 verscheen. Daar kwam nog bij dat de door haar zo bewonderde vriend Leconte de Lisle (1818-1894) een groot deel van zijn nu onleesbaar te achten oeuvre met oriëntalisme doordrenkte. Een reeks grote internationale tentoonstellingen droeg aan de verbreiding van het oriëntalisme bij. Théophile bezocht die in Londen in 1851 en in Parijs in 1855. In 1862 was Judith er bij toen hij opnieuw in Londen was en ze er de ontmoeting met de twee japanners had. Japan was van 1587 tot 1854 van de buitenwereld afgesloten geweest, tot in dat laatste jaar drie van zijn havens voor de internationale handel opengingen. Ook op de westerse schilderkunst had dit een enorme invloed. Al in 1855 zijn de ijverige japanners op de parijse wereldtentoonstelling vertegenwoordigd. In 1867 en 1878 werden op volgende exposities nieuwe impulsen aan de japanse mode gegeven. 1867 wordt als het jaar van het ‘aziatisch réveil’ beschouwd. ‘Het heeft nu zulke vormen aangenomen dat we van een soort geelzucht kunnen spreken, als men denkt aan de huidskleur van de lieden waar het hier om gaat’ valt te lezen in het tijdschrift ‘La vie moderne’. In 1880 schrijft Guy de Maupassant: ‘Japan is in de mode. Er is geen straat in Parijs of er is een winkel met japannerieën en geen boudoir of salon waar de knappe vrouwen niet alles hebben volgepropt met japanse bibelots: vazen, behangsel, zijde, speelgoed, sigarettenstandaards, asbakken, theeserviezen, borden, zelfs jurken en hoeden, sieraden, stoelen, alles komt op het ogenblik uit Japan.’Ga naar eind14 In deze opsomming moeten ook de activiteiten van Judith's dierbare vriend Pierre Loti worden vermeld, die alle oriëntaalse harpen in zijn oeuvre bespeelde en samen met Judith een toneelstuk schreef dat in China speelt en ‘La Fille du ciel’ tot titel had.Ga naar eind15 ‘Le Livre de Jade’ verschijnt in 1867 onder het door Theo gevonden pseudoniem Judith Walter. Het wordt aangekondigd als een bundel uit het chinees vertaalde gedichten, waarvan de oudste tot 2000 jaar voor onze jaartelling terug gaan en als volkskunst door overlevering behouden zijn. Judith - nu even in de twintig - zit dag in dag uit in de Bibliothèque Nationale en wordt gesteund door haar vriend Ting. Het resultaat van al deze inspanning en inspiratie is boven verwachting groot. Victor Hugo - met wie haar vader in zijn jeugd zulke nauwe banden onderhield - barst in verzen uit en roept Théophile's dochter toe: ‘Votre Aurore sourit à mes ténèbres/Merci Madame et je vous baise vos pieds’. De grote essayist Rémy de Gourmont, die een boekje aan Judith Gautier zal wijden, merkt over de gedichtenbundel op: ‘Het is zeer origineel en op een heel hooghartige manier onpersoonlijk. Zelden was de schoonheid van een wezen minder chinees of minder japans dan van deze vrouw en toch geeft ze ons vele malen de indruk dat ze als de dochter van een mandarijn aan de oevers van de Yang-Tse-Kiang geboren is. Het China van Judith Gautier is wel een beetje geïdealiseerd, maar minder dan men denkt.’ Een van de gedichten in ‘Le Livre de jade’ is getiteld ‘Ivresse d'Amour’ en het luidt:
Le vent agite doucement, à l'entour du Palais
des Eaux, les fleurs embaumées des nénuphars.
Sur la plus haute terrasse de Kou-sou on peut
apercevoir le roi de Lou, étendu nonchalamment.
| |
[pagina 61]
| |
Devant lui, Sy-Ché, la beauté même, danse,
avec une grâce incomparable, des gestes
délicats et sans force.
Puis elle rit d'être aussi voluptueusement lasse,
et, languissante, vient s'appuyer du côté de
l'Orient, au rebord de jade blanc du lit royal.
VerlaineGa naar eind16 gelooft er in zijn lovende critiek niet in dat deze gedichten werkelijk allemaal vertalingen zijn, een meer gehoorde veronderstelling die Judith altijd met kracht heeft trachten te ontzenuwen. Wat niet wegneemt dat het hierboven gekozen voorbeeld in de figuur van Sy-Ché ongetwijfeld herkenningspunten biedt met karaktertrekken van Judith zelf. Tenslotte vergelijkt Verlaine ‘Le Livre de Jade’ met ‘Gaspard de la nuit’ en vindt hij Judith boven Bertrand te verkiezen omdat ze ‘origineler en grootser is, haar vorm zuiverder en haar poësie reëeler en intenser’.
De roman ‘Le Dragon Impérial’ verschijnt eerst in afleveringen in het tijdschrift ‘Liberté’, tussen maart en mei 1868. Het is het verhaal van de landarbeider Ta-Kiang, die droomt van de macht. Als de voortekenen niet bedriegen zal hij die macht ook krijgen, want zijn schaduw heeft de vorm van een draak aangenomen. Het riskante van de schaduw is echter dat, zodra iemand Ta-Kiang op de draak wijst, alles zal mislukken wat hij ondernomen heeft. Vervolgens is er de dichter Ko-Li-Tsin die, om de hand van de dochter van een mandarijn te verwerven, een gedicht moet maken op een politiek en filosofisch thema. En tenslotte gaat het om Yo-Men-Li, die op de toekomstige veroveraar Ta-Kiang verliefd is, hem volgt op zijn veroveringstochten en zich voor alles door hem laat gebruiken. ‘Le Dragon’ is allereerst een goed geschreven en onverwacht spannend verhaal met filmische kwaliteiten. En zoals het behoort onder ware romantici, eindigt het met de dood van de hoofdpersonen die, kort voor het bereiken van hun gedroomde doel, alles om zich heen ineen zien storten. De Judith immer bewonderende Rémy de Gourmont noemde ‘Le Dragon Impérial’: ‘het werk van een genie, boeken van dit niveau schrijf je er maar één’. Hij noemt ‘Le Dragon’ verder ‘een kruising tussen een bokser-opstand en Orlando Furioso’ en waardeert de ‘bewonderenswaardige martel- en moordscènes, maar ook de heel zachtmoedige en fijngevoelige pagina's’.Ga naar eind17 Als het boek in afleveringen aan het verschijnen is ontmoeten Théophile en de gebroeders de Goncourt elkaar bij hun wederzijdse vriendin, de prinses Mathilde. Gautier vertelt dan over zijn lievelingsdochter (en de Goncourts schrijven dat die avond meteen nog in hun dagboek op): ‘Ze is het verbazingwekkendste wezen op aarde en ze heeft fantastische hersens, die je overigens net zo goed op een bord voor haar op tafel zou kunnen leggen, want er is totaal geen relatie tussen die hersens en haar wezen. Ze is kinderlijk en doet soms zo dommeganzerig dat je het niet voor mogelijk houdt. Ze is louter instrument, ze is een stuk gereedschap voor een blad papier.’ Een andere getuigeGa naar eind18 meldt: ‘Deze buitengewone schrijfster drukt zich in een gesprek nog wel eens wat eigenaardig uit en ze gebruikt voortdurend “dinges” en “je weet wel” voor woorden die haar niet vlug genoeg te binnen schieten. Ze spreekt zo min mogelijk en haar onverschilligheid voor het juiste woord in een gesprek, haar gebruikelijke stiltes, haar houding van verveeldheid, maken haar om zo te zien tot sultane méér dan tot blauwkous. In plaats van kleren te naaien fabriceert ze toverlantaarns voor de kleinkinderen van Hugo en marionettentheaters met alles er op en er aan om de werken van Wagner op te voeren. Ze is altijd in haar ivoren toren.’ Dezelfde tijdgenoot voegt er nog aan toe: ‘Ik geloof dat ze zich eindeloos verveelde. Ze was al doodop en moe van het leven op haar zestiende.’ Judith schreef uitsluitend voor zichzelf en uitsluitend voor haar plezier. Dat wat ze schreef ook werd gedrukt was voor haar de gewoonste | |
[pagina 62]
| |
zaak van de wereld, tenslotte was ze in haar omgeving niet anders gewend geweest. En wat er in de gedrukte fase met haar werk gebeurde interesseerde Judith in het geheel niet meer. Dit gold ook voor haar vader, die eens dichtte: ‘Ik heb gezongen voor de muzen en voor mijzelf.’
‘Le Dragon’ verschijnt onder de naam ‘Judith Mendès’. Ze tekent daarmee voor het eerst en het laatst met die van haar man. Terwijl het merendeel van Judith's italiaanse tantes met aanzienlijke personages in het huwelijk wist te treden, liep dat met Judith en haar zuster Estelle maar treurig af. Zowel over Judith's echtgenoot Catulle Mendès als over haar zwager Emile Bergerat zijn lijsten vol hoon en vervloeking samen te stellen.Ga naar eind19 Catulle Mendès was - in 1841 geboren - in 1860 naar Parijs gekomen waar hij met hulp van Gautier de ‘Revue Fantaisiste’ oprichtte, waaraan later onder meer Baudelaire, Villiers de l'Isle Adam en zelfs Wagner meewerkten. Het was het begin van de school der ‘Parnassiens’, waarvan de droge Leconte de l'Isle de leiding op zich zou nemen en die zich keerde tegen al te grote sentimentaliteit en ordeloosheid in de romantiek. Gautier zelf voelde zich in zijn eigen ontwikkeling tot een versobering van de al te wilde harmonieën wel aangetrokken en zeker tot de parnassienser keuze van historische thema's waarover in een strikt onpersoonlijke stijl diende te worden bericht. De leden van de groep stonden met een been in het kamp van de symbolisten en hadden daarmee weer hun belang in de ontwikkeling van het wagnerisme in Frankrijk. Gautier vond Catulle best een aardige man, maar hij wist het een en ander over zijn levenswandel en besloot zijn lievelingsdochter niet aan hem af te staan. Dat Gautier in dit verband opmerkte: ‘Ik wil mijn dochter niet met een jood laten trouwen, want ik ben een ouwe christen,’ lijkt me te raken aan een probleem waarvan de exegese hier te ver zou voeren. In ieder geval dient te worden verondersteld dat Théophile tegen ieder huwelijk van zijn dochters was, met wie hij zich hartstochtelijk verbonden voelde na de aanvankelijke vervreemding in hun vroege jeugd.Ga naar eind20 Wat zich toen afspeelde werd een bittere zaak. Catulle was niet zo maar om de tuin te leiden. Hij nam zijn vriend Barbey d'Aurevilly mee naar de rue de Longchamp, die daar Gautier in zijn werkkamer aan de praat moest houden terwijl de minnaar met Judith verkeren kon. Ook de chinees Ting speelde een rol in het drama door als postillon d'amour op te treden. Als mama Ernesta zich ook tegen Catulle verzet, begint die een handige oratie en krijgt hij tenslotte toestemming het huis openlijk te betreden. Daarmee snijdt Ernesta zich in de vingers, want Théophile is op reis om de laatste gegevens over de eventuele schoonzoon te verzamelen en tot zolang zou deze niet worden binnengelaten. Gautier schrijft een lange en trieste brief aan zijn vrouw, waarin hij vertelt dat de dingen die hij gehoord heeft zeer ongunstig over Mendès zijn uitgevallen, dat hij zich door Ernesta verraden voelt, zijn toestemming tot het huwelijk zal geven, maar zijn dochter voorlopig niet meer wenst te zien. Het huwelijk vindt in 1866 in het kerkje van Neuilly plaats. Voor Mendès is onder meer Villiers de l'Isle Adam getuige, voor Judith is het Gustave Flaubert. Het omstreden huwelijk heeft vergaande consequenties voor de gang van zaken in het eens zo vrolijke huis in de rue de Longchamps. Ernesta kiest voor haar dochter en verlaat Théophile, die zijn zusters Lili en Zoé vraagt het huishouden te komen doen. De intrede van dit vreemde paar verandert alles op slag. De gebroeders de Goncourt laten niet na hiervan in hun dagboek gewag te maken: ‘Die twee zusters, twee oude vrouwen die er kennelijk afstand van gedaan hebben om nog vrouw te zijn, met hun slordige haren, hun lichamen verloren in een soort van kielen die in niets meer op jurken lijken, wezens die men in een gezin op het tweede plan aantreft, toegewijd en op de achtergrond, zijn prachtige types voor Balzac, aan wie ze helaas zijn ontsnapt.’ De afloop van het drama-Mendès kan hier | |
[pagina 63]
| |
meteen worden vermeld. Professioneel was hij een bloedzuiger die leefde van de prestaties van anderen door ze te propageren niet alleen, maar ook door ze te imiteren, als de mode dat met zich meebracht. Het was niet voor het eerst dat een dergelijk individu in artistieke cénacles de machtspositie verwerft waarvan later niemand meer begrijpt hoe hij er aan gekomen is. Op erotisch gebied was Mendès echter geheel vrij van alle inhibities die zijn geachte clientèle tot ‘freaks’ maakte en die de basis vormde voor hun kunst. Nauwelijks gehuwd, liet de jeugdige Catulle, die naar de maatstaven van die tijd uiterlijk althans met een griekse god vergeleken werd, zijn woeste blikken al vallen op nieuwe prooien zoals de kleurrijke Augusta Holmès, waarover het hier helaas te ver voert uitvoerig in te gaan. En zoals Judith in haar latere leven eens bekende: al kort na hun huwelijk probeerde Catulle ongemerkt een vriend zijn eigen plaats in het echtelijk bed te doen innemen omdat die zo graag eens met haar geslapen had. De schrik die ze bij het ontdekken van het duistere verraad kreeg vergat ze haar hele leven niet. Judith wist haar echtelijke problemen tegenover haar vader, die ze drie jaar niet zag, maar met wie ze in regelmatige en vertrouwelijke correspondentie bleef, tot zijn dood toe verborgen te houden. Als Théo in 1872 overlijdt heeft hij nooit geweten dat zijn voorgevoelens juist waren geweest. De feitelijke scheiding komt in 1874 als Judith Catulle het huis uit zet. Hij haakt zijn schilderijen van de muur, wandelt naar de deur en zegt: ‘Goeienavond en tot ziens, en veel succes.’ Judith repliceert: ‘Mijn succes begint vandaag’, en ze voegt er nog aan toe: ‘Je zou kunnen proberen nu eindelijk zelf eens iets te doen, in plaats van anderen voor je te laten werken.’ Waarop Catulle - met één been al in de gang - weer antwoordt: ‘O wat vervelend om altijd maar diezelfde reputatie te hebben.’
Judith's tweede roman, ‘Iskender’, verschijnt in deze moeilijke dagen, ook weer in afleveringen in ‘Liberté’, tussen 10 november en 17 december 1869. Théophile Gautier merkte nog tegenover de gebroeders de Goncourt tijdens diezelfde ontmoeting ten huize van prinses Mathilde op: ‘Haar chinese roman is zo iets als “Salanmbô”, maar dan niet zo zwaarwichtig.’ Dit verschil geldt ook voor haar ‘perzische’ roman ‘Iskender’. Gautier duidt terecht op het verschil in het speelse van zijn eigen aard en die van zijn dochter, en op de neurotische worsteling die ten grondslag ligt aan de literatuur in de periode van de ‘romantische doodsstrijd’. Flaubert's ‘Salamnbô’ - de geschiedenis van de Carthagers die het tegen hun eigen huurlingen moeten opnemen - is ondenkbaar zonder Gautier's ‘Roman de la Momie’. In 1857 had de auteur van ‘Madame Bovary’ tegenover een vriendin opgebiecht: ‘Ik voel behoefte de moderne wereld te verlaten’ en hij zocht met Gautier in gedachten naar ‘une grande machine antique’ waarin hij zoveel mogelijk wreedheden jegens de gehate bourgeoisie kan uitdenken. Rond 1850 gaat Flaubert dan bijna een jaar naar het midden-oosten. Voor zijn dorst-scènes was hij uren achtereen in de woestijn van Kossier en bestudeerde hij de rapporten over de ramp met de ‘Médusa’. Flaubert wilde na ‘Madame Bovary’ ‘als recept wel eens iets anders’. De decadentie schuilt dan in het cerebrale, waarmee Flaubert alle persoonlijke frustraties in een worsteling die verschrikkelijk was om aan te zien (hij werkte maar liefst vijf jaar aan ‘Salanmbô’) tracht kwijt te raken in een roman waarin hij zich een uitstekend lezer van de Sade en van diens waslijst van dodelijke martelingen aan het eind van ‘Les 120 journées de Sodome’ betoont. Judith had voor Flaubert een grote bewondering. Ze luisterde naar zijn voordrachten, hoewel door het sleutelgat. Hij was getuige bij haar huwelijk, al was haar vader er dan niet bij. En ze zocht naar zijn boeken in Théophile's bibliotheek, al meldde deze strijk en zet dat ‘hij niets van Flaubert bezat’, wat absoluut uitgesloten moet worden geacht. Terwijl Flaubert door Gautier beïnvloed was geweest, was Judith het ongetwijfeld zowel in ‘Le Dragon’ als in het daaropvolgende ‘Isken- | |
[pagina 64]
| |
der’ door ‘Salamnbô’. Het opvallende hierbij is echter dat haar vader zich zorgen had gemaakt om niets: Judith bleef zijn kind. Ze was de laatste der ‘pure’ romantici. Alle inhibities die aan Flaubert's ‘draak’ ten grondslag liggen waren haar vreemd. Terwijl ‘Salamnbô’ een gekunsteld maaksel is van vreselijke bedenksels, wordt ‘Le Dragon’ gedragen door één grote golf van inspiratie, berust het weliswaar ook op een grote kennis en eruditie, maar behoudt het plezier van het vertellend creëren de overhand. Tijdens de eeuwfeesten rond Flaubert's sterfdag was het de moeite waard een herdruk van ‘Le Dragon’ en ‘Iskender’ te bezorgen om duidelijk te maken waar de ‘pure romantiek’ ophoudt en het grand guignol van de romantische doodsstrijd begint.
Ondanks de voorspelling van de Gourmont staat Judith's ‘Iskender’ op hetzelfde niveau als ‘Le Dragon Impérial’. ‘Quel pays voulez-vous qu'on vous serve aujourd'hui?’ Ditmaal is het niet China, maar het Perzië van Alexander de Grote. Opnieuw en zo kort na ‘Le Dragon’ is ook ‘Iskender’ een mengeling van ‘Orlando Furioso’, van ‘Duizend en een nacht’ en van de graal-vertellingen: in het hoofdstuk ‘La Perle de Lackmi’, als Iskender op zoek gaat naar de parel die hem het eeuwige leven zal schenken.Ga naar eind21 Op zijn rondzwervingen ontmoet de held een enkel-borstige lesbienne die met haar lange lans het rijk van de ‘honderdduizend maagdelijke wrede vrouwen’ moet helpen verdedigen, waarbij het haar taak is ‘ons ver van de mannen te houden en voor hen slechts haat en minachting te koesteren’. Toch wordt deze wonderlijke soldaat op Iskender verliefd en hun afscheid krijgt alle tragiek van de zuiverste romantiek:
De koning ging langzaam van haar heen terwijl zijn hart tesamen kromp. Toen hij op enige afstand van haar verwijderd was, verhief de stem van een kokila zich in de nacht. De kokila zong een lied van liefde en verlangen. Iskender keerde zich om, alsof hij geroepen werd. Toen zag hij haar staan, onbewegelijk en op de plaats waar hij haar had verlaten, en ze keek hem na. Een kreet vol hoop ontsnapte aan zijn lippen en zijn paard hield hij in. Maar de vogel zweeg, de maan verborg zich en het verre beeld van de jonge vrouw werd door schaduw bedekt. Iskender boog het hoofd en verwijderde zich voorgoed.
Ook Iskender vindt tenslotte de dood. Hij wordt niet doodgemarteld met de zure, sadistische bedenksels van een Flaubert, maar hij sterft eenvoudig omdat de vlieger van zijn dromen te hoog was gestegen en het touw met de aarde was afgeknapt.
Als Judith in 1869 het laatste grote decor van haar leven kiest is ‘Le Dragon Impérial’ net in boekvorm verschenen en zal ‘Iskender’ in de winter volgen. Als ze van juli tot september dat jaar in Duitsland is, en in Zwitserland bij Richard Wagner, heeft zeeen exemplaar van ‘Le Dragon’ in haar koffer. Judith's eerste bezoek aan Richard Wagner vult het derde en laatste deel van haar memoires. Ze reist in gezelschap van Catulle, die in het boek volledig wordt doodgezwegen, en van Villiers de l'Isle Adam die vol vriendschappelijke bewondering als een hofnar wordt afgeschilderd. Villiers is de auteur van de ‘Contes Cruels’ en van ‘Axel’ dat - posthuum in 1890 verschenen - tot de hoogtepunten van de symbolistische literatuur wordt gerekend. Villiers behoort tot het gezelschap neuroten dat Gautier's romantiek op zijn eigen wijze binnen hun ivoren toren tot martelkamer heeft uitgebouwd. Zijn vader was al behoorlijk onevenwichtig, op zoek als hij zijn hele leven bleef naar goudschatten die naar zijn zeggen in oude kastelen en op de bodem van de zee begraven lagen. Villiers junior bezat daarenboven zo'n liefde voor de muziek dat hij zelfs in zijn laatste dagen van verpaupering geen afstand deed van zijn piano, die de enige troost in zijn leven was. Hij paste dan ook precies in Wagner's gezelschap. ‘U bent een echte dichter’, sprak de meester van het Rijngoud, nadat Villiers in Tribschen zijn ‘La Révolte’ had voorgelezen, ‘en ik zou u zo | |
[pagina 65]
| |
willen overplanten in een ideale wereld, die voor ons kunstenaars veel belangrijker is dan de werkelijke.’ Villiers had jaren Judith's zuster Estelle het hof gemaakt tot zijn vader het hem verbood. Ook pogingen een engelse erfgename te trouwen mislukten en tenslotte verwekte Villiers een zoon bij zijn werkster, die tot zijn tragische dood in 1889 bij hem bleef. Villiers vindt ook het juiste woord als het drietal reizigers in '69 op het station van Luzern arriveert en hij juist zijn hoofd uit het raampje heeft gestoken om te zien of de meester op het perron staat: ‘Daar staat ie, de palmipède,’ roept hij rood aanlopend uit, om helemaal uit het veld geslagen er nog aan toe te voegen: ‘O, Judith, dit ongelooflijke moment hebben we helemaal aan jou te danken.’ Nu is een palmipède de soortnaam voor een groep watervogels, waaronder de pinguin, en Villiers noemde Wagner zo omdat hij in zijn gang, met uitgespreide voeten, iets van een pinguin had; van Charlie Chaplin zouden we nu hetzelfde zeggen. Inderdaad was de reis helemaal Judith's werk geweest. In september '68 had ze in ‘La Presse’ geschreven dat Wagner het grootste muzikale genie van zijn tijd was, en de handige Wagner had niet nagelaten hierop te antwoorden dat hij Judith tot de heel kleine groep van zijn beste vrienden rekende. Judith had Wagner in een brief - waarin het knipsel uit ‘La Presse’ was ingesloten - gevraagd naar Parijs te komen om er zelf de opvoeringen van ‘Rienzi’ te dirigeren, maar dat verzoek was niet in goede aarde gevallen, zeker niet na de débacle met ‘Tannhäuser’ in 1861. Toch begreep Wagner dat het voor de zaak van zijn kunst van groot belang was Judith's enthousiasme niet te doden. Hij nodigde haar begin juli '69 dan ook uit hem in ‘Tribschen’ te bezoeken, ‘samen met meneer Mendés’. Als Judith in Parijs tussen 6 april en 31 mei alle een en twintig voorstellingen van ‘Rienzi’ heeft gezien, gaat ze met haar man en met Villiers op weg. Op 16 juli staat Wagner hen op het perron op te wachten, hij neemt zijn brede strohoed af, biedt Judith zijn arm en brengt het drietal fransen naar het ‘Hotel du Lac’ in Luzern. Een nieuwe episode vol ‘epilepsie’ breekt voor Judith aan, ze is die zomer vier en twintig als ze haar arm op die van de maker van de ‘Gesammtkunstwerke’ legt en op dat moment ‘door een buitengewone bibberigheid’ bevangen, want ze voelt dat er een nieuwe wereld voor haar open gaat. Als het drietal nog diezelfde avond op ‘Tribschen’ ontvangen wordt - waar niemand er aan denkt dat ze nog niet gegeten hebben, maar ze durven niets te vragen - is de familiale toestand er nog enigszins gecompliceerd. Op 6 juni voorafgaande aan Judith's komst is Siegfried geboren, het derde kind uit zijn niet gewettigde relatie met Cosima, dochter van Franz Liszt, en echtgenote van de dirigent Hans von Bülow. Wagner heeft zojuist de derde acte van ‘Siegfried’ afgekregen en Cosima's man heeft tenslotte in de scheiding toegestemd. Toch stelt Wagner haar aan het drietal nog als ‘Madame de Bülow’ voor. Judith schreef later over dit moment in het derde deel van haar memoires: ‘Cosima is een grote, slanke vrouw met een gedistingeerd en edel gezicht, blauwe ogen, een frisse lach en magnifiek blond haar.’ Vier meisjes staan om haar heen. Judith vangt een eerste glimp op van Wagner's werkkamer, met aan de muur afbeeldingen van Beethoven - tweemaal zichtbaar door een ingenieus opgehangen spiegel -, van Goethe en van Schiller. Uitgehongerd maar tevreden keert het gezelschap 's-avonds laat naar het ‘Hotel du Lac’ terug. De volgende ochtend gaat graaf Villiers uit eerbied voor Wagner eerst naar de kapper, hij doet constant rare dingen, en Judith mag later met de meester vierhandig op zijn vleugel de aan koning Ludwig opgedragen militaire mars spelen. Wagner speelt zeer slecht piano en raakt er na drie bladzijden volmaakt uit. Het is een groot feest, die zomer van 1869. Het gezelschap maakt een lange tocht per rijtuig en overnacht diep in de bergen in een hotel waar Wagner de volgende morgen Judith wakker maakt door aan haar deur de ‘Marseillaise’ te zingen. Op een schuttersfeest schiet Villiers per ongeluk raak en wordt hij de held van de dag. En als het per- | |
[pagina 66]
| |
soneel van ‘Hotel du Lac’ plotseling heel eerbiedig tegen Judith en Villiers begint te doen blijkt al gauw de vergissing: men zag in het tweetal in vermomde toestand de beroemde zangeres Adelaïne Patti en koning Ludwig in eigen persoon. Als Judith op zekere dag de werkkamer van de meester binnensluipt treft ze die aan bij het componeren: ‘een nogal sterke geur van witte rozen zweefde door de kapel’ (sic). Op de vleugel stonden schetsen voor de derde acte van Siegfried. Wagner geeft er Judith een cadeau. Als de bel gaat voor het diner schrijdt het tweetal arm in arm naar de eetzaal. Dan is er de zwemexpeditie in het meer van Luzern: ‘madame Cosima en de kinderen in lange peignoirs’, maar Judith zwemt beter want ze heeft ervaring opgedaan in de Seine waar ‘le bon Théo - die de schoonheid van het naakt tot principe verheven had - er overigens tegen was dat zijn dochters zwommen ‘temidden van tien tot twaalf knapen die min of meer hun anatomie laten zien.’ Dan vertrekt het drietal naar München voor de zo dramatisch mislukkende voorstelling van Rheingold, als er ruzie over de kwaliteit van de decors ontstaat. Hier volgt in de salons van de münchener ‘upper ten’ een optreden van graaf Villiers. Hypochonder als hij is, voelt hij tijdens het voorlezen uit eigen werken een ‘crisis’ opkomen. Omdat zijn dokter hem had gezegd zich in dat geval te ontspannen, gaat Villiers boven op de vleugel zitten, knoopt zijn broek open en zijn veters los. De toehoorders verlaten geshockeerd de zaal. In een van deze salons heeft Judith haar eerste ontmoeting met Franz Liszt, die ieder contact met zijn dochter Cosima verbroken heeft sinds ze van von Bülow is weggelopen. Judith weet de vader - die overigens zelf Cosima ‘zutiefst illegitim’ op de wereld had gezet - ervan te overtuigen dat de gevoelens tussen Cosima en Wagner van het zuiverste water zijn. En als ze ‘abbé’ Liszt er toe heeft overgehaald het contact met zijn dochter weer op te nemen, schrijft ze het goede nieuws meteen aan haar nieuwe vriendin, met wie ze een paar levenservaringen gemeen had. Voor het drietal naar Parijs terugkeert is er nog een korte onderbreking van de reis in ‘Tribschen’. Wagner speelt er fragmenten uit de ‘Meistersinger’ voor, maar weer zo erbarmelijk dat zijn oogappel Richter moet toesnellen om de effecten te redden. Tenslotte vertrekt het gezelschap huis-waarts met de opdracht om vanuit Parijs jam, het tijdschrif ‘La poupée modèle’ en snuiftabak op te sturen. Het is de eerste van een onafzienbare reeks boodschappenlijsten die nog zullen volgen. De voornaamste bronnen van de relatie tussen Judith en de Wagners zijn de door Léon Guichard uitgegeven brieven van Cosima en Wagner aan Judith.Ga naar eind22 Guichard voorzag de uitgave van een reeks verhelderende notities. En dan zijn er sinds 1976 de lang verwachte dagboeken van Cosima, waarvan de lotgevallen onderwerp voor een hele roman vormen. De vele brieven die Judith aan het echtpaar Wagner schreef gingen verloren. Die aan Wagner werden door de meester ongetwijfeld verscheurd. En Cosima schreef Judith op 2 juni 1874: ‘U kunt zeker zijn over uw brieven. Ik verbrand ze allemaal omdat ik wil dat u rustig en vrij moet kunnen praten.’ Cosima schrijft in haar dagboek uitvoerig over het drietal en ze heeft op dat moment natuurlijk geen reden om - zoals Judith later in haar herinneringen - te doen of Catulle Mendès er niet ook bij geweest zou zijn. Kort voor ze arriveren geeft Wagner Judith's ‘chinese roman’ Cosima ter lezing, die van de opdracht is voorzien: ‘Témoignage d'inexprimable admiration.’ Cosima leest het boek bijna in één ruk uit. Het enthousiasme waarmee Judith hun eerste ontmoeting beschrijft wordt door Cosima gedeeld. Zo schrijft ze op 16 juli in haar dagboek (en ik stel voor deze citaten onvertaald te laten om de ‘couleur locale’ te bewaren): ‘Sie (Judith) ist sehr merkwürdig, so ungezogen, dass es mich förmlich verlegen macht, dabei gutmütig und schrecklich enthousiastisch. Sie | |
[pagina 67]
| |
zwingt förmlich Richter aus der “Walküre” und das “Tristan” zu spielen und zu singen.’ Wagner zelf blijkt in dit stadium nog niet helemaal gewonnen, of doet hij alleen maar schijnheilig. In ieder geval merkt hij die avond tegenover Cosima op: ‘Er zijn geen vrouwen meer in Frankrijk, denk daar maar eens goed over na! God, wat een wezen ben jij.’ De dag daarop noteert Cosima in haar dagboek over Judith's tweede bezoek: ‘Wie seltsam kommt mir die geräuschvolle Begeisterung vor! Die Frau spricht alles aus was ich im tiefsten Herzen glaube; dass sie es aussprechen kann, macht sie mir fremd.’ Op 21 juli wordt iets van de rode draad zichtbaar die tot het bittere einde toe door de relatie tussen Judith en de Wagners heen zal lopen: ‘Abends Mendès, Musik und Garten. Es sind ausgezeignete Menschen, allein das französische Element bremst immer etwas.’ Een paar dagen later, op 25 juli, komt de opmerking weer terug: ‘Leider ist das französische Wesen wie eine Schranke, sie nennen Shakespeare und V. Hugo zugleich!’ En dan komt de meester zelf tot de essentie als hij Cosima zegt: ‘Das poetische Anschauen fehlt den Franzosen, entweder gehen sie zur Tirade mit aufgeblasenem Vortrag, oder sie sind von einer erschreckender Trockenheit. Durchaus unbegabt nach der Seite der Kunst, konnte ihnen die übermütige Idee ihrer Superiorität nur durch die üblen Zustände ihrer Nachbarn ankommen. Einzig wird die Musik vielleicht ihren Horizont erweitern können.’Ga naar eind23 Maar dan meldt Cosima in haar dagboek over Judith's brief uit München, waarin deze verslag doet van het gesprek met Franz Liszt: ‘Mir tat der Brief unendlich wohl, ich atmete wieder auf.’ Vervolgens schrijft de tweetalige Cosima aan Judith: ‘Vous m'avez fait du bien, beaucoup de bien, ma chère amie!’ Richard Wagner was Frankrijk steeds meer gaan haten naarmate hij er langer verkeerde. Zijn eerste jaren (van 1839 tot 1843) waren al bizonder bitter geweest, toen hij op alle mogelijke vernederende manieren moest pogen in zijn onderhoud te voorzien. Zo produceerde hij arrangementen voor de curieuze combinatie van fluit en piston. Wagner is uitsluitend als schrijver vagelijk bekend als het eerste spoor van wagnerisme in Frankrijk gevonden wordt.Ga naar eind24 Het is een novelle van George Sand, gebaseerd op een volksvertelling uit haar geliefde Berry en waarin de schrijfster - op dat moment de maîtresse van Chopin - in twijfel trekt of fransen wel enig gevoel voor volksmystiek bezitten. Toch is opnieuw de heraut van de nieuwe beweging de ongelofelijke Gérard de Nerval. Als een van de weinige franse kunstenaars ontbreekt het hem op een gelukkige wijze aan gezond verstand. Net als Baudelaire had natuurlijk ook de Nerval kennis gemaakt met Edgar Allan Poe, die had verklaard ‘onbegrensdheid is een element van echte muziek, een suggestieve onbepaaldheid van vage en daarom van geestbeladen effecten.’ Het symbolisme is daar, met Baudelaire's beroemde sonnet dat begint met de regels:
La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers.
Baudelaire's benoemen van ‘de bossen’ bestempelde hem tot iemand die in Wagner's ogen binnen de magische cirkel mocht treden. Steeds weer in de relatie ook tussen Wagner en Judith en in Wagners brieven en Cosima's dagboeken komt het (duitse) woud als symbool van wat de componist van het ‘Gesammtkunstwerk’ als essentieel van de ‘duitse kunst’ beschouwde, terug. Het woud staat voor mystiek, voor het ‘tweede gezicht’ (Hoffmann), voor de waanzin, voor de geheimzinnigheid van de duitse volksvertellingen. Als men zich herinnert hoe Judith in het ouderlijk huis in de rue de Longchamp plotseling in | |
[pagina 68]
| |
extase raakte bij de muziek van Carl Maria von Weber, past in dat verband de opmerking die Wagner in zijn parijse beginjaren maakte over de ‘Freischütz’, die er toen erg populair was: ‘Wandelaars in het “bois de Boulogne”, u zingt nu wel allemaal de melodieën uit de “Freischütz” mee en de straatorgels brullen en balken het jagerskoor, maar begrijpt u eigenlijk wel wat u zingt? Ik betwijfel het. En ik geloof bijna dat ik zou moeten beginnen met u uit te leggen wat dat is: het duitse woud!’ Wagner veracht wat hij als voornaamste element van de franse geest meent te zien: de behoefte aan verstrooiing, al doet men soms wel een zwakke poging die door te laten gaan voor iets verhevens. Voor Wagner is Berlioz het symbool van deze door hem zo gehoonde karaktertrek. Als een ‘symbolistische muziek’ al mogelijk is, is dat voor de franse symbolisten de muziek van Wagner. Baudelaire heeft met zijn gedicht ‘Correspondances’ het nieuwe gevoel onder woorden gebracht. En hij draagt ‘Les Fleurs du Mal’, de bundel waarin dit gedicht voorkomt, aan zijn grote vriend en leermeester Théophile Gautier op, de dichter van ‘Emaux et Camées’: ‘le parfait magicien ès lettres françaises.’ Toch was Gautier eerder, met Charles Nodier, de tovenaar als nieuwvormer van woorden, meer ‘parnassien’ dan ‘symbolist’. Judith is ook hier een trait d'union tussen het nieuwe ‘symbolisme’ en de romantiek zoals haar vader die had beleefd. ‘Iskender’ is vol symbolisme, maar ook vol van de koelte die de ‘parnassiens’ kenmerkte. De magie van Wagner's duitse-bosgefluister zoals die in de eerste jaren van zijn muziek in Frankrijk overkwam beschrijft Romain Rolland: ‘Met welke magische ontroering omvaamde ze mij! Alles aan deze muziek kwam me even geheimzinnig voor: de nieuwe klankenwereld van de orchestratie, de timbres, de rythmen, de onderwerpen, heel die wilde poëzie van de verre middeleeuwen, van barbaarse legenden, en de duistere koorts van onze verlangens en van onze verborgen angsten. Helemaal begrijpen deed ik het niet.’Ga naar eind25 Wagner kon tevreden zijn over zijn franse discipelen, al was hij het nooit oprecht. Judith geeft zich hartstochtelijk over aan deze wereld waar ‘de natuur een tempel is’ waaruit verwarde woorden opklinken. Daarbij verloochent ze opnieuw haar afkomst niet. Wagner mag dan ‘V. Hugo’ afschuwelijk vinden, Judith denkt daar toch anders over. Als ze samen met Mendès in october van datzelfde jaar 1869 in Brussel is ontmoet ze er voor het eerst de grote man, die de vriend van haar vader is. Het diner dat Hugo en Juliette Drouot het echtpaar Mendès bereiden verloopt allerhartelijkst, al merkte Juliette later op: ‘Ze verveelden de rest van het gezelschap wel met hun geëxalteerde gepraat over de muziek van Wagner waar niemand ooit van gehoord heeft.’ Betrouwbare mededelingen over de liefdesrelatie tussen Judith en Victor Hugo zijn even vaag als die over de latere verhouding tussen Judith en Wagner. Dat Hugo verliefd was op Judith lijdt geen twijfel. Hij werd het tenslotte bijna op iedere vrouw. Vast staat dat hij haar in de zomer van 1872 heeft geprobeerd mee te krijgen naar ‘Hauteville House’ op Guernsey, maar dat daar op het laatste moment iets tussen kwam. Volgens de insiders zou de liefdesdaad in deze periode zijn gepleegd. Vast staat in ieder geval dat Hugo zich in deze periode met of zonder Judith ook allerminst verveelde.Ga naar eind26,Ga naar eind27 Na de afsluiting van het derde deel van haar memoires doet Judith geen mededelingen meer over haar leven, althans in geschrifte. Fragmenten voor een vierde deel werden na haar dood onder de papieren aangetroffen. Uit wat ik zelf uit nagelaten en onuitgegeven werk onder ogen kreeg viel weinig zinnigs te distilleren. De voornaamste bronnen zijn voortaan de Wagnerbrieven en Cosima's dagboek. Het jaar 1870 begint opgewekt, maar de oorlogswolken pakken zich samen. Als op 19 juli Frankrijk aan Pruisen de oorlog verklaart is Judith met Mendès en Villiers, maar nu ook in gezelschap van de componisten Saint-Saens en onder andere Duparc op reis langs Baden-Baden, Wiesbaden, Homburg en Frankfort. Uitgere- | |
[pagina 69]
| |
kend die 19e juli komt het gezelschap opgewekt doch uitgeput in het zwitserse Tribschen aan. Aan hun komst is een langzaam stijgende weerzin tegen alles wat franse politiek is in Wagner gegroeid en hij wil de gasten zelfs eerst niet ontvangen, maar begrijpt dan dat dit al te gek is. Ondanks een ‘Gewebe von Lüge, Unwissenheit, Unverschämtheit und Eitelkeit’ die hij het volk in zijn geheel toedicht, ontvangt hij des avonds het franse gezelschap. Cosima schrijft: ‘Mendès, Villiers etc kommen an; wirklich sind sie Abends bei uns. Sehr peinliche Empfindung, trotzdem die Leutchen freundlich sind. Es wird musiziert.’ (Saint-Saens begeleidde Wagner op het klavier in de ‘Ring’).
De volgende dag-20 juli 1870-neemt Cosima het besluit haar franse vrienden toch maar eens openhartig over de oorlog te praten, om 21 juli te noteren: ‘Deutschland ist einig, Gott segne seine Waffen!’ Het blijft allemaal wat kat en muis: de avond van de 22ste speelt Wagner, door Richter bijgestaan, voor het echtpaar Mendès fragmenten uit Beethoven-symfonieën. Steeds meer verschijnt Judith alleen (en niet alleen omdat Mendès in een hotelkamer Augusta Holmès had aangetroffen). Op 30 juli reizen ‘die Franzosen’ af. Toch wordt Judith gevraagd terug te komen voor de doop van de kleine Siegfried, voor wie ze als peettante op zal treden. In een lange brief van 12 augustus probeert Wagner nu eens op zijn gemak aan Judith uit te leggen waar hem de schoen wringt: ‘De duitse historie van de laatste twee eeuwen is de duitsers met de paplepel ingegoten, terwijl de fransen niet eens de geschiedenis van hun grote revolutie kennen. En het is het duitse volk dat, verdacht gemaakt door onwetendheid zowel als door inbeelding, nu aan uw poorten klopt, en niet de ‘Pruisen’, zoals men ons belieft te zien, om ons beter te kunnen beschuldigen, vol haat en vol minachting.Ga naar eind28 Op 25 augustus vindt de doop van Siegfried plaats. Judith kon niet komen. Op 2 september capituleren de fransen bij Sedan. Dan begint voor de parijzenaars de verschrikking van de commune. Théophile Gautier was weer in Genève bij Carlotta toen de oorlog uitbrak, maar hij snelde meteen naar Parijs terug onder het slaken van de kreet: ‘On bat maman, j'accours!’ Het zijn Théo's laatste levensjaren en hij weet niet waar hij met zijn terugkeer aan begon. Voor het schrijven van zijn laatste, zo sympathieke, boekje ‘Tableau de Siége’, sleapt Théo zich door de stad. ‘Op een goeie dag zag ik Theo in de rue de Lille, oog in oog met enige zwartgeblakerde huizenresten. Hij leunde op de arm van een gemeenschappelijke vriend en o! wat zag hij er uit. Hij trok met zijn been, leek veel zwaarder geworden en zijn wangen hingen helemaal naar beneden,’ zo meldde een getuige. Théo woont in Versailles bij zijn eerste vrouw Eugenie Fort, terwijl zuster Lili in de kelder van het huis in de rue de Longchamp zit op te passen dat er niet geplunderd wordt. Zoé gaat er af en toe onder politiebescherming heen. Judith heeft zorgen om Mendès die door de communards achterna gezeten wordt en, op een andere manier, door Augusta Holmès, die zich om duidelijke redenen bij Mendès' eerste-hulpcorps heeft aangesloten. Als Judith met haar moeder op de Pont de Neuilly in de rij staat voor een gaarkeuken, wordt ze opgemerkt door een pruisische generaal. Hij ziet en herkent haar en vraagt of hij iets voor de dames kan doen. De generaal staat bij de parijzenaars al bekend als een bruut, maar Judith antwoordt koud dat hij maar het beste op kan krassen. Terwijl de omstanders al beginnen te trillen over zoveel brutaliteit buigt de generaal beleefd en zorgt hij er voor dat de dames eerder geholpen worden. Théophile Gautier sterft 23 october 1872. Hij wordt op het kerkhof van Neuilly begraven. Tot de slippendragers behoren zijn beide schoonzoons Mendès en Bergerat. Judith krijgt een condoleantiebrief van Cosima, waarin deze zich ongerust toont over het uitblijven van nieuws. Ook bij de eerste-steenlegging voor het ‘Festspielhaus’ in Bayreuth is Judith niet ver- | |
[pagina 70]
| |
schenen. In 1870 was Jules de Goncourt overleden en zijn broer Edmond blijft alleen over om de wereld met de ogen van een camera te bespieden. In '72 merkt hij op: ‘Vreemd echtpaar, dat van die Mendès, waarvan de man, die blonde portugese jood, die ouwe bohemien-achtige sloddervos, nu keurig in het pak zit, het gezicht opzet van een man in zaken en alles met het air van een impresario die een prima donna exploiteert en daar ook van leeft.’ De Goncourt heeft ook gehoord hoe er zich kort voor Théo's dood in de rue de Longchamp vreselijke drama's hebben afgespeeld, waarbij Lili en Zoé aan Ernesta en Carlotta de toegang tot de sterfkamer ontzegden en Judith de overhand probeerde te krijgen door zich bij haar vader onmisbaar te maken: ‘ze kamde zijn haren, waste zijn voeten en verzorgde hem helemaal,’ aldus de Goncourt met het gezicht van iemand die er ditmaal echt spijt van heeft door het sleutelgat te hebben gekeken.
Tot aan het dramatische moment in 1876, als Judith haar weerzien met Wagner beleeft bij de opening van het Festspielhaus, is er een regelmatige briefwisseling tussen Judith en Cosima. In die jaren ook ontwikkelt zich Judith's definitieve breuk met Mendès. Ze is herhaaldelijk in Fécamp waar ze met schilderen is begonnen en er de hartstochtelijke verliefdheid opwekt van de jeugdige dichter Jean Lorrain die zich hierin uit dat hij haar in het geheim verzen schrijft en op het strand haar schildersezel draagt.Ga naar eind29 Judith beloont hem slechts door hem in te wijden in de dichtkunst van Hugo en Leconte de Lisle. Wagner's Festspielhaus wordt 13 augustus 1867 in aanwezigheid van koningen en keizers geopend met de opvoering van achtereenvolgens ‘Rheingold’, ‘Walküre’, ‘Siegfried’ en ‘Gotterdämmerung’. Een tweede opvoering van de ‘Ring’ zal van 20 tot en met 23 augustus duren. Judith komt 20 augustus in Bayreuth aan. Ze is dan 31, Wagner 63. Later vertelde ze zelf over dit historische bezoek: ‘De dag van mijn aankomst richtte Cosima haar face à main op me en verklaarde dat ik nog mooier was dan de vorige keer. Van alle kanten wilden ze mijn profiel zien en ik werd van boven tot onder bekeken. Iedere dag lunchte ik bij de Wagners en ik was er ook bijna iedere avond voor het diner.’ Als dat zo een tijdje goed is gegaan krijgt Judith op een avond bezoek van Wagner in de kamer van haar hotel: ‘Hij was alleen en superb onder zijn grote vilthoed.’ Judith ontving hem opgewekt en niets vermoedend. Maar terwijl ze tegen hem sprak ontdekte ze ineens “een plotselinge verandering in Wagner's gelaatsuitdrukking.” En erg ontroerd, vreemd in de war, bekende de meester plotsklaps: ‘Ik luisterde niet naar u... ik keek naar uw mond.’ Waarop zich een vreselijke treurigheid van hem meester maakte en hij er aan toevoegde: ‘Ik had u nooit eerder gezien zoals u werkelijk bent.’ ‘Die dag was het alsof er plotseling een sluier werd opgelicht.’ Wagner wordt steeds violenter. Hij zit naast haar tijdens de voorstellingen van de Ring en als het licht uit gaat knijpt hij Judith zo krachtig in de arm dat ze geen vin meer kan verroeren. Dan fluistert hij over haar schouder: ‘Nooit wil ik mijn werken meer anders horen dan liggend in uw armen.’ Dan komt echter koning Ludwig binnen en dient de meester zich weer te gedragen. Judith merkte daarover later enigszins spits op: ‘De koning nam hem zijn speelgoedje af. Het was voor mij of Christus het plotseling in zijn hoofd had gezet het hof te maken aan Magdalena.’ Judith blijft langer dan was voorzien en op zekere dag komt Wagner haar doodleuk vragen of ze een kind van hem hebben wil. ‘U hebt Siegfried’ antwoordt ze trots en voegt er veertig jaar later spijtig tegen een vriendin aan toe: ‘Ik geef toe dat ik nu best een zoon van Wagner had willen hebben.’ Bij een andere gelegenheid merkt Wagner - die geen truc uit de banale toverdoos van de overspelige liefde ongebruikt laat - nog tegenover Judith op: ‘Wat hebt u een prachtige borsten. Je kunt zien dat ze nooit een kind hebben hoeven te voeden.’ Iedere keer als | |
[pagina 71]
| |
hij Judith tegen komt valt Wagner haar om de hals, waarop ze geschrokken fluistert: ‘Maak toch niet zo'n lawaai’ en Wagner antwoordt: ‘Ja ja, wel, juist heel veel lawaai!’ Judith keert begin september naar Parijs terug. Uit de liefdesbrieven van Wagner die daarop volgen ware veel onzin te citeren, maar plaatsgebrek verbiedt dit. In ieder geval eindigt het avontuur met een laatste briefje van Wagner op 15 februari 1878, als hij meldt het erg druk te hebben met ‘Parsifal’ en Judith vraagt de correspondentie met Cosima voort te zetten. Toch noteerde deze al een jaar eerder in haar dagboek - of ze op dat moment al wist van de relatie tussen Wagner en Judith blijft een open vraag -: ‘Ein langer Briefwechsel zwischen ihm (Wagner) und Judith hat sick darob entsponnen, wobei leider ihm klar geworden, dass der beste Franzose über gewisse Beschränktheiten nicht hinaus kann! Judith will z.B. nicht glauben, dass “Parsifal” in das Französische unübersetzbar ist! Sie kennt aber das Andre nicht!’ Men diene te bedenken dat de huichelaar in deze periode Judith in een brief had bekend dat hij met haar ongetwijfeld getrouwd zou zijn, als hij haar maar eerder gekend had.
Tijdens Judith's bezoek aan Bayreuth van 26 september tot 1 october 1881 is Wagner in Judith's woorden al ‘ernstig ziek’. En ze voegt er aan toe: ‘Het was de hartverscheurende periode van de spijt.’ Cosima begrijpt dan toch méér, als ze in haar dagboek vermeldt: ‘Um Mittag unsere Freundin Judith Gautier; ich weiss nicht ob R. angenehm oder nur peinlich, wie er sagt (...) Seltsamer Abend mit Mme Gautier (...) Mir ist seltsam zu Mute, ich entferne mich.’ Het staat in ieder geval wel vast dat Wagner bizonder opgewonden is over Judith's bezoek. Op een avond komt hij voor het avondeten Cosima's slaapkamer binnen en zegt: ‘Wie wollen wir unseren Sarg machen, wie wills du's, aus Zinn oder Holz? Denn vor dem Tode hört der Unsinn nich auf, für uns gibt es nur noch den Tod!’ Na een kleine schermutseling over het ongelukkige feit dat Wagner voor de zoveelste keer Cosima's verjaardag, en nu weer uitgerekend die dag vergeten is, kleedt het echtpaar zich voor het diner. Dan volgt in het dagboek van Cosima: ‘Wie ich hinunterkomme, finde ich R. am Klavier und unsere Freundin in grossem, ziemlich freien Aufputz; “Ich bin überrascht worden,” sagt er mir, er spielt das Vorspiel und später noch einiges.’ Aan tafel krijgt Wagner dan borstkramp, die in dit stadium door de dokter nog als reumatiek wordt afgedaan. ‘Mijn lieve enthousiasteling’ zegt Wagner bij het opstaan tegen Judith, ‘heb een beetje medelijden met me.’ Judith's vertrek neemt veel spanningen weg. ‘Bei Tisch viel über unsere Freunde, alles, was an ihnen uns fremdartig dünkt, ist Sache ihres Stammes, der keine Sitte aufkommen liess, das Gute aber ihr individuelles Eigentum; darin kommen wir überein.’ 1882 is het jaar van de ‘Parsifal’-premiere. Op 24 juli is er de eigenaardige notitie in Cosima's dagboek als ze beschrijft hoe ze, terugkomend uit de stad, Wagner op het balkon van een van de kinderkamers ziet staan: ‘jemand erblickend, den er für Malwida hält. Er macht allerhand Gestikulationen der Demut und der Busse. Es ergibt sich durch Mitteilung, dass die Frau Judith Gautier es war.’ Het is de dag waarop Wagner zijn vrouw bekent: ‘Er möchte nicht als Orchester-Mitglied von einem Juden dirigiert werden.’ De volgende dag noteert Cosima: ‘Judith besucht uns nach Tisch, ich empfange sie bei mir, da R. etwas müde ist. Er liest im Garten, um 5 Uhr hält er noch eine Probe.’ Het is de laatste keer dat Judith in Cosima's dagboeken wordt genoemd. Op 13 februari van dat jaar sterft Wagner in Venetië. Judith schrijft Cosima een kort briefje, dat wel in de archieven van Bayreuth bewaard gebleven is: (...) ‘Qu'est notre douleur à nous, qui étions si loin de son coeur?’ (...) De briefwisseling met Cosima gaat voort tot mei 1898. Wagner's | |
[pagina 72]
| |
weduwe heeft zich tot heerseres van Bayreuth ontwikkeld, voortdurend in een hysterische verdediging van haar erfgoed gewikkeld. Judith gaf in het atelier van Nadar Wagner-voorstellingen met haar marionettentheater, onder andere van de ‘Parsifal’. Cosima meende dat de arme Judith - die als geen ander Wagner in Frankrijk verdedigd en ingevoerd had - tijdens deze privé-voorstelling (er waren steeds zo'n honderd toeschouwers) de auteursrechten geschonden had.
Na Wagner's dood leeft Judith nog bijna twee en dertig jaren:
Où donc s' en vont-elles,
Ces feuilles, en se suivant
avec un bruit d'ailes?
C'est fini; le triste vent
Seul de l'automne est vivant!
dicht ze in het in 1885 verschenen ‘Poèmes de la libellule, traduits du japonais d'après la version littérale de M. Saionzi, conseiller d'Etat de S.M. l'Empereur de Japon’. De bundel verschijnt ‘hors commerce, chez madame Judith Gautier, 108 avenue des Champs Elysées.’ Het jaar daarop komt ‘Iskender’ voor het eerst in boekvorm uit en in 1887 het enorme ‘La conquête du Paradis’, dat de geschiedenis beschrijft van de mislukte kolonisatie van India door de fransen onder leiding van Dupleix. De centrale figuur in de roman is echter de Bussy, die de rol van de ridder zonder vrees of blaam vervult. Deze uit drie delen bestaande historische roman maakt een feuilletonnistische indruk en de figuren laten een wazige indruk achter. Overigens laat Judith niet na te vermelden dat alles wat ze beschrijft op historische feiten berust. De familie de Rohan - afstammelingen van de Bussy - zijn zo verguld met het boek dat ze Judith een lovende brief schrijven, die ik onder de nagelaten papieren aantref. Judith zag altijd kans zich te voorzien van een trouwe paladijn die voor haar door dik en dun ging. Over het einde van de chinees Ting heb ik geen gegevens kunnen vinden, maar er was een groot deel van haar leven de nederlander Benedictus, die tot het einde toe tevergeefs naar haar hand dong. Het was ook Benedictus die voor Judith ongetwijfeld het grondwerk verrichtte voor ‘La conquête du Paradis’. (De titel is in de stijl van de pure romantische traditie). De mededelingen over Benedictus zijn schaars. Ze stammen voornamelijk uit het boek met herinneringen dat in 1969 werd geschreven door Suzanne Meyer-Zundel, de tweede belangrijke figuur in de laatste jaren van Judith's leven.Ga naar eind30 Zelf hoorde ik een en ander over de geheimzinnige Benedictus uit de mond van Gérald en Daniel Devriès, kleinzoons van Judith's zuster Estelle, die uit haar huwelijk met Emile Bergerat een dochter had. Beide heren zijn nu in de zeventig, de een is scenarioschrijver, de ander componist. Benedictus was Gérald's peetoom. De vader van Benedictus bezat een diamantslijperij, maar de zoon voelde niets voor het vak en was componist geworden. Hij kende in de kring van de ‘Parnassiens’ Catulle Mendès al voor deze Judith ontmoette. Als fervent wagneriaan was Benedictus in 1876 bij de opening van het Festspielhaus. Al in die periode schaduwde hij Judith als een trouwe hond en kwam hij te hulp als Catulle het liet afweten. Uit de periode van de Festspielpremiere stamt de anecdote over Wagner's shawl. Op een koude avond had Wagner zijn jas om Judith's schouders geslagen en de vrienden die het tweetal omringden stelden vast dat in een van de zakken een shawl gestoken zat. Terug in het hotel had Judith de jas nog steeds om en er ontstond een heftige strijd tussen de franse Wagner-fans om het bezit van de shawl. Saint-Saens en Benedictus trokken er gelijkelijk aan, tot Benedictus won. Toen Wagner later van het oorlogsfeit hoorde reageerde hij met te zeggen: ‘Le Hollandais volant’. Benedictus bewaarde de shawl onder glas, als een relikwie. Voor Judith had Benedictus een ware cultus opgebouwd, die grensde aan fetichisme, aldus Suzanne Meyer-Zundel in haar boek. Hij had een zeldzame literaire en muzikale eruditie en | |
[pagina 73]
| |
kende alle symfonieën van Beethoven en het volledige werk van Wagner uit het hoofd. Tijdens de wereldtentoonstellingen in Parijs van 1889 en 1900 maakte hij transposities van oosterse muziek, die door Judith van een inleiding werden voorzien. Guichard vermoedt dat Debussy - die door de oosterse muziek op de tentoonstellingen werd geïnspireerd - deze uitgaven zo niet gebruikt dan toch gekend moet hebben. In '88 componeerde Benedictus de muziek voor een ‘japans’ toneelstuk van Judith: ‘La marchande des sourires’, dat op 21 april van dat jaar in het ‘Théatre National de l'Odéon’ in premiere ging. Tevens componeerde hij onder meer de muziek voor een een-acter van Judith: ‘La sonate de clair de lune’, een stroperig verhaal over Beethoven's liefde voor Juliette Guicciardi. Het werkje werd ten doop gehouden op een van de avonden van de ‘Rose-Croix’ van welke ‘cénacle’ Benedictus en Erik Satie de huiscomponisten waren. De Sâr Péladan had Judith's trouwe vriend tot commandeur van zijn orde benoemden zijn ‘Mélusine’ (1895) aan hem opgedragen. Samen met Judith organiseert Benedictus de serie van zes avonden in het atelier van de fotograaf Nadar, waar het werk van Wagner werd uitgelegd en uitgevoerd. Wagner - die Benedictus ‘mijn neef, want hij is Judith's broer’ noemt - weet niet goed raad met deze enorme man met zijn assyrische trekken, die aan Judith's linkerzijde de wacht houdt als Wagner haar tijdens de tweede Ring-serie in 1876 hartstochtelijk in de armen knijpt. Judith begaat de enorme fout Wagner de muziek van haar vriend ter beoordeling te sturen, daar wordt de meester erg zenuwachtig van. Zo schrijft hij Judith op 18 december 1877: ‘Benedictus daalt aanzienlijk in de gevoelens die ik voor hem had nu ik weet dat hij muziek componeert (...) bijna iedereen componeert tegenwoordig en bijna altijd zijn het verachtelijke lieden, vooral door hun zwakheid en ijdelheid (...) Ik ben een heel slecht musicus, ik lees heel slecht en een nieuwe partituur leidt me af en ik voel niets. Enfin, geef mijn “neef” zijn kans!’ Judith werkte jaren aan een vertaling van ‘Parsifal’, die tenslotte in 1893 verschijnt. De ondertitel luidt veelbetekenend: ‘Traduction nouvelle s'adaptant à la musique.’ Cosima's angst dat Judith ‘das Andre’ niet begrepen zou hebben bleek tenslotte ongegrond.
In datzelfde jaar verschijnt een boek voor kinderen: ‘Mémoires d'un éléphant blanc.’ De olifant - het decor is ditmaal weer eens India - staat er altijd bij als de kinderen les krijgen en er is er een die de E niet schrijven kan. Dan neemt Iravata met zijn slurf de jongen het krijtje uit de hand en schrijft de E prachtiger dan wie ook. Meteen wordt hij in triomf naar de prinses gebracht en de avonturen kunnen beginnen. De ‘mémoires’ hebben hun kinderlijke charme behouden en mijn zoon van elf heeft zich er welwillend over uitgelaten. Rond de eeuwwisseling verhuist Judith naar een flat in de rue Washington, een zijstraat van de Champs-Elysées. Dit werd de ivoren toren waar ze met het klimmen der jaren zelden meer uit neerdaalde. Een herinneringssteen herinnert aan Judith's verblijf in het gebouw. Tenslotte was het ook hier dat Wagner's ‘Parsifal’ zijn parijse première beleefde: in een door Judith zelf gemaakt poppentheater en met musici uit haar vriendenkring. De dichter Henri de Regnier beschrijft in een krante-artikel van 1930 zijn bezoeken aan Judith's ‘salon’. Hieruit blijkt dat er naast de cultus voor Wagner een evengrote cultus voor Hugo bestond, die Judith naar alle waarschijnlijkheid wist over te halen tot datgene waarin Wagner dan niet geslaagd zou zijn. De kamers zijn van boven tot onder met chinese en japanse bibelots ingericht, het wemelt er van de katten en tevens is het een klein Théophile-Gautiermuseum, want Judith heeft zowat al het meubilair uit haar vaders werkkamer uit de rue de Longchamp geërfd. De Regnier ontmoet tijdens de ‘jours’ ‘een onduidelijk aantal japanners, chinezen, inca's en perzen’. De meesteres is doorgaans in oosterse gewaden gekleed. ‘Haar stem is warm, een beetje dof en slepend; het is | |
[pagina 74]
| |
precies de stem van Théophile. Behalve lezen en schrijven deed Judith nauwelijks anders meer dan spelen met haar beesten, en maakte ze poppen voor haar theater.’ De Regnier merkt dan nog op: ‘Ze ging nauwelijks de deur uit en leefde van haar herinneringen.’ In 1904 vindt de voor Judith zo beslissende ontmoeting met de dan nauwelijks twintigjarige Suzanne Meyer-Zundel plaats, de dochter van een rijke elzasser fabriekseigenaar die in hetzelfde gebouw een pied-à-terre had gekocht om zich in Parijs aan het schilderen van bomen, bloemen en insecten te wijden. Ze was bevriend met een neef van koning Alexander van Servië, die in '34 in Marseille zou worden vermoord. Deze prins Bojida Karageorgevitch maakte ook deel uit van Judith's voliere en zo kwam de kennismaking tot stand. Het werd liefde op het eerste gezicht. Judith, die haar hele leven door beroemde mannen omringd was geweest en de liefde van enkelen had aanvaard was toch door het avontuur-Mendès voor het leven getekend. Ze vertelde Suzanne zelf eens dat ze ook de trouwe Benedictus tenslotte van de hand gewezen had omdat ‘één keer voor haar meer dan genoeg was geweest.’Ga naar eind31 Judith raakt zo aan Suzanne gehecht dat ze, in 1910 gekozen tot lid van de Académie Goncourt, de eis stelt dat Suzanne altijd bij de ‘diners’ aanwezig zal mogen zijn. De leden wijzen dit van de hand met het argument dat ‘één vrouw in de Académie al meer dan genoeg is.’ Het is op het 47ste diner van het illustere gezelschap dat Judith wordt gekozen in de plaats van Jules Renard met wie ze overigens nooit had kunnen opschieten. Renard had haar eens: ‘een ouwe verschrompelde wijnzak’ genoemd. Judith was de eerste vrouw die tot de Académie werd toegelaten, de tweede zou - pas veel later - Colette zijn. Opgetogen over hun moed trokken de academiciens naar de rue Washington om Judith het grote nieuws te vertellen. Onder hen was Octave Mirbeau, altijd op de bres voor revolutionnaire ideeën. Judith was te verbouwereerd om iets te zeggen en zette zwijgend voor het gezelschap chinese thee.
15 Brief van de Sar Péladan aan Benedictus, naar de inhoud te oordelen uit ongeveer 1880, de periode dat Judith in het atelier van Nadar met haar marionettentheater voorstellingen van Wagner-opera's gaf. ‘Orlando vertelt me zo net dat mijn afwezigheid bij de voorstelling vanavond geen kwaad bloed zal zetten en dat men dat liever heeft dan dat ik er wel ben. Omdat ik vanmorgen ben aangekomen en moe ben accepteer ik het bericht met het egoïsme van mijn lichaam; als het doek op zal gaan voor de Walküren gaat voor mij het doek van de dromen omhoog; terwille van u zou ik eigenlijk Tou-Tou uit Tai-pé moeten oproepen, en morgen kom ik langs om de hand van de Walkyra te kussen en de uwe te schudden. Uw vriend Sar Peladan.’
(Het lijdt geen twijfel dat met de ‘Walkyra’ Judith Gautier is bedoeld). (Origineel in het bezit van Madame Meyer). | |
[pagina 75]
| |
Na haar verkiezing steeg Judith's ster in Frankrijk's literaire wereld aanzienlijk. Interviews verschenen in talloze kranten. Tegenover een van haar interviewers merkte ze op: ‘Ik ben geen feministe en ik zal dan ook in de Académie vrouwen-literatuur als zodanig niet verdedigen. Ik ga er van uit dat schrijvers, of ze nu man dan wel vrouw zijn, op gelijke manier dienen te worden beoordeeld. Ik ga uit van hun werk, en niet van hun menselijk omhulsel.’ Hoe bij de tijd Judith was bewijst de strijd die ze in de Académie Goncourt tegen alle oppositie in voerde om Apollinaire's ‘Hérésiaque et Cie’ bekroond te krijgen. Apollinaire van zijn kant schreef in zijn krante-artikelen altijd lovend over ‘die japanse dichteres, zo ontgoocheld maar zo lyrisch.’Ga naar eind32 Kort voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog ontvangt Judith in haar appartement in de rue Washington Siegfried, Wagners zoon. In de nagelaten papieren tref ik een brief aan die haar vriendin Suzanne over deze ontmoeting schreef. Judith was zeer aangedaan: Siegfrieds woordgebruik, zijn mond, zijn handen, zijn voorhoofd, zijn neus en zijn diepe blik, het is allemaal een getrouwe afspiegeling van zijn vader. Op een van haar zeldzame reizen is ze in augustus 1914 in Marokko. Ze is uitgenodigd door de prins van Annam, prins Ham-Ngi, sinds 1899 onttroond,Ga naar eind33 die tot de huisvrienden behoort. Op het nieuws van het uitbreken van de oorlog keert ze meteen naar Parijs terug, indachtig haar vaders kreet in 1870: ‘On bat maman, j'accours’. Nauwelijks thuis, leest ze in de krant dat haar geliefde Siegfried, haar petekind, tot de ondertekenaars van het ‘Manifest der 93’ behoort.Ga naar eind34 Het is een van de grootste klappen die ze in haar leven te incasseren krijgt. Haar zwager Bergerat schreef daarover later: ‘Alles stortte om haar heen in elkaar. Ze pakte haar boeken, katten en kanaries en vluchtte uit Parijs weg om er nooit meer terug te keren.’ Later zei ze zelf over deze gebeurtenis: ‘Wat wil je, beesten verraden je nooit, in de liefde niet en in de vriendschap niet. Alleen beesten zijn te vertrouwen. Zelfs wilde eenden hebben geen pennen om er manifesten mee te ondertekenen.’ Het huis in St. Enogat is het laatste ‘décor’ van haar leven. Ze had het verworven dankzij een van haar uitgevers, die een manuscript van haar was kwijtgeraakt en iets terug wilde doen. Ze bracht op deze manier gratis een vacantie door in een van zijn nieuwe zomerhuisjes aan de kust en tekende, zonder het zich later te herinneren, een koopcontract voor een ander. De fianciële zorgen waarin dit alles haar stortte werden, naar moet worden aangenomen, later grotendeels opgevangen door de rijke Suzanne, die meteen borg stond voor de financiële problemen van de langzaam blind wordende Benedictus. Terwijl de flat in de rue Washington een chinees-japans museum was geweest, was het huis in St. Enogat - met zijn tuin afdalend tot aan het strand - een waar Wagnermausoleum. In haar mémoires vertelt Suzanne Meyer-Zundel dat Judith af en toe haar geheime koffers opende en haar relikwieën te voorschijn haalde die ze dan diep ontroerd om en om keerde: haarlokken van Wagner, broodkruimels die ze van Wagners bord gestolen had, zelfs papieren manchetten die ooit in Bayreuth om Wagner's lamsbout gezeten hadden. Een andere keer waren het weer Wagners brieven, die nog steeds een sterke geur van roze-parfum verspreidden. Judith had haar huis in St. Enogat ‘Pré des Oiseaux’ (‘Vogelweide’) gedoopt en er een merel zo ver weten te brengen dat hij een verwarrende potpourri floot van thema's uit ‘Siegfried’, de ‘Fliegende Holländer’ en de ‘Meistersinger’. Andere merels namen de wijsjes over, zodat de ‘Vogelweide’ tot dolgedraaid Festspielhaus werd. Geloofwaardige getuigen beweerden dat nog twintig jaar na Judith's dood haar papegaai in alle staten van opwinding raakte als iemand een thema van Wagner floot. Judith's neven Gerald en Daniel Devriès vertelden me dat ze alleen vage herinneringen aan hun tante bewaren. Grootvader Emile Bergerat woonde weliswaar vlak om de hoek, maar hij | |
[pagina 76]
| |
c'est de notre politique que Wagner a toujours été victime.
Félix Régamey: ‘Paris-Artiste - Apothéose de M. Pasdeloup’. Opgenomen in ‘Wagner en caricatures’ van John Grand-Carteret, Librairie Larousse, Paris, z.j. Judith Gautier met het zopas verschenen ‘Livre de Jade’ in de linkerhand en gekleed in een japans costuum legt een lauwerkrans om de slapen van de dirigent Pasdeloup, de grote Wagner-propagandist van het eerste uur. Pasdeloup staat met één been in het Théatre Lyrique, waar von Gluck's ‘Iphigénie en Tauride’ wordt geafficheerd, en met het andere in het ‘Cirque Napoléon’, waar ‘Lohengrin’ wordt aangekondigd. De applaudisserende handen rechts onder in de hoek jagen de spitsburgers op de vlucht die de muziek van Wagner altijd komen uitfluiten. maakte constant ruzie met Judith en daarom had de familie weinig contact. Daniel herinnert zich hoe hij een keer zijn tante op straat was tegengekomen en dat hij daaraan de indruk had overgehouden van iets angstaanjagends. Haar wangen zaten dik onder de witte poeder, ze droeg haar ‘Lohengrin-hoed met vleugels’ en stak in een onduidelijk wijd-wapperend oosters gewaad. Een andere getuigeGa naar eind35 vertelde me hoe hij als achtjarige jongen Judith eens voor haar huis op het strand had zien zitten: een plompe vrouw die stil voor zich uit over de zee staarde. Ze had ‘een vol en vriendelijk gezicht’ en dat vooral was de jongen bij gebleven. Benedictus woonde in het tuinhuis, waar ook Pierre Louys aan ‘Aphrodite’ had gewerkt en de Sâr Peladan had gelogeerd. In die periode was Judith omringd door katten en daar moesten de gasten in het algemeen niet veel van hebben. De kat die de bezoekers het monsterlijkst voorkwam had juist Judith's bizondere liefde en toen hij dood was begroef ze hem onder haar mooiste rhodondendron. Het was dan ook op deze plaats dat de heren in het geheim kwamen urineren om zich op het door de kat aangedane leed te wreken. Na het uitbreken van de eerste wereldoorlog en de eerste golf van duitse offensieven op belgisch grondgebied kwamen belgische vluchtelingen ook in St. Enogat terecht. Judith nam een echtpaar met kind in huis en ontdekte tot haar vreugde dat de echtgenoot timmerman was. De blinde Benedictus werd uit zijn tuinhuis naar een hotel verbannen om plaats te maken voor de belgische timmerman die er in opdracht van zijn gastvrouw super-marionettentheaters bouwde. Judith schreef er speciale stukken voor, waarmee in een hotel in Dinard liefdadigheidsvoorstellingen gegeven werden. Wat nuchterder gasten van het laatste uur omschreven de atmosfeer voorzichtig als ‘kinderachtig’. Als het etenstijd is blaast de huisknecht op zijn piston thema's uit de ‘Walküre’. Judith speelt met poppen. Kerstavond 1917 is ze doodmoe na het maken van een kribbe. Ze gaat vroeg naar bed, Suzanne leest haar ‘Arnie’ - zoals | |
[pagina 77]
| |
ze Judith noemde - voor, buiten loeit een storm, de bel aan het tuinhekje kleppert. Plotseling richt Judith zich met een ruk omhoog en kijkt met grote ogen en de mond open van verbazing in de verte. Dan valt ze - net als een haar grootvader - dood in de kussens terug. Suzanne blijft in het huis wonen tot haar dood in 1971. De dorpelingen beweren dat ze tenslotte straat-arm was. Haar nicht, die ik in het oude pied-à-terre in de rue Washington ontmoet, bestrijdt dit evenwel. Suzanne was enige jaren met een belgische zakenman getrouwd, maar gaf dit experiment weer op om zich geheel aan de herinnering van haar ‘Amie’ te wijden. Het belangrijkste wat zij in dit verband deed was het publiceren van haar herinneringen, waarin veel werd opgetekend waarover Judith in haar memoires gezwegen had, of waar ze in het vierde deel niet aan toe gekomen was. Benedictus, die in 1923 stierf, had aanvankelijk de brieven van Richard en Cosima aan Judith geërfd. Ze ondergingen na zijn dood een bijna even avontuurlijk lot als de dagboeken van Cosima. Tenslotte werden ze in 1964 voor het eerst in zinnige volgorde door Léon Guichard gepubliceerd. De laatste magische invloed van Wagner deed zich tegen het eind van de tweede wereldoorlog gelden, toen duitse officieren aan de bel van de ‘Pré des Oiseaux’ trokken en Suzanne sommeerden het huis te verlaten omdat het deel van de ‘Atlantik-Wall’ diende te worden. De officieren verloren al gauw hun hoge toon toen Suzanne ze uitlegde waar ze zich bevonden: in de heiligste Wagner-schrijn op frans grondgebied. Het gevaar week. De ‘Vogelweide’ werd niet tot ‘Blockhaus’ omgebouwd. Van de ‘Pré des Oiseaux’ naar het kerkhofje zijn maar een paar stappen. Suzanne legde ze iedere dag piëteitvol af. Volgens neef Gerald Devriès hoorde Suzanne aan het graf zelfs stemmen en noteerde ze nieuwe gedichten van Judith uit het hiernamaals. Als ik het graf bezoek is ook Suzanne al negen jaar dood. Haar naam is de enige die nog in felzwarte letters leesbaar is. Alleen bij tegenlicht wordt het ‘Judith Gautier’ in de grijze steen zichtbaar. Boven haar naam stonden chinese tekens gebeiteld. Zoals altijd met haar spel met de chinese karakters bracht Judith haar vrienden ondanks hun eruditie daarmee in verlegenheid. Wat op haar graf geschreven staat hebben de geleerden inmiddels vertaald: ‘Het hemelse licht is in aantocht.’Ga naar eind36 | |
[pagina 81]
| |
1
2
3
| |
[pagina 82]
| |
4
| |
[pagina 83]
| |
5
6
| |
[pagina 84]
| |
7
8
| |
[pagina 85]
| |
10
9
11
| |
[pagina 86]
| |
12
| |
[pagina 87]
| |
13
14
| |
[pagina 88]
| |
15
16
| |
[pagina 89]
| |
17
18
| |
[pagina 90]
| |
19
20
| |
[pagina 91]
| |
21
22
| |
[pagina 92]
| |
23
24
| |
[pagina 93]
| |
25
| |
[pagina 94]
| |
26
27
| |
[pagina 95]
| |
28
29
| |
[pagina 96]
| |
30
31
32
| |
[pagina 97]
| |
Bij het portfolio1 Théophile Gautier, een foto uit de Bibliothèque Nationale. Vrienden van ‘le bon Théo’ die lang genoeg leefden om ook zijn dochter Judith te zien opgroeien - zoals Léon Larguier - stelden vast dat Judith dezelfde introverte, ‘hangende’ en slome trekken begon te vertonen als eens haar vader die op latere leeftijd had.
2 Ernesta Grisi, anoniem portret uit de verzameling van Daniel Devriès. Terwijl ik dit schrijf realiseer ik me nergens gevonden te hebben wanneer Ernesta geboren werd en wanneer ze overleed. Het is typerend voor de moeder van Judith en Estelle, die altijd in de schaduw bleef, althans in die van haar zuster Carlotta.
3 Théophile Gautier met Ernesta Grisi en hun dochters Judith en Estelle, 1857. De kinderen waren twaalf (Judith) en tien (Estelle). Ik vermoed dat Judith de rechtse van het tweetal is. 1857 was het jaar van de overgang naar het huis in de me de Longchamp in Neuilly en aangenomen mag worden dat de foto hier, omringd door het landelijke groen, genomen is. De maker wordt aangeduid als Richebourg. Ik vond hem in het boekje ‘Théophile Gautier’ door Bernard Delvaille, uitgave Pierre Seghers, Parijs 1968. Het origineel zou zich bevinden in het fonds ‘Pierre Théophile Gautier’ in de Bibliothèque Nationale. Daar kon men mij echter noch over de foto noch over het fonds inlichtingen verschaffen.
4 De zusjes Judith en Estelle gefotografeerd in de jurken waaraan ze een verschrikkelijke hekel hadden, aldus Judith in haar mémoires. Rond 1860. De foto werd afgedrukt van een negatief dat deel uit maakt van een verzameling in het archief van de ‘Caisse Nationale des Monuments Historiques et des Sites’, gevestigd in het Palais Royal. Een belangrijk deel van het archief bestaat uit de indrukwekkende verzameling Nadar.
5 Het huis in de rue de Longchamp nr. 23 waar Théophile Gautier in 1857 kwam wonen en waar hij in 1872 overleed. De gebroeders de Goncourt noemden het ‘de laatste karavaanserail van de romantiek’. Het balcon waarop zich een deel van Judith's opvoeding voltrok bevindt zich aan de achterzijde. (Overgenomen uit het ‘Album-Flaubert’, Bibliothèque de la Pleiade, 1972).
6 De laatste karavaanserail van de romantiek in zijn huidige toestand. Ik maakte de foto in het voorjaar van 1980 en moest twee keer onverrichterzake vertrekken omdat er auto's voor de deur stonden. De borden van de aannemers duiden er op dat het huis binnenkort in appartementen zal worden opgedeeld. Links van de voordeur en links boven het raam op de beganegrond hangt nog een gietijzeren bord waarop te lezen staat dat het verboden is om paarden en vee over de stoep te laten lopen. Het is vreemd dat dit bord op de oude foto in het Pleiadealbum ontbreekt.
7 Judith en...
8 ...Théophile Gautier in de costuums voor het toneelstuk ‘Pierrot Posthume’. Ter gelegenheid van Gautier's 51ste verjaardag werd het door hem zelf geschreven stuk opgevoerd in de rue de Longchamp. Judith beschrijft dit feest uitvoerig in haar mémoires. Théophile's uitmonstering stelt ‘de dokter’ voor, die van Judith ‘Colombine’. Théophile Jr. en Estelle deden ook mee, respectievelijk als ‘Pierrot’ en ‘Harlequin’. Puvis de Chavannes maakte de décors. Ter gelegenheid van de opvoering werden tweehonderd uitnodigingen verzonden. Tot de gasten behoorden Flaubert, Baudelaire, de gebroeders de Goncourt, Gustave Doré - die op zijn handen binnen kwam -, Charles Gamier en Georges Charpentier. Estelle's latere echtgenoot Emile Bergerat vertelt in zijn herinneringen dat na de dood van Théophile de décors van Puvis de Chavannes door het vocht en door de ratten aangevreten in de kelder werden terug gevonden. (Originelen eigendom van Gérald Devriès).
9 Buste van Judith, door Antoine Etex. Judith beschrijft de séances in haar mémoires. Antoine Etex (1808-1888) is onder meer verantwoordelijk voor twee friezen aan de westelijke zijde van de Arc de Triomphe, voorstellende ‘Paix de 1815’ en ‘Résistance de 1814’. De uiterst conventionele werken werden bij hun onthulling al door ‘l'Illustration’ als ‘middelmatig’ afgedaan. Judith vertelt dat ze zich tijdens het zitten eindeloos verveelde met de zogenaamd opruiende verhalen van de beeldhouwer waarmee hij alle mogelijke tirannen te lijf ging, ‘terwijl dat hem er toch niet van weerhouden had’ - aldus Judith - ‘de overwinningen van Napoleon op de Arc de Triomphe in steen te houwen’. De foto is eigendom van Madame Meyer, de nicht en erfgename van Suzanne Meyer-Zundel, die Judith's levensgezellin in haar latere levensjaren was. De buste bevindt zich in Judith's huis in St. Enogat: ‘Le Pré des Oiseaux’. Madame Meyer is erg ontevreden dat de buste nog in het huis staat, dat nu eigendom is van een gepensionneerde onderzeebootkapitein. | |
[pagina 98]
| |
10 Judith Gautier omstreeks 1870. Een foto gemaakt door haar vriend Nadar, waarvan alle glasplaten te vinden zijn in de ‘Caisse Nationale des Monuments Historiques et des Sites’.
11 Een andere foto uit dezelfde serie van Nadar uit het archief van de ‘Caisse Nationale’. Deze opname maakte ik echter uit het familie-album van Judith's neef Daniel (Ivan) Devriès (geb. 1909). Hij is een kleinkind van Judith's zuster Estelle. Zowel Daniel als zijn broer Gérald (geb. 1907) kregen alle boeken van hun tante met opdrachten cadeau. Ze zag haar neefjes echter weinig omdat haar zwager Emile Bergerat in constante onmin met haar leefde. Estelle en Emile woonden maar een paar kilometer in St. Enogat van ‘Le Pré des Oiseaux’ verwijderd, in de ‘Villa Caliban’.
12 Judith met pijpekrullen, uit het archief van Nadar. Zo zag Judith er uit toen ze haar vaders vrienden tot opwinding bracht.
13 Catulle Mendès tussen 1865 en 1870, volgens de inlichtingen van de ‘Caisse Nationale des Monuments Historiques’, dat is dus in de jaren van zijn huwelijk met Judith Gautier. In zijn glorietijd ging hij door voor ‘een griekse god’ wat er op deze opname althans niet helemaal uitkomt.
14 Catulle Mendès op latere leeftijd, uit het archief Roger-Viollet, die hoge prijzen voor hun foto's vragen maar zelden nadere gegevens weten te verschaffen over tijd en plaats. Mendès leed enorm onder zijn jood-zijn. Hoewel zijn invloed in de wereld der letteren in onze ogen onbegrijpelijk groot was voor wat hij zelf voorstelde, had Mendès het gevoel door zijn afkomst gefrustreerd te zijn.
15 Richard Wagner in een lithografie van Auguste Renoir. Als de familie Wagner in Palermo logeert, geeft zondag 15 januari 1882 Cosima in haar dagboek Wagner's reactie op Renoir's schetsen: ‘Von dem sehr wunderlichen, blau-rosigen Ergebnis meint R.er sähe aus wie der Embryo eines Engels, als Auster von einem Epikuräer verschluckt’. Renoir vertelde later aan de kunsthandelaar Ambroise Vollard hoe hij in Napels was en toen door franse wagnerianen werd benaderd die hem vroegen naar Sicilië te gaan om de meester te schilderen. Wagner had maar een half uur tijd omdat hij met de orchestratie van ‘Parsifal’ bezig was, maar om hem te paaien merkte Renoir op dat hij onder de indruk was van ‘de aristocratie van de geest’ van de componist. Waarop Wagner gevleid antwoordde: ‘Ik heb de fransen altijd zo veel mogelijk plezier willen doen, maar ik heb ook altijd gemeend dat je dat alleen met duitse-jodenmuziek kon doen, zoals met Meyerbeer’. Renoir vertelt Vollard nog de anecdote hoe hij aanwezig was bij een voorstelling in Bayreuth van de ‘Walküre’. Aanvankelijk liet hij zich aangenaam wiegen op de stroom van klanken, tot het geroep van de Walküren hem na enige uren danig op de zenuwen begon te werken. Renoir veroorzaakte toen een schandaal door een lucifer aan te strijken om op zijn horloge te kunnen zien, om daarop al stommelend de zaal te verlaten. (Ambroise Vollard: ‘En écoutant Cézanne, Degas, Renoir’, Grasset, Paris, 1950).
16 Cosima Wagner, door Franz von Lenbach (1836-1904). Lenbach maakte van Cosima minstens drie schilderijen en van haar vader Franz Liszt minstens zes. Cosima was daar zo van onder de indruk dat ze op 3 februari 1872 aan Judith schreef: ‘We willen hem eigenlijk een aardigheidje sturen, iets wat er niet uitziet of het veel geld heeft gekost, voor zijn atelier, een chinoiserie of een persanerie (een geborduurd taf elldeed of een kleedje) en ik weet geen enkele plek op aarde waar je dat zou kunnen krijgen dan in Parijs’. Judith is er goed voor. Al op 15 februari schreef Cosima weer aan Judith: ‘Liefste, een millioen maal dank, ik geloof dat de stoel precies is wat ik zocht, wil je hem laten inpakken en de rekening aan mijn notaris in Parijs sturen?’ (de brief behelst nog een hele reeks andere directieven).
17, 18, 19, 20 Twee portrettten van Judith door de amerikaanse schilder John S. Sargent (1856-1925) daterend van rond 1883 (reproducties in het bezit van Madame Meyer, de verblijfplaats van de originelen bleef me onduidelijk). Een grote serie portretten van Judith Gautier was te zien op een Sargent-tentoonstelling in het cultureel centrum van de amerikaanse ambassade in Parijs in 1963. Het ovale portret diende als frontispice voor het boekje dat Rémy de Gourmont in 1904 aan Judith wijdde. De conservatrice van het ‘Musée Savoisin’ in Chambéry, waar men een - hier niet afgebeeld - Sargent-portret van Judith bezit, verschafte me enige gegevens over de oorsprong van de werken. In 1883 was de toen nog onbekende Sargent in Parijs om zijn geluk te beproeven met het portretteren van de rijken. Ook een bankiersvrouw, madame Crautreau, liet zich door Sargent schilderen en ze vroeg hem mee te gaan naar haar buitenhuis in St. Enogat, waar ze dagelijks voor hem poseerde. De séances hadden steeds een stormachtig verloop, want madame Crautreau was grotesk in haar ingebeelde belangrijkheid. Om uit te blazen nam de schilder 's-middags een zeebad en ontmoette daar een schone sirene in de persoon van Judith Gautier, die een gelukkig tegenwicht voor de schilder vormde na zijn avonturen met de opgeblazen madame Crautreau. De amerikaan schilderde | |
[pagina 99]
| |
er Judith in alle mogelijke ‘romantische’ houdingen in haar prachtige tuin en beleefde er zijn gelukkigste uren. Daarbij behoefde hij zijn opdrachtgeefster niet uit het oog te verliezen, want ze was Judith's buurvrouw.
21 Judith in haar flat in de rue Washington, ik vermoed rond 1905. De foto is uit het archief van Roger-Viollet in de rue de Seine, waar men meestal weinig weet van tijd en plaats van de aangeboden foto's. Judith zit op de befaamde stoel van haar vader. Ze had het meubilair uit zijn werkkamer in de rue de Longchamp geërfd. Boven de kaart met chinese tekens is een schilderij van Boldini zichtbaar met een gedeelte van een opdracht van de schilder aan Judith Gautier.
22 Suzanne Meyer-Zundel in de jaren dat ze Judith leerde kennen. (Détail uit een foto in een familiealbum van Suzanne, nu in het bezit van Madame Meyer).
23 Visitekaartjes van Flaubert, Théophile Gautier, Richard Wagner en ‘l'Abbé Liszt’ zoals ik ze aantrof in de door Suzanne Meyser-Zundel aan haar nicht, madame Meyer, nagelaten documenten. Zowel het kaartje van Flaubert als dat van Wagner zijn in de hoek omgevouwen. Dit betekent dat beide heren zich bij Judith Gautier hadden aangediend op een moment dat ze niet thuis was.
24 Illustratie uit een vergeeld exemplaar van ‘Memoires d'un Eléphant blanc’, in het bezit van Judith's neef Gerald Devriès. Op de titelpagina heeft Judith geschreven: ‘au cher petit Gerald de sa tante Judith Gautier’. De tekeningen in dit boek zijn van niemand minder dan Alfons Maria Mucha (1860-1939), aan wiens werk afgelopen voorjaar een grote tentoonstelling in het parijse ‘Grand Palais’ is gewijd. In 1894 had Mucha zijn eerste grote succes geboekt toen Sarah Bernhardt - een vriendin van Judith - hem had gevraagd een affiche te maken voor ‘Gismonda’ van Victorien Sardou. De tekening beeld het essentiële moment in de historie van de witte olifant uit. Het onderschrift luidt: ‘Je traçai sur le tableau des caractères’.
25 Pagina uit ‘La Vie Heureuse’ van 15 december 1910. (In het bezit van Judith's neef Daniel (Ivan) Devriès).
26 Benedictus in zijn jonge jaren, door Nadar. Zonder tijd of plaats. Benedictus wijdde zijn leven aan het welzijn van Judith Gautier. Alle sporen van wat hij als componist naliet zijn uitgewist.
27 Benedictus met op zijn schoot Judith's neefje Gérald Devriès. Tijdens de gesprekken die ik met Gérald Devriès en zijn broer Daniel had viel het me op dat de trekken van de nu ruim zeventigjarige Gérald heel duidelijk in dit kinderportret te herkennen zijn. De vader van de broers was van nederlandse afkomst, evenals Benedictus. Vader Devriès was een Wagner-zanger en door zijn onvermijdelijk contact met de Gautier-clan trouwde hij met Estelle's dochter Hermine. (Foto uit het archief van de gebroeders Devriès).
28 St. Enogat 1915. Het tuinhuis keek uit op de zee en werd pas na de tweede wereldoorlog afgebroken om plaats te maken voor een garage, zo vertelde me madame Meyer. Judith is zichtbaar geheel rechts met wat Daniel (Ivan) Devriès de ‘Lohengrin-hoed met vleugels’ noemt. Geheel links de zanger David Devriès in uniform. De jonge vrouw in het midden is volgens Madame Meyer haar tante Suzanne, volgens de gebroeders Devriès is het hun moeder Hermine en dat laatste komt me waarschijnlijker voor. (Foto uit een heel klein familie-albumpje in het bezit van Daniel Devriès).
29 De laatste foto die ik van Judith onder ogen kreeg, gemaakt kort voor haar dood in augustus 1917 op het strand vlak onder de trap van haar huis in St. Enogat, door een andere Wagner-zanger: Durand Noël. Deze Durand Noël bezat een stereocamera en de duizenden platen-negatieven die hij achterliet behoren nu aan zijn zoon, Yves Durand Noël, die ik ontmoette in zijn boekwinkel op de place du Palais in Rennes. Yves vertelde me dat hij als kind nog op schoot van Judith gezeten had, maar veel kon hij zich van haar niet meer herinneren. We plakten de dia met sellotape op de ruit van zijn winkeldeur en hij hield er een wit carton achter, waarna ik het rechterbeeldje fotografeerde. Volgens Madame Meyer is de jonge vrouw in Judith's gezelschap de huisnaaister Marie-Ange. Judith draagt de ‘Lohengrin-hoed’.
30 Judith's huis ‘Le Pré des Oiseaux’ in St. Enogat zoals ik het aantrof in 1980, van de zeezijde gezien. Een trap voert vanuit de tuin rechtstreeks naar het strand.
31 De steen voor het ingangshek. Het had niet veel gescheeld of Richard en Cosima Wagner hadden Judith in St. Enogat opgezocht. Judith had Cosima geschreven dat ze zich in het geval van de komst van de Wagners in het tuinhuis zou terug trekken. Cosima had precies willen weten hoeveel kamers er ter beschikking stonden en die toen ook al in gedachten over de hele familie verdeeld, met de mooi- | |
[pagina 100]
| |
ste voor de grote meester. Op 4 september 1879 schreef Cosima in haar dagboek: ‘R. hat wiederum keine gute Nacht, doch aber einen Traum von einer sehr schönen Gegend voller Blumen; vielleicht die Nachwirkung eines Briefes von Mme Gautier welche uns nach Dinard einladet’ (Na de liefdesaffaire tussen Judith en Wagner heeft Cosima het niet langer over ‘Judith’, maar over ‘Mme Gautier’). Wel was Liszt in ‘Le Pré des Oiseaux’ op bezoek en speelde hij op Judith's vleugel. In het tuinhuis logeerde de Sar Peladan en onder meer Pierre Louys, die er aan zijn ‘Aphrodite’ werkte. Debussy werd aan deze kust geïnspireerd tot ‘La Mer’, dat in 1905 verscheen, verlucht met een prent van Hokusai.
32 Judith's graf op het kerkhofje van St. Enogat. Haar naam en het sterfjaar zijn uitgewist, evenals het chinese citaat. Judith's geboortejaar werd nooit op de steen vermeld. Hier vlakbij moet ook Benedictus begraven liggen, die in 1923 overleed. Ik kon zijn graf echter niet vinden. In de archieven van de ‘Société des Gens de Lettres’ vond ik een aantekening uit 1950 waarin Benedictus nog als executeur testamentair van Judith werd opgegeven. Het was kennelijk niemand opgevallen toen Benedictus overleed.
op het omslag: Judith Gautier, door Nadar. Titelpagina van ‘Le Livre de Jade’, uitgekomen in 1867. Deze bundel uit het chinees vertaalde gedichten vestigde Judith's roem. De chinese karakters betekenen: ‘Witte jade, gedicht, boek’.
|
|