| |
| |
| |
Albert Helman Gedichten
In de tuin
Hier staan de laatste orchideeën van dit jaar:
de niet zo voorlijke zijn achteraf de sterkste.
Ik had ze gaarne voor je afgeplukt
en meegebracht aleer ze zijn verlept,
maar weet niet waar ìk ze bezorgen moet.
Al menige verjaardag ben je weg
en hebt geen ander graf dan in mijn hart -
waarop men toch geen orchideeën legt?
Kom nou. - Ik hóór je lachend zeggen:
‘Man, cultiveer je tuin, en zonder morren.’
Ze bloeien pas weer na Nieuwjaar,
tenminste als ik je niet hervonden heb
waar niets meer bloeit, of alles altijd bloeit...
Ach, deze laat ik maar verwaaien in de wind
en in dit tropische april, als ik, verdorren.
| |
| |
| |
De vroedvrouw
Ze was een struise vrouw met grote plompe voeten,
een erg gewelfde boezem, strak het sluike haar
en bleke ogen in een vlak, toch nogal streng gelaat.
Tè resoluut de mond. Beangstigend haar handen
wanneer ze die vanaf haar brede heupen hief
voor een illustratief, tragisch-absurd gebaar:
hoe ze in de buurt veel babies had ‘gehaald’
om 't levenslicht te zien, - soms kort, soms lang, altijd
als strubbelende gasten op dit schriel onthaal.
Ik wou haar liefst niet zien, liep weg zodra zij aankwam,
maar moeder zei: ‘Je moet miss Grada respecteren
omdat zij de allereerste was, die je de wereld in droeg.’
Pas later kon ik mij haar werk realiseren:
Zìj was het dus, die mij de warme moederschoot onttrok,
uit donkere geborgenheid ruw in de ruimte rukte,
het snoer dóórsneed dat mij nog hield verbonden
aan alle veiligheid die ik ooit heb gekend,
mijn buik bekeek en tillend uitriep: ‘'t Is een jongen!’
De eerste die mij op de billen sloeg, mijn oudste gil afdwong
en mij met kilte wies, in stijve kleren stopte
zodat ze levenslang mij hindren en doen hunkeren
| |
| |
naar naakte warmte. Die met schrille stem
mij ‘Best gezond’ verklarend, voorlopig, in een harde wieg
beschreeuwd, geschonden, hulpeloos-blind verstak...
Het eerste wezen dat mij onbarmhartig smachten
en wachten liet op 't zogen door de zachtste tepel
waarvan ik tot vandaag de geur niet kan vergeten,-
geen wonder dat ik haar niet mocht, reeds vreesde als kind,
als knaap haar loens bekeek, wegsloop zo gauw ik kon.
Zij deed mij alles aan wat vrouwen mij misdeden
in latere tijd, bleef mij onsympathiek. Maar, sinds 'k ontdekt
heb dat ze, een oude bes nu, zelf nooit kinderen baarde,
groet ik haar toch beleefd, zelfs met een vleug respect.
| |
| |
| |
Daar - toen, hier - nu
‘O-potó,’ schreeuwt de woeste neger-horde.
‘Zullen wij nog christen worden?
Vierendeel de missionaris!
Laat hem tonen of het waar is
dat zijn god met tien geboden
sterker is dan onze goden. O-potó, o-potó!’
‘O-potó, o-potó,’ riepen eens de sansculotten.
‘Niemand laat zich meer bedotten;
hou die schurken in de gaten,
hang ze op, al die prelaten!
Weg met heel de papenstand
die een ramp is voor het land. O-potó, o-potó!’
‘O-potó, o-potó!’ roept nog steeds wie Paultje dóór heeft
- wolf die zich als herder voorgeeft -
die bestafd, bekruist, bemijterd
ons met duizend zonden treitert,
uitgedacht om ons de vrijheid
Gods te roven, en zijn blijheid. ‘O-potó, o-potó!’
| |
| |
| |
Ecce homo, ecce trias
Steeds had hij dieren om zich heen:
eerst Os en Ezel, 't Muildier, dan de Duif
(nog Parakleet tot na zijn dood)
met Stier en Leeuw en Adelaar
als de herauten van zijn woord.
Slechts boze geesten, ons gevaar,
joeg hij - één keer - als zwijnen voort.
In zoveel dieren vind ik Hem
- o Lam, o Slang, o Vis, o Pelikaan -
verzinnebeeld. En wie verbeeldt
zich dat hij niet, verheven Mens,
als dier hier bij ons heeft geleefd?
Men heeft zijn voorbeeld slecht verstaan,
want alles komt op 't na-beeld aan.
Nooit heeft hij dierlijkheid geschuwd,
want in zichzelf de oorsprong onderkend
waar 't mensdom uit is voortgeteeld,
dat zich een God als evenbeeld
en Vader schiep. Zodat ook hij,
het goddelijk Mens-dier, toont alwie
dit zien wil: Wij zijn alle drie!
|
|