| |
| |
| |
W. Otterspeer Een eigen huis
Lang voor ik naar Leiden verhuisde was het al een literaire stad, zodat bepaalde straatnamen een meerwaarde krijgen die niet in arbeid is uit te drukken. Ook tussen mijn werk en mijn huis. Het Rapenburg kan het zonder evenwichtige pen stellen. Middelpuntvliedende studenten garanderen die gracht een permanente roem, maar ook toen het Rapenburg nog stil was als een lommerrijke achtertuin zorgden nostalgische hoogleraren ervoor dat hun stappen een papieren eeuwigheid ingingen. Door de Kaiserstraat heeft Maarten 't Hart gelopen, met krullende haardos en bereid elke lompeling in elkaar te rammen. En op de Zoeterwoudse Singel situeerde Hermans zijn Donkere Kamer. Buiten die singel, onderdeel van de stadsgracht, houden de schone letteren abrupt op. Als een tovercirkel houdt de gracht de woorden achter zijn water. Begeleid door grote namen rij ik naar huis, tot aan de Zijlpoort. Daarbuiten, buiten de poort, ben ik op mezelf aangewezen. Daarbuiten woon ik, in de Javastraat, omgeven door Borneo, Celebes en Sumatrastraten, waar schrikborden een renovatiegebied aangeven, hierin ondersteund door opengebroken straten, autowrakken en een verwilderde jeugd. De sfeer van mogelijkheden hangt er, van onverwachte dingen. Het volle leven, zou mijn hoogleraar zeggen.
Naar huis na mijn eerste werkdag. De stropdas losgeschroefd, de museale problemen achtergelaten op het Rapenburg, rij ik mijn zonovergoten archipel binnen, recht op mijn huis aan. Gedrongen, gezellig hoekhuis, met glas-in-lood raampjes. Een huis, een vrouw, een studeerkamertje met zestig volle boekendozen, een rijk man moet daar wonen. Ik open mijn deur, een deur die een herenhuis niet ontsierd zou hebben, zwaar, massief, een vent van een deur, met grendels van binnen. Achter mij voetballen opgeschoten jongens, springen dito meisjes touw. Twee vrouwenhoofden, uit ramen van bovenhuizen gestoken, praten met elkaar. Lawaai dat zich gemakkelijk voor gezelligheid laat houden. Ik zet mijn fiets binnen, de deur valt dicht met rustige zelfvoldaanheid. Koele gang, stilte. Nee, geen stilte. De stemmen dringen door maar accentueren toch de rust in het huis. Barbara is er nog niet. Vanavond ga ik mijn boekenkasten opzetten. Maar eerst en voor alles een douche.
Gemzesprongen naar boven, het pak uit, schrale nek, natte oksels. Handdoek, douche aan, eronder, warmte,... kou. Kraan dicht, alleen de warmwaterkraan open,... koud water. Juist, ja. Geyser uitgefloept. Naar beneden, koude wind, slingerende lul, viezigheid van de vorige bewoners aan je voeten. Nauwelijks ben ik boven of er wordt gebeld. Een broek. Met de meeste omzichtigheid de rits van de gulp dichtgedaan. Naar beneden, deur geopend. Niemand. De kinderen die zonet nog aan het spelen waren, staan grijnzend te kijken. Een ventje van net een meter hoog roept: ‘Ik heb het niet gedaan hoor, meneer.’ Krijg ik kippevel van de wind of van mijn eerste Leidse r? Ik grijns terug. ‘Dat is maar goed ook,’ roep ik joviaal. Weer naar boven, douche aan, warmte. It wulks, mastel, it wulks. Met het warme water glijdt de eerste werkdag de goot in. Mijn eigen luxueuse douche - no hard feelings voor het uitspringen - mijn eigen huis. Wie had dat een paar weken geleden kunnen denken. En veilig omhuld door mijn levengevend water projecteer ik de gebeurtenissen van de afgelopen twee maanden op het douchegordijn met wuivende palmen.
Terwijl ik mijn oksels inzeep, studeer ik af. In mijn nette pak en nog zenuwachtig ook. Ik stel mijn moeder voor aan de geachte voorzitter van de commissie, die fluisterend naar mijn
| |
| |
vrouw vraagt. Die zenuwen zijn achteraf een raadsel. Ten eerste beperkt zo'n plechtigheid zich tot een praatje afgestemd op een spijkerbroek. En verder had ik door mijn eigen schuld een cum laude verspeeld door af te studeren op een werkstuk waarvan niemand iets begreep. Ik hou niet van archieven. Iedere keer als ik daar iets te zoeken heb, schijnt de zon. In plaats van een gedegen stukje onderzoek te doen met een leuk archiefje zoals dat heet, had ik het laatste woord willen zeggen in de zoveelste geleerdentwist, had ik mystieke grote verzoendag georganiseerd en de meest uiteenlopende figuren verzameld rond een noodzakelijk uiterst vaag compromis. Elke geleerde had zijn zegje mogen doen, elke heilige had zijn kaarsje gekregen. Pagina na pagina vol met worstduits en trypefrans. Mijn vermoeide hoogleraar had zijn oordeel beperkt tot het signaleren van germanismen. Achter elk ‘benadrukken’ had hij ‘beklemtonen’ gezet, achter elk ‘welke’ ‘die’ of ‘brrrr’ of ‘neee’ en hij had mij een veilige acht gegeven. En dit was niet het enige blijk van mijn koppig onpractische instelling. Als ik tot iets niet in staat ben, is het een besluit nemen. Net zo min als ik op tijd tegen iemand zeg dat iets me hindert om na lang opkroppen een totaal verbouwereerde met mijn drift op te zadelen, kan ik practische vorm geven aan mijn toekomst. Torenhoog zijn mijn eisen en het wachten is op een wonder. Maar de mogelijkheden op een rijtje zetten, de gang van zaken zoals die te verwachten is trachten te overzien en door bepaalde maatregelen beïnvloeden, kan ik niet. Beslissingen zijn gevaarlijk, de loop der gebeurtenissen veiliger. En heb ik mij in lastig parket gewaagd, raak ik in paniek.
Op de dag dat ik afstudeer ben ik werkeloos en moet binnen een maand andere woonruimte vinden. Natuurlijk wist ik dat ik op straat zou komen te staan. Al een half jaar van te voren had mijn student-hospes - zo'n beetje in alles mijn tegenpool - aangezegd dat ik dan en dan van zijn zolder af moest. En Barbara had meermalen gezegd dat ik, of dat anders zij wel, een andere etage zou moeten vinden. Maar ach, dat was toch allemaal niet nodig. Voor mij was er altijd wel ruimte aan een Universiteit, ze zouden me wat graag willen hebben. Een professoraat had me niet verbaasd, denk ik. En een professor kan wel een huis kopen. Maar er was voor mij geen plaats in de wetenschappelijke herberg en het was zelfs de vraag of ik een stal zou kunnen vinden.
Het inzepen van mijn billen begeleidt het onterend wachten bij gemeentelijke instellingen, het even onterend afleggen van halfhartige sollicitaties. Ik hou mijn oksels onder de straal, spoel het zeep weg. De afvoer borrelt van ellende. Ik laat mijn mond vollopen met water en spuit het gezicht nat van een heerschap uit mijn voorlaatste sollicitatie-bezoek. Hij had me zo slecht begrepen dat hij later aan een van mijn referenties zou zeggen dat ik die baan helemaal niet wilde. Evenals mijn hoogleraar had hij gelijk en had hij het te danken aan onbegrip. En terwijl ik mijn haar sta te wassen, bel ik mijn vriend op en vraag of we een tijdje bij hem kunnen wonen. Hij heeft een huis en wij hebben maar één kamertje nodig. We slaan onze spullen en mijn boeken wel zolang op. En zo lang zal wel niet lang zijn. Ik ben hard op zoek naar een baan. Hij en zijn vrouwtje, ze aarzelen nauwelijks. Ik en mijn vrouwtje zitten even later als kippen in een hok waar de vos omheen loopt. Want in het begin is zoiets wel leuk. Gezellig, alles samen doen. Relationele tropen, waar vier oogsten per jaar gehaald kunnen worden. Maar na een tijdje gaat één van hen het ‘eigenlijk’ wel wat lang vinden. En de wederzijdse ouders, die het paar in het huis gestopt hebben, gaan wat al te ijverig naar de vooruitzichten op een baan voor mij informeren. Van kippen worden we muizen. We durven niet te vrijen en zijn zo gewend aan fluisteren dat we bij hardop praten spierpijn krijgen.
Totdat, bij het uitspoelen van mijn haar, een ijle Leidse stem meldt dat het hem een genoegen is mij mee te delen dat de commissie...
Ik droog mij af, niet zonder hulp van de makelaar. Een lange, slome man met een druipsnor. Maar hij kan praten als Brugman en
| |
| |
goochelt met cijfers en percentages. Hij steekt het gestudeerde heerschap in zijn zak. Ik kom niet verder dan het knagende gevoel geflest te worden maar onervaren en in een belazerde positie heb ik niets in te brengen als lege briefjes, zoals mijn vader placht te zeggen. Toch ben ik dolgelukkig als ik weer kan verhuizen en al wordt - tegen de voorlichting van de makelaar - de bedrading afgekeurd en al blijkt de voorkant van het huis door avondlijk lawaai onbeslaapbaar, het blijft ons eigen huis. Hier kunnen we schreeuwen wat we willen, van verdriet of blijheid, van pijn of geilheid. Met een kroon van natte piekharen daalt de kasteelheer zijn trap af om vrouwe Barbara welkom te heten.
Met welgevallen kijk ik om me heen. Ik heb gezwoegd in dit huis. Ik heb bijna de mythe doorbroken van Basje met de twee linker handen, door zelf vloerbedekking te leggen, door zelf een muurtje te metselen. Beide vertonen aandoenlijke tekortkomingen, maar het ligt of staat, al naar haar eigen bestemming. En alles is goed. Hoe vaak roep ik niet onder aan de trap naar Barbara: ‘huisje, hè?’ Of als ik haar tegenkom: ‘pandje, niet?’ Natuurlijk is de buurt niet ideaal en dat is vooral duidelijk als je zoals wij in een hoekhuis zonder iets van tuin erom woont. De voetstappen van langslopende mensen hoor je binnen misschien wel beter dan op straat. Kinderen willen in je raamkozijnen zitten en hun koeterwaals is onontkoombaar. Maar dan tik ik bars tegen de ruit en sommeer ze weg te gaan, en dat doen ze dan ook. Wel probeer ik dat zoveel mogelijk te doen als Barbara niet thuis is want waarom zou ik haar met zoiets lastig vallen. Niet verbieden kun je een of ander stompzinnig spelletje dat ze ‘stoepen’ noemen en waarvan het de bedoeling is de bal tegen de rand van het aan de overkant van de straat gelegen trottoir terug te laten stuiten. Het gestuit van de bal is als de voetstappen, maar irritanter, onregelmatiger, langduriger. Daarom kun je het nog niet verbieden. Wél als ze uit verveling hard gaan gooien en de bal telkens tegen de muur aan komt. Ik tik dan weer tegen het raam en wijs dat ze weg moeten. Ze druipen wel af maar met verontwaardigde gezichten en gaan aan de overkant tegen de woonkazernes ballen. Ik hou de zaak wel in de hand en het is een van de mooiste maanden mei. Eigenlijk jammer dat je daar in onze buurt zo weinig van kunt merken. Het Rapenburg met zijn uitlopende bomen, zijn kuierende mensen, de Zoeterwoudse Singel met zijn rust en prachtige park waaruit pauwekreten opstijgen, het is allemaal zo anders dan bij ons. Het lijkt wel of de zon boven de archipel feller,
harder brandt. De schaduwen lijken korter, scherper, evenals de emoties. Ook wij hebben een park, dat zijn naam aan de hele buurt gegeven heeft, het Kooipark, maar het is modderig of kaal en in het midden ligt een idioot pleintje waarop majorettes oefenen. En de vijver ligt altijd vol met zachtgeweekte kartonnen dozen of vuilniszakken. Altijd zijn er heimachines bezig, dreunen er betonmolens. Altijd zijn er straten opgebroken. Als de gemeente het niet doet, doen de bewoners het wel. De onrust van de kooibevolking drijft hen tot onvoorspelbare handelingen. Eerst willen ze een aantal leefstraten. Goed, krijgen ze. Dan rijdt er een auto door die straten en dan willen ze weer stoepen. Ze breken de straat op en zetten borden neer die zeggen dat ze de ‘leevens’ van hun kinderen niet op het spel zetten. Ze mogen die kinderen geretardeerd meppen, het leven ervan is onaanraakbaar.
Dát is nog wat het meeste opvalt: de Kooi is een beetje een gekkenhuis. Vooral op zondag is dat duidelijk. We worden dan om half tien gewekt door een kerk die Gods woord verbreidt met een half uur lawaaioverlast. Omstreeks die tijd gooien ook de buren hun kind naar buiten dat een uur lang schreeuwt en krijst dat het naar binnen wil. Wat later gaan Turken autorijden waarbij de tandraderen de straat door rollen. 's Middags brandt de zon. Papier en plastic waaien over de straat, over glas, kapotte pannen en hout, de afvalhoop in. Eén van de weinig overgebleven deuren in de te renoveren, gebrandschatte huizen kleppert. Langs de straat
| |
| |
staan lange rijen auto's, afgewisseld door caravans. Uit één van de auto's galmt een trage hawaiideun. Met zijn elleboog over het portier, leest de eigenaar een krant. Een oude man zet een strandstoel voor zijn deur en gaat uit een stereoradio naar de sportverslagen zitten luisteren. Vóór hem sluiten drie auto's naast elkaar de straat af. Als een andere auto wil passeren moet hij eerst een tijdje wachten. Dan breekt één van hen de blokkade op met gierende banden. Om even later het gat weer te dichten. De drie auto's zitten vol met jongens van rond de twintig jaar, met bonte teeshirts, getatoueerde armen. Soms mikken ze een leeg bierblikje naar huiten. Voor mijn raam loopt een debiele jongen heen en weer, met een radiootje tegen zijn oor. Steeds als hij langs komt steekt hij zijn duim op. Er hangt iets in de straat dat weifelt tussen eeuwige vrede en revolte. 's Avonds voetbalt een jeugd zonder huiswerk met de bierblikjes. Overal en altijd is er lawaai en pas na een uur of elf wordt de stilte buiten de stadspoorten geduld.
Ik woon in een gekkehuis. Leuk; verhalen voor vrienden. Eind mei studeert Barbara af en krijgt de baan die ze wil. We geven een feestje, ballonnen op ons plaatsje, glasgeklir, gelach. En dan is er voor het eerst iets van paniek. Kinderen hebben zich op het muurtje gehesen en kijken naar het feest. Een feest is geen gebeuren voor barse woorden. Zo jolig mogelijk probeer ik ze weg te krijgen maar ze gaan niet. Ik loop om, maar als ik bij de muur kom zijn ze weg, staan te zwaaien aan het eind van de straat. Even later valt er een afgekloven appel op het plaatsje. En dan die lekke bal, de paniek. Een aantal kapotte glazen, een jurk vol wijn en: ‘zo, Bas, lekkere jongens in de buurt hier.’ En ik wil dat niet horen. Dit huis is goed. Het is veilig. Barbara is woedend en de straat is leeg als lag hij in de professorenwijk. En langzamerhand komt het gevoel van onveiligheid terug. Het geloop op straat maakt mijn muren van papier, de ballende jongens worden brutaler. Kleine jongetjes worden opgejut tegen de ramen te slaan. Als we 's avonds thuis komen zit er smerigheid op de ramen. De kinderen joelen: ‘studenten, studenten.’ De straat en ik, we beschouwen elkaar als uitschot. En ik moet me handhaven, een grote bek opzetten. Als de zebra tekenen van zwakte gaat vertonen, gaan de gieren cirkelen, slaan de hyena's toe.
Ik begin te dromen van de studentenflat waarin ik woonde voor ik met Barbara trouwde. Een bunker van blokken beton. Met een groot slot op de deur, die ene lamp, de stilte. Ik hou van bunkers, van kleine stevige kamertjes en ik weet waarvan dat stamt. Als een methodistenbekering herinner ik mij de dag waarop ik, zes jaar oud, heet van het voetballen, de huiskamer binnenkom. In de kamer is het stil, een stilte vol beklemming; dat wat een koude van een dode hand onderscheidt. Het schip gezonken, een vader die huilt en een vervolg vol tering naar de nering, de ideologie van rijksbanen en vaste aanstellingen. Onze zoon wordt leraar. Ik weet hoe het komt. Of het helpt...
Langzamerhand dringt de verbazing mijn voorstad binnen. Hoe heb ik ooit in dat wagentje van die makelaar de kaalheid van de Kooi over het hoofd kunnen zien? De platheid van zijn graffiti, de voor geen tweede uitleg vatbare aanblik van zijn bewoners? Hoe heb ik mij ooit kunnen vergissen in de dialoog van twee vrouwen uit de Kooi: ‘Hebbie d'r nog an gedacht, dan?’
‘Vergeten, verdomme. Had dan effe wat gezegd, goocheme klootzak.’
‘Vuile trut.’ En verder fietst ze.
Op een donderdagavond, laat, zetten Bar en ik een oud kastje buiten. Het heeft zeven jaar gediend, verhuizingen en studentenfeesten overleefd. Maar we zijn geen studenten meer. Het kastje zal de kraakwagen niet halen. Op een vreemde manier pijnlijk getroffen zien we vanuit ons voorraam hoe deuren opengaan en in het mengsel van lenteavond met lampschijnsel eerst kinderen en vervolgens ouders om ons gammel kastje kibbelen. En hoe een moeder en een vader de buit binnen dragen. De moeder loopt achteraan; de gebogen schrale rug, de zwikkende schoenen. Een onderjurk vlagt ons
| |
| |
toe.
Als ik de volgende avond de deur open doe en Barbara met angstogen moet zien staan tegen een decor van een straat na de kraakwagen, staat mijn drift op als het monster van Frankenstein. Ze hebben haar lastig gevallen, een haarspeld uitgetrokken, met een ei nagegooid. Ik ren naar het jong, pak het bij zijn arm en sleur het naar binnen. Ik wil van alles tegen hem zeggen, teveel, te omslachtig. Ik krijg er eerst niets uit. Tenslotte: ‘en nu is het uit, het is uit, ik ben er zat van. Waar woon je?’
‘Ik dee niks.’
‘Waar woon je?’
‘Zeg ik niet.’
‘Je kunt kiezen, of je zegt waar je woont, of ik bel de politie.’ Hij mokt, trapt met zijn hakken tegen de kapstok.
‘Nr. 37.’
‘Welke straat?’
‘Javastraat.’
‘Goed, mee.’ Ik pak hem bij zijn trui.
Tussen nummer 15 en nummer 38 daalt mijn drift. Als ik aanbel, ben ik alleen nog zenuwachtig. Zijn vader is er niet. Ik hou een omslachtig verhaal, ik draai van lafheid, zeg zelfs dat het jong zo kwaad nog niet is, maar dat hij zich door de grotere jongens laat opstoken. De grote broer grijnst, zegt toe dat hij de kleine vanavond zal binnenhouden. Een uur later loopt het kreng weer langs, roept ‘Studenten’ door de brievenbus.
Het gevoel van onveiligheid dringt zelfs onze slaapkamer binnen - maar niet met de dierlijke drang waarbij twee huiden in osmose hun onrust delen. Zin voor proportie heeft ons een twijfelaar als bed doen kiezen, dwars tegen mijn broze slaapvaardigheden in. En met een soort euforie leerde ik in een probleemloze verstrengeling met Bar slapen. We speelden ‘doosje’, Bar kletste. Nu zwijgt ze en stoot ik m'n hoofd tegen de rand van het bed om aanraking te vermijden.
We kunnen geen ramen meer open laten staan. De renovatiewerkzaamheden leveren plastic buizen waarmee erwten of papieren pijltjes weggeschoten kunnen worden. Onze goot ligt vol met die troep. Bij een poging verstopping te voorkomen, vliegen ze mij ook om de oren. Machteloos brul ik van boven de ladder: ‘als ik bij je moet komen...’
's Avonds worden de stemmen op straat indringender. Ze zwellen aan vanuit de verte.
Het is onduidelijk of het ruzie is of plezier, hysterie of branie. In beide gevallen zijn mijn ruiten in gevaar.
Het ballen tegen de muur begint weer, wordt zelfs opgevoerd als ik verzoek er mee op te houden. Alweer aan het einde van de week loopt de emmer over. Ik ren naar buiten, vloek hel en donder, brul iets van de laatste keer, dat ik dan de bal zal afpakken. Een straat vol weekend, trottoirs met drinkende mensen zonder buitenmuur kijken toe. Ik ga weer naar binnen, zak neer op de bank. Lezen kan ik niet. Mijn buik vol spanning, kijk ik de kamer rond, doe iets, wacht. Op de achtergrond oefenen de majorettes op marsmuziek. Egypte heeft zijn kikkers en sprinkhanen, Leiden zijn majorettes. Dan komt de bal tegen mijn raam. Ik vlieg naar buiten, ren naar de knul met de bal toe. Waarom sla ik hem niet dood?
‘Hier met die bal.’
Hij klemt hem tegen zijn borst aan. Ik probeer hem af te pakken. Hij stribbelt tegen, roept ‘ja, ja’, met de uitdagende toon van ‘nee, nee’. Ik geef hem een stomp in zijn maag. Veel te zacht, maar hij laat los, vloekt, wil terug slaan, houdt zich in. Ik tril, pak de bal, draai m'n rug naar hem toe. Ik hoop dat hij me van achter zal slaan. Met m'n ogen halfdicht loop ik naar m'n voordeur die wagenwijd open staat.
Zodra de deur dicht is, verandert mijn woede. Mijn toerekeningsvatbaarheid keert met rasse schreden terug. De straat heeft alles gezien. Grote broers doemen op. Ik ijsbeer door de kamer, leg een ijzeren staaf klaar.
Er wordt gebeld. Ik stuif naar de deur toe. Een lange slungel, vriendje van de baleigenaar.
‘Meneer, we willen de bal terug.’
‘Op...,’ begin ik, maar voor ik de kans krijg, zegt het jong: ‘op voorwaarde dat we niet tegen
| |
| |
de muur schieten.’
Ik staar hem aan, weet eerst niets te zeggen. Ik heb eigenlijk niets in te brengen. Alleen lege briefjes.
‘Goed,’ mompel ik, en geef de bal. De zwakke doelman en de nederlaag. Gelukkig is het gebeurd voor Bar thuis komt.
De dag daarop, als we een eindje fietsen zijn, zijn er twee ruiten ingegooid. Het hoofdkantoor van politie verwijst me naar de wijkagent. ‘Bent u student?’ vraagt hij.
‘Nee, agent, ik werk op een museum.’
‘O, goed dan. Meneer, iemand als u moet toch begrijpen dat het in een buurt als deze geven en nemen is. Ik woon er al vijf jaar en ik heb nooit last gehad. Ja, je moet wel weten te reageren natuurlijk. Neemt u vanmij aan, je moet ze pakkenop hun gebied. Ik laat me niet voor staan op mijn pakkie. Ik zeg altijd, jongens, ik ben eengewone jongen en ik sla je gewoon op je donder als je hiermee doorgaat. Nooit last, meneer. Ik voetbal zelfs met ze. En ach, die ramen. Ik maak natuurlijk verbaal op. Maar op zo'n muzeum vangt u natuurlijk wel eens een fooitje. Nou, daar laat u dan even nieuwe van inzetten en zand erover.’
Met luchtdrukpistooltjes schiet de jeugd uit het niets kogeltjes tegen onze ramen. Er wordt smerigheid in onze brievenbus gestopt. In mijn gedachten pleeg ik moorden, huil watersnoodjes. Dan komt het ergste. Ze hebben vuurtje gestookt tegen mijn voordeur. Als ik thuis kom hebben buren de jongens weggejaagd en wat emmers water er tegen aan gegooid.
Maar hoe zielig, die geblakerde deur met het verkoolde gat onderin.
Dan ook hakt Barbara de knoop door. ‘Doosje,’ zegt ze als we in bed liggen, en met het klamme zweet plakken we aan elkaar. ‘Bas, ik wil hier weg. Ik wil per sé weg. Ik heb er veel voor over en we verdienen nu allebei.’
Geluidloos vloek ik, blijf stil liggen, wil niet. Maar dan voel ik zo'n zelfmedelijden, dan heb ik zo met mezelf te doen dat achter die muur van papier een menigte ‘geef ons Barabbas’ roept. En Jezus gaat vrijuit.
Een week later zit ik voor de tweede maal dat jaar bij de makelaar. En ach, je probeert wat. Een andere makelaar die na één keer naar het toilet te zijn geweest weet wat ons huis een half jaar geleden gekost heeft. En de markt is er niet beter op geworden. Natuurlijk kan ik vragen wat ik wil, maar heb ik er wel eens over na gedacht wat zo'n overbruggingshypotheek kost. Hij rekent het voor. Maar hij weet wel wat te regelen. En hij heeft een huis in de professorenwijk. Prima buurt, prima onderhouden. Hoeveel eigen geld hebben we? Niets? Nou ja, geeft niet. Nemen we een kleine tophypotheek en met de truc van de aftrek - altijd doen meneer, twee inkomens meneer - kost ons dat slechts f... in de maand en wie woont daarvoor in de professorenwijk?
Ik weet inmiddels wat hij liegt, wat zijn hebberige hersentjes liegen, maar of dat helpt...? Anderhalve maand later, uitgeleide gedaan door een sliert kinderen die ‘hi, ha, hondelul’ roepen, vertrek ik naar het bovenhuis in de professorenwijk. Ik woon nu hoog boven de stilte, met een lange trap die ik in kan vetten, waarover ik kokende olie kan uitgieten.
|
|