's Winters gingen we met een groep jongens en meisjes met de trein uit Bilthoven naar school. De Rijks-h.b.s. in Utrecht. We konden kiezen tussen de trein uit Amersfoort van twee minuten voor acht en de stoomtrein uit Baarn van acht uur zeven. Deze laatste trein kwam op ongeregelde tijden in Utrecht aan. Het groepje bleef goed bij elkaar, omdat we wisten geen straf te krijgen als we met z'n allen te laat kwamen. Als iemand eerder met de vroege trein ging, vonden we hem terug in de ‘Spoorbio’. De ‘Spoorbio’ was een spoorwegwagon op het eerste perron in Utrecht waar filmpjes gedraaid werden. Het kostte, meen ik, evenveel als een perronkaartje: vijf cent. Die filmpjes waren niets bijzonders. Een door de Duitsers geprogrammeerd journaal (‘Duitsland wint op alle fronten’), een tekenfilm en waarschijnlijk wat reclame voor de ‘Arbeidsdienst’. De tekenfilm was niet veel. De Bilthovense groep liep gezamenlijk altijd dezelfde route: Stationsplein, Leidseweg, Vreeburg, Viesstraat, Korte Jansstraat, Janskerkhof, Nobelstraat, Lucas Bolwerk, Kruisstraat.
Op het Vreeburg gebeurde het. Een Duitser in uniform en een man in een lange leren jas liepen op ons groepje af. Ter hoogte van het Jaarbeursrestaurant gingen zij voor mij staan, zodat ik niet verder kon lopen. ‘Kommst du mal mit,’ zei de mof tegen mij.
Ik werd uit het groepje gehaald en moest het Vreeburg op. Ik stond alleen op dat grote plein, aan één kant de mof, aan de andere kant de man in de lange leren jas. Ik keek naar de jongens. Zij liepen door. Altijd bleven wij bij elkaar.
Altijd. Dat was de afspraak. Nooit één te laat laten komen, want dan was hij de klos. En nu, nu de nood het hoogst was, liepen ze door. Ik was alleen. Zeer alleen.
‘Bist du jude?’ vroeg de mof. Het verbaasde me dat hij het min of meer vriendelijk vroeg. Dat klopte niet.
Het was een dodelijke vraag.
Ik was klein, had zwart haar, donkere ogen en een bleek gezicht. Als een jood uiterlijk herkenbaar is, kon ik een jood zijn. Vlak bij ons woonde een joods echtpaar waarbij ik vaak thuiskwam. Ze behandelden mij als hun kind. Mijn vader vertelde ons wat de Joden van de moffen te verwachten hadden. Ik voelde me aan de joden verwant. Op school was al een joodse leraar weg. Pas toen hij weg was, wist ik dat hij joods was.
‘Ben je een jood?’ vroeg de man in de lange leren jas. Ik keek hoe de jongens doorliepen. Ik was alleen. Een enorme angst ging er door me heen. Ik voelde dat ik nat werd. Ik pieste in mijn broek. Het liep langs mijn benen.
Ik wilde niet de waarheid zeggen. Ik wilde niet zeggen dat ik geen jood was. Daarvoor was ik te dicht bij hen. Dat mocht niet. Ik was bang. Ik zag mezelf weggevoerd worden. Naar een trein. Naar Duitsland. Weg. Dood. Dat wilde ik niet. Ik wilde wachten op de bevrijding. Ik keek naar de leren jas. De man had een enge kop. Een doodshoofd. Ik keek naar de mof. ‘Nein,’ zei ik tegen de mof.
Mij overviel tegelijkertijd een gevoel van lafheid en verraad. Mijn angst had gewonnen. De mof lachte. De leren jas grijnsde.
‘Ik moet naar school,’ zei ik.
‘Geh' mal,’ zei de mof.
Ik liep weg. Ik durfde niet om te kijken. Ik liep tot dat ik het Vreeburg af was. Toen begon ik te rennen. Ik rende zo hard dat ik de jongens op de Nobelstraat inhaalde. Ze vroegen niets. Ik zei niets. Ik had de Joden laten stikken. Ik kon er niet over praten. Ik bleef alleen. Thuis vertelde ik dat een mof mij gevraagd had of ik een jood was. Een mededeling. Verder niets. Ik was alleen in oorlog.
Op de Kruisstraat stond het enorme saaie blok dat ‘de Rijks’ heette. Je zat op ‘de Rijks’. Op ‘de Rijks’ zat van alles. Arme en rijke jongens.
En weinig meisjes. Jongens die met een strenge hand moesten worden aangepakt. Jongens van ‘De Munnik’, de rijkelui's-h.b.s., die het daar te gemakkelijk hadden genomen, volgens hun ouders. Het zoontje van de burgemeester, Gerard ter Pelkwijk, zat bij mij in de klas. Ik geloof niet dat hij zich op ‘de Rijks’ erg thuis-