Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Hans Barendregt De religieuze grondslag bij Gerrit AchterbergAls belijdend protestant bezat Gerrit Achterberg een sterk levend geloof. In zijn poëzie treffen we de orthodox-protestantse opvattingen zoals die in de gereformeerde kerken en de rechtzinnige richtingen van de Hervormde Kerk worden onderwezen, als een duidelijke neerslag aan. Het heeft daarom zin om juist vanuit de hoek van zijn eigen religieuze opvattingen eens naar zijn gedichten te kijken. Daar deze opvattingen in de voortgang van zijn werk een bepaalde verschuiving vertonen, is het nodig zijn verhouding tot de orthodox-protestantse leerstellingen te schetsen. Daartoe beschrijf ik in het kort: 1. enkele hoofdtrekken uit de protestantse leer, zoals die zich uit zijn werk laten aflezen; 2. de bijzondere ligging van de Gereformeerde Bond, waarvan hij van huis uit lid was en het levenslang is gebleven; 3. enkele belangrijke trekken waarin hij zich van het oude geloof heeft losgemaakt zonder dat geloof te verliezen. | |
1 De reformatorische ondergrondIn Achterbergs poëzie neemt de zondeval een centrale plaats in. Langs de stadia paradijs, zondeval, wereldgeschiedenis en oordeelsdag tekent de bijbel het verloop van de gang der mensheid. Maar evenzeer zijn deze noties dagelijks actueel in het leven van de afzonderlijke mens. Ook Achterberg legt daar duidelijk getuigenis van af. Het gevolg van de zondeval was de dood. ‘Dood’ in bijbelse zin betekent: los van God, ontbinding van de banden tussen hemel en aarde, God en mens, lichaam en ziel, en heeft ontbinding in de schepping tengevolge: vijandschap tussen mens en mens, tussen mens en creatuur. Deze vijandschap en ontbinding zijn twee kenmerkende aspecten van de hel in 's mensen huidige situatie. Het gedicht over Lucifer941Ga naar eind1 sluit veelzeggend: ‘met zichzelf alleen’. ‘Leven’ is daarentegen: zijn bij God, herstel van eenheid, opbloei van alle potenties in mens en schepping. Het vertegenwoordigt het hemelse aspect in 's mensen bestaan. Achterberg bezigt de begrippen (niet steeds de termen!) leven en dood vanuit deze grondbetekenis. Gods reactie op de zondeval was niet een zich terugtrekken, niet een verdelgen, maar een hernieuwd zich bemoeien. Hij constateerde de ingetreden dood, beschreef de moeilijkheden van het nu ontstane leven, maar stelde principiële vijandschap tussen mens (God) en duivel in de belofte van de Messias. Men kan deze toedracht afgespiegeld zien in Sneeuwwitje 770. Christus kwam in de wereld en stierf aan het kruis. Het juridisch aspect van wat hiermee gebeurde, dient goed in het oog te worden gevat, omdat het van centrale betekenis is ook in de poëzie van Achterberg. De eindige mens had zich aan een bedrijf schuldig gemaakt dat hij in der eeuwigheid niet ongedaan kon maken. De toom van God is vernietigend. Christus stelde zich nu als Borg voor de mens en voldeed de schuld bij de Vader. Verhuld komt bij | |
[pagina 56]
| |
Achterberg dit borgschap voor in Anaconda 884 (anaconda is ook slang): Elke zaterdag stuurt de Boazbank
het weekbericht.
(Boaz was de losser voor het geslacht van Elimelech, zie het boek Ruth, en in dit opzicht een voorafschaduwing van Christus.) Het gevolg is, dat de mens nu voor God de Vader opnieuw schuldeloos staat: hem is de toegang tot de hemel heropend.Ga naar eind2 Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here
Jezus,
tussen ons en den Vader, naar Uw Woord
mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe
wezens. (Bekering 600).
Bij dit hernieuwde kindschap Gods is in beginsel het paradijs hersteld, alsmede de zuivere mens:
Om het bloed dat in haar parelt,
heilig u, mijn handen.
Dit is het eerste in de wereld.
Hierom is niet veranderd
het paradijs: Adam wandelt
met God; noemt, slaapt en vindt
hetzelfde lichaam dat ik vind.
Dezelfde wondere warande
gloeit buiten in de wind.
(Zestien v 582).
Achterberg stelt het leven daarom dikwijls voor als een reis van het ene (verloren) paradijs naar het ons nog wachtende: In dit bitter heldere, de dood,
kelder aan kelder grondlicht dwaal ik rond,
een zwemmer onder water, een verbond
met bodemen die nimmer zijn ontbloot.
Ik draag gestorven zonlicht in mijn mond,
waardoor, uit het weleer, de tijd
de beelden in de wanden bijt,
die wijken voor mij uit;
verbruikend deze zekerheid,
worden de woorden afgerond
tot eeuwigheid.Ga naar eind3 (In profundis 123).
Men noemt de juridisch schuldeloze positie van de mens tegenover God zijn staat. Het is de staat der wedergeboorte, waarin de mens wel dezelfde is gebleven, maar als het ware andersom staat: met heel zijn wezen gericht op God wil hij het goede doen om Hem te behagen. Als hij denkt aan zijn staat, voelt hij zich een ander mens: van alle schuld bevrijd, in vrede met God, en staande in de vrijheid. De grote moeilijkheid voor de christen is nu, dat zijn toestand in het werkelijke leven daar allerminst mee overeenstemt, ja de scherpst mogelijke tegenstelling ermee vormt.Ga naar eind4 Het is zijn roeping om tijdens zijn bestaan op aarde die toestand met zijn staat in overeenstemming te brengen, een taak waarin hij zijn dankbaarheid voor Christus' borgtocht kan bewijzen, maar waarin hij dagelijks tekortschiet. Moeizaam gaat hij de weg der heiligmaking op. Tegen elkander opgestaan en slaags
geest en materie, wil en werklijkheid,
ben ik het slagveld van fatale machten,
die u elkaar betwisten in de nachten
en met dichte vizieren vechten 's daags;
een eeuwig onbeslecht gebleven strijd.
(Autoclaaf 783).
Zonder zelf de termen staat en toestand te gebruiken dicht Achterberg vanuit dit geestelijk klimaat. In de toestand voelt hij zich een verworpene, in de staat een verheerlijkte, met alle gradaties die daartussenin mogelijk zijn. Men leze om een enkel voorbeeld te noemen Ontwaken 108 en Tekort 150 tegenover Microben 512 en Conjugatie 801. In het kort gedefinieerd: de staat is een eeuwigheidsnotie. Het is een zicht op de mens als het ware vanuit het oog van God: door Christus' beslissende schulddelging is de mens | |
[pagina 57]
| |
geabsolveerd. De term is theoretisch-dogmatisch en ligt op juridisch niveau, hij geeft uitdrukking aan een metafysische werkelijkheid van de mens. De toestand is een werkelijkheidsnotie. Deze term houdt de erkenning in, dat de christen niet van een ander mens verschilt, dat er niets is waarop hij zich zou kunnen verheffen, want hij bezit dezelfde tekortkomingen en gebreken en staat in dezelfde mate schuldig tegenover zijn naaste, zijn arbeid en de maatschappij met een schuld die in geen enkel opzicht te vergulden valt. De term geeft uitdrukking aan een reële en psychologische werkelijkheid van de mens. Dit verschil tussen staat en toestand valt niet samen met dat tussen de oude en nieuwe mens, ook weer termen die Achterberg niet noemt, maar waarvan hij de inhoud wel gebruikt. Dracht 569 zou bijvoorbeeld (mede) vanuit deze hoek begrepen kunnen worden. De gestorven maar nog aanwezige geliefde kan als een voorspiegeling van de nieuwe mens worden gezien. De termen staat en toestand liggen op dogmatisch-juridisch niveau. De termen oude en nieuwe mens liggen meer (niet uitsluitend) op psychologisch niveau, min of meer besloten in het begrip toestand. Zij geven de strijd aan tussen de boze neigingen en de goede op de weg der heiligmaking. Ofschoon de nieuwe mens wel vanuit de staat opereert en op de staat gericht is, valt hij er niet mee samen. Dogmatisch uitgedrukt: de rechtvaardigmaking brengt het verschil tussen staat en toestand tot aanzijn, in de heiligmaking worstelt men met de problematiek van de oude en nieuwe mens. De oprecht gelovige nu wordt door de strijd tussen deze twee getekend, de strijd tussen de oude en nieuwe Adam (die niet twee in ons zijn, maar elk ons gehele zelf). Naar het mij voorkomt schemert dit aspect door als bijbetekenis in de gedichten waarin Achterberg een dubbel-ik schijnt voor te stellen. Men zie o.a. de bladzijden 94, 170, 303, 675, 775, 784, 795, 932, 958. Het is de strijd om de wederoprichting van het beeld Gods in de mens. De leerstellingen dat hij naar Gods beeld is geschapen, dat dit beeld door de zondeval is geschonden, maar door Christus' zoendood hersteld werd (in juridische en principiële zin), behoren tot de schoonste en diepzinnigste gedachten van het christendom. Men zie bij Achterberg o.m. de bladzijden 104, 137, 306, 492, 720, 804, 828. Men zal licht inzien, dat deze strijd om verwerkelijking van de staat en beantwoording aan het beeld Gods de crux is voor een christen, als de hemel hem ernst is. Op deze paradoxale doem, de toestand niet te willen, maar de staat niet te verkrijgen, concentreert zich het mysterie van de verhouding tussen God en de mens, tussen eeuwigheid en tijd, tussen hemels klimaat en aardse werkelijkheid. Het is het probleem waarover de poëzie van Achterberg handelt, waaruit zijn verrukking en wanhoop spruit, en waarmee zijn geschil met de tijd samenhangt. Het is het geding, waarvan de aanhoudende psychische gespannenheid ons in de eigen existentie aangrijpt. | |
2 De Gereformeerde BondGerrit Achterberg was van huis uit lid van de Gereformeerde Bond. Deze Bond vertegenwoordigt een der richtingen die binnen de Nederlandse Hervormde Kerk bestaan en werd opgericht op 8 februari 1906.Ga naar eind5 Hij stuurde met deze organisatie niet op een schisma aan, maar wenste reformatie binnen de Hervormde Kerk, die hij niet meer gereformeerd, maar gedeformeerd achtte. Welke kritiek men had is voor ons onderwerp van geen gewicht. De aanhang is verspreid over hoofdzakelijk landelijke gebieden in Zeeland, Goeree-Overflakkee, de Alblasserwaard, zuidelijk Utrecht, de Veluwe, de streek bij Kampen en enkele kleinere gebieden in Groningen, Friesland en | |
[pagina 58]
| |
Drente. De Bond wil een voortzetting zijn van de Nadere Reformatie,Ga naar eind6 die streeft naar een ecclesia reformata et reformanda. Dit streven gaat hand in hand met piëtisme,Ga naar eind7 dat als een oud erfgoed juist in bewegingen die op de christelijke praktijk gericht zijn, steeds weer levend wordt. Voor de Gereformeerde Bond had dit puritanisme en bevindelijkheid tot gevolg; daarbenevens vallen conservatisme en isolationalisme op. Het conservatisme kan men onder meer afleiden uit de houding tegenover de nieuwe vertaling van de bijbel die (door de Hervormde Kerk aangenomen) afgewezen werd; men handhaafde de zeventiende-eeuwse Statenvertaling (die een voedingsbron is van de ‘tale Kanaäns’);Ga naar eind8 verder uit de aanvankelijke aarzeling om predikanten voor de radio te laten optreden; het rooms-vinden (pejoratief) van knielbanken, en de afwijzing van de vrouw in het ambt. Het isolationalisme is onder meer af te leiden uit de apartheidshouding tegenover de Hervormde Kerk (om de ‘erfenis der vaderen te bewaren’).Ga naar eind9 Wel moet hierbij in aanmerking genomen worden, dat de dynamiek en openheid, waarvan in Nederland zowel Rooms-Katholicisme als protestantisme de laatste kwarteeuw blijk geven, ook de Gereformeerde Bond thans allerminst onberoerd laat.Ga naar eind10 In Achterbergs jeugd was hiervan echter nog geen sprake. Het overwegend landelijk karakter der Gereformeerde-Bondsgemeenten drukt een bepaald stempel op de algemene leef-, denk- en spreekgewoonten.Ga naar eind11 Men is kerks; de kerkgangen bepalen de zondag. En men verlangt een voorganger die het persoonlijke geestelijke leven beschouwt, en niet zozeer het christelijk leven door de week met zijn praktisering der naastenliefde of stellingnemen in sociale of andere problematiek. De weg tot bekering staat sterk in de belangstelling, het leven uit de bekering aanzienlijk minder. Een predikant die deze accentueringen wil gaan verschuiven, wordt met groot wantrouwen bekeken. ‘Maar zijn ultra-zware gemeenteleden keken daar meewarig en verachtelijk op neer. Ze spuwden 'ns op de grond. En ze zeiden: weer zo'n christusmannetje. Onze dominee heeft het altijd maar over Christus en het heil in hem. Hij blijft aan de buitenkant. Wat hebben we aan een historische Christus? Wat hebben we daaraan, dat hij in Bethlehem is geboren en op Golgotha is gestorven? De historische Christus moet nog eens de innerlijke Christus worden. Hij moet in het hart geboren worden. Daar moet hij sterven en opstaan. Dat en dat alleen is het waarachtige heil.’Ga naar eind12 In de prediking, vooral der ‘zware’ gemeenten, is het onderscheid tussen staat en toestand (men spreekt dikwijls van ‘staat’ en ‘stand’) nog steeds een geliefd onderwerp; het is een typerend voorbeeld van het psychologisch ontleden van de mens en zijn verhouding tot God. De heiligheid Gods torent zo hoog op in het geloof (men zal niet ‘God’ maar liever ‘Here’ zeggen), dat men zich tegenover Hem slechts zondaar voelt, verzonken in onmacht en ellende, een mens die aan de eigen bekering werk genoeg heeft en de verlossende innerlijke stem van de Heilige Geest inwacht. Dit laatste facet bepaalt in sterke mate de ‘mystieke’ instelling. Wie het ‘inwendige woord’ hebben vernomen, behoren tot de ‘uitverkorenen’. De bijbel, het uitwendige woord, is niet de waarheid, maar moet tot waarheid worden als de Geest dat woord toepast op het hart. Die Geest wordt echter slechts aan enkelen geschonken, die daarmee dan tevens tot geestelijke leidslieden worden met groter macht dan de predikant. En onder hun (dikwijls harde) oordeel buigt zich de gemeente willig, omdat men ‘het nooit te lichtvaardig moet opnemen’.Ga naar eind13 De avondmaalsdiensten worden dan ook schaars bezocht: men acht zich onwaardig, men heeft ‘geen vrijmoedigheid aan te gaan’. Voorts wordt hierdoor de liefde Gods moeilijk | |
[pagina 59]
| |
aanvaard: men is bang zich met een ‘gestolen genade’ in slaap te wiegen. In de meeste gezinnen gebruikt men nog steeds de Statenbijbel van 1637, die wel in spelling maar niet in woordkeus is vernieuwd, met voegwoorden als overmits en nademaal. Het kerkgezang bestaat alleen uit psalmen (de Hervormde Kerk gebruikt daarnaast ‘gezangen’, die men versmaadt, omdat ze ‘slechts middellijk’ op de bijbel betrokken zijn) en deze dan nog in de achttiende-eeuwse berijming. Ze worden gaarne langzaam gezongen en in geen geval ‘ritmisch’ (wat wil zeggen: alle noten krijgen een gelijke tijdsduur). De zondag is de dag der rust. Men vat dit wettisch op, zodat om een voorbeeld te noemen men niet zal uitgaan voor een wandeling en fietsen verboden is, tenzij hier en daar om naar de kerk te gaan. Al verschillen de opvattingen wel per streek - soms worden een verstrooiend handwerkje of het posten van een brief nog als ongeoorloofde arbeid beschouwd - aan de zondagsheiliging wordt algemeen streng de hand gehouden. Familiebijeenkomsten, verjaarspartijen, huwelijksvieringen worden in de regel met psalmgezang en gebed besloten. Door de week sluit men de gezamenlijke maaltijden met bijbellezing en gebed. Schouwburg- en bioscoopbezoek (en dus in vele huizen het televisietoestel en elke omroep buiten de ncrv) zijn als ‘wereldse genietingen’ in discrediet. Medische behandeling daarentegen, waaronder inentingen, wordt aanvaard. Kenmerkend zijn in hoofdzaak dus de nadruk op het persoonlijk (dikwijls zwaar) doorleven van het geloof, ook in de prediking, en het geisoleerde geestelijk klimaat dat met dit subjectivisme samenhangt. Dit klimaat was in het ouderlijk huis van Gerrit Achterberg niet zo gedrukt als uit het bovenstaande zou kunnen worden afgeleid. Hij heeft zich op de zondagen bepaald niet verveeld. Vader Achterberg werd als wethouder van Langbroek door de burgemeester gewaardeerd om zijn frisse ideeën en zijn openheid voor vooruitgang. Wel werd grote ernst gemaakt met bijbel, kerk en geloof. | |
3. Gerrit Achterberg en de Gereformeerde BondDe aard van het geloof bij de Gereformeerde Bond tekent zich af in een bevindelijke prediking, en een bevindelijk ervaren aan de ziel als werk van de Heilige Geest dat men bekeerd is.Ga naar eind14 Men acht zich de rechtmatige zonen van een gereformeerd piëtisme: het hart moet aanvullen wat het verstand tekort laat komen. Doordat men zich baseert op oude ‘schrijvers’ van de tweede helft der zeventiende en die der achttiende eeuw (Willem Teellinck, Jac. Koelman, Jodocus van Lodenstein, Wilhelmus Schortinghuis)Ga naar eind15 en doordat men hoge waarde hecht aan de ‘applicatie’ in de prediking, waarbij ‘het hart van de mens op de operatietafel van een intellectualistische theologie werd gelegd en in allerlei delen en deeltjes, werkingen, eigenschappen, gestaltes en kenmerken werd geanaliseerd’,Ga naar eind16 ontstond in dit gereformeerd piëtisme een ‘belevingsscholastiek’, die de Gereformeerde Bond als erfgoed overgenomen heeft. Het scherp belichten van de zielsprocessen van de mens tegenover de heilige God en het begaan van de weg tot Hem zijn van oudsher piëtistische en mystieke trekken, die Achterberg van huisuit meegekregen heeft, maar onmiddellijk moet worden toegevoegd: ze beantwoordden geheel aan zijn wezen. Alleen: ze voerden bij hem niet tot een belevingsscholastiek, maar tot een existentieel oprechte ontmoetingsmystiek.Ga naar eind17 Tengevolge van dit bij hem levend blijvende geloof moest hij op de duur van de rationalistisch uitgeholde en verstarde voorvaderlijke en kerkelijke opvattingen afdrijven. Het bewustzijn hiervan is neergeslagen in Zonneleen 907: ‘Is mij aan huis en hof niets meer gelegen’, ‘ik... ben uit de dode letter opgerezen’, alsmede in Eben Haëzer 951 en Komaf 952. Vooral het | |
[pagina 60]
| |
laatste gedicht tekent de afstand treffend: Ik wil niet meer. Het is teveel verzuurd.
De wereld schoof zich tussen toen en nu.
Zo luchtig mogelijk ga ik vertrekken.
Om niet voortijdig argwaan op te wekken
zeg ik in 't dode idioom aju
en fiets hermetisch door de strenge buurt.
Hij groet de familie in hún idioom ‘aju’ als een der hunnen, maar is voor zichzelf een groet ‘à Dieu’. Men vergelijke deze houding met die in vroeger werk: De verloren zoon 250! En leze Job 190. Het spreekt vanzelf dat het zich-losmaken uit de kerkelijke leer van zijn jeugd niet onopgemerkt kan blijven in zijn poëzie. Voor ingewijden is zijn eigen verklaring ‘De wereld schoof zich tussen toen en nu’ een meesmuilende ironie: het geeft het standpunt van de familie weer, dat een veroordeling inhoudt. Wereld is synoniem met goddeloosheid. Maar tegelijkertijd is het een woordspeling in ernst: hij heeft inderdaad de wereld verkozen. Wij willen trachten de nieuwe inhoud van dit begrip bij Achterberg te achterhalen.
Uitentreuren heeft hij in zijn jeugd de zware klanken gehoord over onze doemwaardigheid voor God, het liggen in het gericht. ‘Er wordt aan deze rechtvaardigmakingsbeleving een sterk juridisch-dramatische vorm gegeven. De mens wordt gesteld voor de vierschaar van de heilige Rechter, God, met de Wet, Satan en eigen geweten als aanklagers. Het “schuldig” wordt over hem uitgesproken, en van zijn kant moet de erkenning daarvan volgen.’Ga naar eind18 De weerslag van deze rechtszaalatmosfeer vinden we in Droomgericht 32, uit de eerste bundel, waarin Achterberg smeekt om vergiffenis, ‘om een antwoord vóór den morgen’. Het is een echo van het vaderlijk geloof dat op het subjectieve is toegespitst, op de machteloosheid van het ik tegenover de verterende heiligheid van God. (Een echo nog in Cataclysme 956!) Maar in de laatste bundel, in Brood en spelen 929, luidt het: ‘'t Woord heeft het eerste en het laatste woord.’ De verlossing ligt objectief in Christus. Of, zoals hij het in Flash back 934 zegt: wij moeten het overgeven (zie ook Ballade van de gasfitter IX 842 slotregel). Daar ligt een geheel oeuvre tussen waarin de schuldenlast met zijn verpletterende zwaarte van lieverlede wordt geëndosseerd aan Christus. Ik ga de dodenkamer in:
het donker is bijeen gedreven
en tot een wolk omhooggeheven
boven den engel van uw leden;
geen eind heeft dit begin.Ga naar eind19
(Openbaring 284).
Tot deze accentverplaatsing van het ik naar Christus komt de Gereformeerde-Bonder zeer moeilijk. A. Middeldorp deelt hieromtrent mee: ‘De poëzie van Achterberg is doortrokken van protestants levensgevoel. Het mystiek getint protestantisme van het Utrechtse platteland, waarin de dichter is opgevoed, legt meer de nadruk op schuld en wet dan op genade en vergeving.’ ‘Het passief getinte geestelijk leven, gebukt onder de wet, verwacht in lijdelijkheid en vrome berusting alles van de Heilige Geest.’Ga naar eind20 Bij Achterberg wordt het Christocentrische aspect reeds in Eiland der ziel waarneembaar, hoewel de aandacht voor de ziel (men zie ook de titel) er nog groot is; men vergelijke uit deze bundel toon en inhoud van In uw bloed 78 en Wij moeten slapen 99 met die van Graalridder 140. Maar in de bundel Existentie klinkt het ondubbelzinnig: Hierop alleen blijven de ogen open:
of een van buitenaf de ramen vindt,
die zich zou voegen bij dit samenwonen,
alsof het afgesproken werd. (Afspraak 554).
De eenzijdige nadruk die de Gereformeerde Bond op de verkiezingGa naar eind21 legt ten nadele van het | |
[pagina 61]
| |
verbond, hangt met dit subjectivisme ten nauwste samen.Ga naar eind22 Bij Achterberg wordt de verhouding God-gelovige weer in het reformatorische spanningsveld teruggebracht en stelt hij het verbond weer centraal. Over Kain (dat is tevens over zichzelf) zegt hij in Fall out 967 (men kan associëren met fallen out): Maar God stelde een teken, dat geen hond
hem aan zou raken op straffe van zeven
keren vervloekt te worden, een verbond
om in 't verborgen verder mee te leven.
Over de verkiezing zelf zwijgt hij, opvallenderwijs. Ze is punt van uitgang van heel zijn religieus ervaren en vormt geen probleem.Ga naar eind23
Een tweede verschilpunt ligt in het feit dat de Gereformeerde Bond de verhouding wet en evangelie (vertegenwoordigd door het oude en het nieuwe testament) temporeel maakt: de wet moet ons eerst verdoemen, opdat Christus ons kan vrijmaken van de wet. Hiertegenover moet worden geponeerd, dat de wet het evangelie veronderstelt en het evangelie de wet. Stelt men ze ná elkaar, dan ontkracht de wet het evangelie en het evangelie de wet, dan wordt de erfzonde losgemaakt van de zondevan-alledag. Dat wil zeggen: men geeft wel toe ‘in zonden ontvangen en geboren te zijn’, de erfzonde, maar heeft weinig aandacht voor de zonden die men dagelijks begaat als schuld tegenover de ander. ‘Men beleeft b.v. zijn zondeval in Adam zonder dat dit maar in enig verband staat met de concrete levenswandel. Christus komt echter tot ons met de eis der liefde tot God en de naaste. Daaraan stelt de Heilige Geest ons schuldig. Dit schuldig staan is een concreet schuldig staan, terwijl dit tevens een diepe geestelijke werkelijkheid is.’Ga naar eind24 Wie maar iets van Achterberg gelezen heeft, zal beamen dat dit van een navrante duidelijkheid is in zijn poëzie, het concreet schuldig staan en de diepe geestelijke werkelijkheid ervan, tegenover God en de mens. Zo wordt begrijpelijk waarom hij zo ostentatief de (door schuld) gestorven geliefde handhaaft. Zij concretiseert de liefde, waartegenover de mens altijd in gebreke blijft en slechts beschaamd verzuchten kan: ‘Ik heb u lief, het is zoals het is.’ (Aanwezigheid 313 ).
Het derde verschilpunt is het gewichtigste. In de Gereformeerde Bond is de syllogismus practicus tot een syllogismus mysticus geworden. Het evangelie eist (opnieuw) praktische gehoorzaamheid: die Mijn woorden hoort en ze doet, bouwt zijn huis op vaste grond (zie Matth. 7:24-27); maar dit doen, dit praktisch christendom, dit mens en daarmee God liefhebben metterdaad, is plaats gaan maken voor een gelovig overdenken en ondervinden in de eigen ziel. De aandacht is afgetrokken van de praktische levensheiliging en verlegd naar het diepe ervaren in het hart.Ga naar eind25 Nu houdt Achterberg zich in zijn eerste bundel nog sterk met de eigen zielsgesteldheid bezig. Maar als het ware in twee sprongen verovert hij zich de realiteit: haar eerst in Eiland der ziel schuchter vanuit zichzelf verkennend, dan in Hoonte haar met de hem eigen karakteristiek betredende. Tussen deze twee laatste in liggen Thebe en Energie, waarin langzamerhand het onderzoek van de kosmische situatie der geliefde aanvangt. De ontwikkeling van de lijn ‘lokalisering der geliefde’, die van nergens (alleen een gemis) over ergens (in het donker, in het niet) naar een kosmische aanwezigheid loopt, illustreert het vroegere vereren van God in den hoge met onuitsprekelijke bevindingen, dat tot een erkenning van God om ons heen in ons reëel bestaan evolueert. Gij hebt uzelve saamgesteld met dit,
wat om mij heen de wereld heet;
naald in een hooiberg, die ik vind
op ieder punt waar ik het lied
beginnen laat, gij hebt u niet
verborgen voor mijn oog en hand;
starende tast ik door de brand
der stof om u geheel en al
te isoleren van 't heelal. (Wichelroede 456).
| |
[pagina 62]
| |
Het is het terugvinden van de via practica. De ‘wereld’ die zich bij Achterberg ‘tussen toen en nu schoof’ is dus de werkelijkheid waarin wij leven, maar gemagnetiseerd door de spanning van het eschatologische heimwee. Het is de leefruimte voor de pietas, voor de praxis pietatis, voor de praktijk der godzaligheid, die de Nadere Reformatie immer op het oog had.Ga naar eind26 Dát tenslotte is bij Achterberg de betekenis van de projectie der geliefde in de realiteit: uw werkelijkheid, die gaande is,
- ik weet dat ik mij niet vergis, -
(Quadratuur 724).
Men ziet: het is in de Gereformeerde Bond steeds dezelfde grondtrek van bevindelijkheid, die in zijn gevolgen én de prediking én het geloven heeft bepaald: de rechtszaalervaring, de wet vooraf aan het evangelie, de syllogismus mysticus als de vervanging van de syllogismus practicusGa naar eind27 Wanneer Achterberg zijn religieuze houding in deze drie opzichten wijzigt, betekent dit een verlating van het overgeleverd geloof en een terugwinnen van de oorspronkelijke inzichten en bedoelingen van de reformatie, een opwekken, levend maken van het geloof (de opwekking of levendmaking hoe dan ook is een hoofdthema in zijn werk). Wat bij hem aanwezig bleef van de Gereformeerde Bond, dat is het piëtistische psychologiseren (de ontleding der eigen zieletoestanden tegenover God), gehuld in een mystiek verlangen naar de hemelse zaligheid en zijn bij God. Daarbij blijft ook zijn taalgebruik zijn afkomst verraden. Niet alleen is zijn poëzie doordrenkt van duidelijke en verborgen toespelingen op verscheidene bijbelplaatsen (soms met termen van de oude psalmberijming, zie de bladzijden 27, 93, 123, 160, 463, 646, 955), maar zelfs zijn woordgebruik vertoont duidelijk piëtistische kenmerken (hetwelk aan te tonen echter buiten het raam van dit artikel valt). |
|