Maatstaf. Jaargang 28(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Ed Leeflang Gedichten De kamer De ruimte is niet uit zijn doen en nooit geweest. Het lichtgrijs groen van kamerlinden kleurt het licht. De kleine tafel draagt blijmoedig het gewicht van mappen en belastingformulieren. De leunstoel staat wijduit en met ontspannen spieren. De boeken kijken vredig uit hun rug een andere stilte in dan is ontvlucht. Wie door het raam de krommende sering ziet staan kan niet bevatten dat hij toch is uitgegaan, beladen met dat levensgroot fossiel dat in geen enkele koffer kon, een ziel. Zij zal straks binnenkomen en haar kijk is van een boer in eigen rijk. De dingen staan weer overeind, opnieuw geplant, natuurlijk aangeslagen, in een betere stand. Niemand besliste dat het zo moest lopen, niemand die achteruit kan hopen. [pagina 11] [p. 11] Een dag Deze dag heb ik nauwelijks gekend, ik werkte, verwaarloosde hem, had geen keuze. De sterren gingen plotseling aan boven het stratenplan en ik deelde het donker alweer met de geheugengrote reuzen die mijn verleden bewaken en die ik pas morgen wegdenken kan. Wat had ik niet van deze dag kunnen maken. Maar in het donker wil ik verklaren, nuanceren, uitleg geven over mijn gebrek aan talent voor onschuld, mijn tekort aan vrome wensen, mijn begroeien, bekruipen, hanteren van mensen en het vermijdelijke daarvan. Onder de pers van de nacht ligt deze dag al, een lieflijke, denk ik, een drogende plant. Ik stel me voor een salomonszegel. Ik zal hem ooit vinden en niet eens weten hoe hij gezien werd door jouw ogen, aangeraakt door je hand. [pagina 12] [p. 12] Oppas Je lichaam is niet onbewoond maar toch, je geest is vaak van huis. Er is een oppas die een opdracht heeft. Die zet wel koffie en bewaakt de telefoon, kijkt naar de planten en verneemt sonaten of gedachten; beziet je plan om altijd weg te blijven behoedzaam van diverse kanten en tracht intussen op je terugkomst niet nadrukkelijk te wachten. [pagina 13] [p. 13] Na alle omslachtigheid Een paar maal per week zeker heb ik te doen met het soort verlangen dat ik vroeger had naar verboden lichtbruine plekken duin. Daar heb ik ooit haast vroom gezocht naar uileballen onder hoge bomen; er waren resten in van kleine dieren. Met het skelet van zo'n bestorven wereldje in de hand luisterde ik naar wind. Wat bestaan was, wist ik nooit meer zo volkomen. Nu na alle omslachtigheid de dood zijn eenvoud heeft opgelegd aan lang meegedragen gedachten, die je terugvindt in hoeken en in kasten, nu er schot komt in het zelfgericht, zul je lettergreepgefluister in de sparren niet met welke wijsheid ook verwarren. Als in die duinpan tussen bomen wil je liggen, in stilte, desnoods tussen de resten van je gedicht. [pagina 14] [p. 14] Bij zijpe Een zwaar verroeste maan wordt uit het Zijpe opgetild, een op de heidenen met pijn heroverd schild. Zo gaat zij schoksgewijs maar later stil omhoog over de polder. En dan staan wij oog in oog besluiteloos als toen. Het huis heft moe het dak, nog steeds in afweer tegen kwaad en ongemak. De gammele zwarte schuren rond de binnenplaats, vroeger als geteerde schepen even buitengaats, zijn door wat loodsen van beton vervangen, ik zie geen slierten stro van nesten hangen. Door een haag van magere frambozenstruiken schemert het vale rood en wit van luiken. Veilig verpakt staat alles in een zilver vlies, ook populieren die ik planten hielp. Nee niets heeft meer iets panisch in de avonddamp. Een uil vliegt kalm op van de buis der buitenlamp of hij er al die jaren door gezeten heeft. Wordt als ik weg ben niet geleefd? Hier was het, de konijnen gingen dood, ziekte en tocht waren niet uit te bannen. Moedeloos sterven mocht, maar gaat niet zomaar, uitstoelende helianten verdedigden verwoed de zonnekanten. En kleine stille padden dwaalden tot onder de bedden uit het klompenkot. Ik zie ons ramphuis in het maanlicht staan en wil uit heimwee nooit meer binnengaan. Vorige Volgende