| |
| |
| |
Astère Michel Dhondt Apulië
Op een zondagmorgen, 14 januari 1979, vertrok ik met de trein uit Ancona naar Apulië. Bij Loreto zag ik de eerste olijfboomgaard. Twee kerken stonden naast elkaar op de heuvel. Wij stopten bij een ommuurd voetbalveld. In mijn coupé, waar nog twee andere reizigers zaten, kwam er een nieuwe man bij. Drie auto's parkeerden voor een huis zonder ramen. Rond tien uur 's morgens kwamen wij bij Giulianova aan de kust van de Abruzzen. Een van de andere reizigers stapte uit en bij het volgende station vertrok ook de tweede. De nieuwe man had mij ondertussen nieuwsgierig aangesproken. Het verbaasde hem niet dat ik voor mijn kulturele arbeid op reis was. Hij had meteen gedacht dat ik iemand was die zich met kultuur bezighield.
Ik hoorde dat hij van een familiebezoek uit de Marken terugkeerde naar Apulië. Hij woonde in Lecce, een provinciehoofdstad in het zuiden van dat gewest. Ik vertelde hem dat ik op weg was naar Apulië om de romaanse kerken te bezoeken en dat ik ook naar Lecce en vandaar naar Otranto wilde gaan.
Otranto lag in het uiterste zuidoosten van Apulië en van het vasteland van Italië, in de provincie Lecce. In Otranto was er een belangrijke romaanse katedraal, ongeveer op het eindpunt van de route van de romaanse kerken van Apulië. Mijn reisgezel zei dat ik daar don Grazio moest gaan opzoeken, een vriend van hem die priester was in de katedraal en mij veel zou kunnen helpen.
Hij nodigde mij ook uit om hem op te bellen als ik in Lecce zou zijn aangekomen en schreef zijn naam en telefoonnummer in mijn notitieblok. Hij was docent in de wis- en natuurkunde aan de universiteit en leraar aan het gymnasium. Ondertussen reden wij verder zuidwaarts langs de Adriatische kust. De zee was smaragdgroen door de toevloed van de rivieren uit de Abruzzen. De besneeuwde bergtoppen lagen ver landinwaarts en lieten alleen hun contouren zien. Midden op de dag kwamen wij in het open noorden van het groene Apulië. Twee lagunenmeren scheidden het land van de zee. Het massieve blok van het Gargano-gebergte onderbrak de vlakke kustlijn. In dit serene, wijdse landschap begon het te sneeuwen. De verbazing van mijn reisgezel was haast nog groter dan die van mij.
De trein ging verder landinwaarts. Wij naderden het station van Foggia, de eerste Apulische stad die ik zou aandoen. Ik nam afscheid van mijn reisgezel en beloofde hem dat ik over ongeveer veertien dagen in Lecce zou zijn.
Om kwart voor twee 's middags zette ik voet op Apulische bodem. De sneeuw viel dik. De arbeiders die zich in het station hadden verzameld, praatten erover om naar Lugano (Zwitserland) te gaan.
De stad deed mij aan Napels denken. Ik was aangekomen in het koninkrijk van het zuiden dat gedurende zeven eeuwen Napels als hoofdstad had gehad. De auto's klaksoneerden. In de barokke katedraal baden oude mensen de rozenkrans. Twee engelenkopjes op het hoofdaltaar markeerden het gracieuze interieur.
In Foggia zelf waren er geen romaanse kerken meer. De meeste monumenten waren vernield
| |
| |
bij de Amerikaanse bombardementen in 1944. Foggia lag in de frontlinie die via Cassino naar Anzio liep. Twintigduizend burgers werden bij de bombardementen gedood.
Van Foggia uit bezocht ik de katedraal van de oud-Normandische stad Troia en de aristokratische dom van Lucera. Dinsdagsavonds, bij mijn terugkeer in Foggia, kon ik mij ergens in een straat in het centrum niet meer oriënteren. Er kwam net een man uit een huis. Ik vroeg hem de weg naar het museum.
Hij liep prompt met mij mee, begeleidde mij helemaal tot in het museum en stelde mij aan de direkteur voor. Ik moest op een antieke stoel bij diens bureau gaan zitten. Verrast door zoveel hartelijkheid, zei ik tegen de direkteur dat ik uit Holland was gekomen, speciaal om de romaanse kerken te bezoeken.
Het was een studieus en welgedaan man, die in tegenstelling met wat ik verwachtte, niet meteen over archeologie begon te praten. Hij vertelde mij dat het hele gewest verrast was door de sneeuw. Het had in Apulië in geen zes jaar gesneeuwd en het was tien jaar geleden dat de sneeuw was blijven liggen en niet, zoals gewoonlijk, direkt was gesmolten.
Mijn begeleider die mij aan de direkteur had voorgesteld en die, naar ik later hoorde, een vriend was van het museum, liet mij enkele van de mooiste archeologische vondsten zien. Uit de opgravingen van de nederzetting Arpi (derde eeuw voor het begin van onze jaartelling) onthield ik een beschilderde kruik, met een levendig violet en blauw gekleurde krijger op een roze achtergrond.
Na mijn bezoek aan het museum, begeleidde de man mij verder door de stad, waar het inmiddels donker was geworden. Wij doorkruisten de oude binnenstad van Foggia, die voor een deel door de bombardementen werd vernield en nu verder werd gesaneerd. Weer moest ik sterk aan Napels denken, de koninklijke stad, die een eeuw geleden door de keuze van Rome als hoofdstad, zijn privileges maar niet zijn waardigheid had verloren.
Mijn begeleider liet mij de ruïne zien van een barokke kerk met zeven kapellen en de nog in gebruik zijnde kerk van het Vagevuur, door de mensen van Foggia vertrouwelijk de kerk van de Dood genoemd. In een drukke straat in het centrum kwamen wij een jongeman tegen die ons groette. Mijn gids noemde hem bij zijn voornaam en vroeg, voor hij weer verder liep: ‘Wanneer begint het koncert?’
‘Om halfacht,’ antwoordde de jongeman. Het was kwart over zeven. Mijn gids verontschuldigde zich. Ik zei dat ik hem erg dankbaar was en vroeg of hij iets wilde drinken, maar hij wilde niets aannemen. Een dikke laag sneeuw smolt in de straten en in de allee waar mijn hotel lag.
Met veel hindernissen bereikte ik de volgende middag Manfredonia. De afstand van Foggia naar Manfredonia was 39 km, een treinreis van drie kwartier, maar in werkelijkheid heb ik er meer dan drie uur over gedaan.
De trein die ik had willen nemen, reed niet in die periode. Nog niet verontrust, besloot ik om te wachten op de volgende die ruim een uur later zou vertrekken. Ik ging in de sombere wachtkamer tegenover een groepje oude mannen zitten. Een van hen amuseerde stilzwijgend de anderen met mimespel. Iemand van de spoorwegpolitie verjoeg de scholieren.
Ruim een uur later keerde ik met mijn koffer aan mijn hand terug op het perron. Door de luidsprekers kondigde een man razend snel aan dat ook de trein waarop ik de hele tijd had gewacht, die dag niet zou rijden. De passagiers voor Manfredonia werden verzocht de bus te nemen die voor het station zou aankomen. Die bus kwam niet. De hal van het station liep vol met scholieren. Op het stationsplein arriveerde een bus voor Mattinata, die ook via Manfredonia zou gaan. De scholieren propten hem vol met hun lichamen. Omdat ik mijn koffer niet in Foggia wilde achterlaten, kon ik niet met de bus mee. Ik keerde terug in de hal van het station waar het rustig was geworden. Een half uur later kwam er op een perron een trein uit Manfredonia aan. Wij mochten instappen. Ongelovig zag ik vanuit de trein de
| |
| |
romaanse kerk van de heilige Maria in Sipontum, die eenzaam in een veld bij de spoorlijn stond. De trein stopte bij het binnenkomen van de stad, op een plein zonder station. Een aardige taxichauffeur reed met mij langs de haven naar het hotel ‘Gargano’.
De kerk van de heilige Maria in Sipontum vond ik die middag niet open. Maar twee dagen later zag ik een bewaker die zich stond te zonnen tegen de gevel. Het was een mooie, winterse morgen. Ik liep het voorplein op en vroeg of ik de kerk mocht bezoeken.
De bewaker ging met mij naar binnen. De kerk was vrijwel leeg en liet zich daardoor zien in zijn naakte struktuur. Hij had de rechthoekige vorm van een romaanse basiliek. Het bouwwerk rustte op vier stenen pijlers.
Ik vroeg aan de bewaker of ik ook de crypte mocht zien. Hij ging weer met mij naar buiten, daalde een trap af en maakte met een grote sleutel de deur open. Voor de eerste keer in mijn leven betrad ik de crypte van een autentieke, romaanse basiliek. De vier stenen pijlers hadden hier hun fundering. Twaalf Corintische zuilen schraagden het gewelf.
De volgende morgen om half acht stond ik in de haven van Manfredonia. Het was zaterdag. Het weer was niet ongunstig en om acht uur zou ik afvaren voor een bootreis om het Gargano-schiereiland, dat mij vanuit de trein bij het binnenkomen van Apulië zo sterk had aangelokt.
Een oranjerode zon ging op boven de golf. De loopplank van het schip werd uitgelegd; het anker werd losgegooid en langzaam verlieten wij de blauwe haven. Het kasteel van de ongelukkige koning Manfred en de grote chemische fabriek, die nog niet lang geleden door een uitwaseming van gifgassen een ontruiming van de stad had veroorzaakt, gleden in de stille wintermorgen voorbij.
De Adriatische zee was werkelijk smaragdgroen. De meeuwen verlieten het kielzog. Een ‘carabiniere’ (Italiaanse marechaussee) kwam mij op de brug gezelschap houden. Hij vroeg waar ik vandaan kwam en waar ik heenging.
Ik zei dat ik naar Rodi Garganico ging, een vissersplaats aan de andere zijde van het schiereiland. Hij ging naar de Tremiti-eilanden, een kleine archipel in de Adriatische zee waar hij voor de grensbewaking gelegerd was.
Hij vertelde mij over de arcadische stilte op de eilanden. Er woonden alleen maar een handvol vissers. Er was één kruidenierswinkel. Drie keer per week kwam er, behalve bij ongunstig weer, een boot van het vasteland.
Natuurlijk had ik zin om met hem mee te varen naar de Tremiti, maar het was winter en de hotels op San Domino, het grootste van de kleine groep eilanden, waren alleen 's zomers open. Ik kon er niet logeren en de tijd dat de boot er aanlegde, was zelfs niet lang genoeg om de vroeg-romaanse abdijkerk te bezoeken. De steward kwam vragen of ik degene was die in Rodi Garganico aan wal zou gaan. ‘Ja,’ antwoordde ik.
‘Kom dan mee,’ zei hij.
Ik had nog geen haven gezien en terwijl ik naar het benedendek liep, merkte ik dat er ook niet echt een haven was, alleen een kleine kade. Twee vissers kwamen met een sloep naar het schip om mij af te halen. Met een touwladder daalde ik af in hun bootje. Ze pakten mijn koffer aan en zetten koers naar de kade.
Ik wuifde naar de steward en de carabiniere die bij de reling stonden, maar de carabiniere was verstrooid en merkte het niet. Mijn twee mannen konden niet aanleggen bij de volgemeerde kleine kade. Ik stapte over in een bootje dat bij de kadetrap lag, liep twee treden op en stond ineens met mijn koffer geheel alleen aan wal. Met een heuse trein van de Garganese Spoorwegen reisde ik verder over land. Op een boerderij in het Gargano-gebergte holden twee zwarte lammeren en een wit lam de trap op naar de stal. Op het perron van een hoog besneeuwd station stonden twee donkere knaapjes tussen het volk.
's Maandags werd het warmer. Met een trein van de Spoorweg Bari Noord-Barletta ging ik naar Andria, eertijds de residentiestad van Frederik ii van Hohenstaufen. Ik wilde Castel
| |
| |
del Monte bezoeken: het jachtslot dat de grote koning van Sicilië en Zuid-Italië in de Murgeheuvels, op 18 km van Andria, had laten bouwen.
Aan een boerenjongen die met mij in het station was uitgestapt, vroeg ik de weg naar het Imbrianiplein. Dit was een plein in het centrum van de stad waar de bus naar Castel del Monte zijn standplaats had. De jongen wist de weg en liep spontaan met mij mee door de drukke straten naar de bushalte.
De bevolking van Andria bestond voor het grootste deel uit boeren. De jongen vertelde mij dat er bijna geen boeren op het platteland woonden. 's Morgens vroeg verlieten zij op hun traktor of triporteur hun huis in de stad en reden naar hun boomgaarden. Het land was vruchtbaar; een laag smeuïge, rode aarde bedekte de kalkachtige ondergrond.
Sinaasappelen konden hier niet gekweekt worden; daarvoor was het 's winters te koud. In januari vroor het soms in Apulië. De belangrijkste teelten waren de olijven, de amandelen en de druiven.
Gelukkig kon ik de jongen ook iets vertellen over de landbouw in Holland. Ik zei dat die zeer intensief was, vaak met meerdere teelten op hetzelfde stuk grond in de loop van een jaar. Hij wist dat onze boter en kaas waardevolle exportprodukten waren.
De jongen praatte heel vlot en soms kwam zijn verhaal zo snel dat ik moeite had om hem met mijn onvolmaakte kennis van het Italiaans bij te houden. Het was een leuke, gezonde jongen, mooi gebouwd en met sterke, witte tanden. Terwijl wij zo intens met elkaar liepen te praten, waren wij op de markt beland. Ik verwonderde mij erover dat het 's maandags marktdag was in Andria. Bijna alle steden die ik kende, hadden hun marktdag op vrijdag of zaterdag, soms ook op een dag midden in de week, maar nooit op maandag. ‘Ja,’ zei de jongen, ‘dat is alleen hier.’
Op dat moment kwamen een meisje en een vrouw vanbij een tent naar hem toe en zetten hem een pet op zijn hoofd. Hij zei tegen mij dat het zijn moeder en zijn zuster waren. Ik was een Nederlandse mijnheer die naar Castel del Monte wilde gaan.
‘Spreekt hij Italiaans?’ vroeg zijn zuster verbaasd.
Ik vertelde het meisje dat ik bij mijn terugkeer uit Castel del Monte in Andria een paar mooie kerken wilde bezoeken: de kerk van de heilige Augustinus en misschien ook nog die van de heilige Dominicus. Daar was zij trots op. Ze zei dat ik ook de katedraal moest zien. Na vier uur zouden alle kerken open zijn.
De jongen vond het een beetje vervelend dat de vrouwen bij ons gekomen waren en zei dat ze maar moesten weggaan met dat petje. Zijn speelse zuster paste het hem eerst nog een keer aan. Het was een petje in bruin ribfluweel met een klep, naar het model van een schipperspet. ‘Het staat leuk,’ zei ik.
‘Hum,’ zei de jongen, half verzoend met de aankoop. Toch vond hij dat de vrouwen het ding maar zelf mee naar huis moesten nemen.
Weer alleen met de jongen kwam ik op het Imbrianiplein aan. De bus voor Castel del Monte stond klaar en zou om twaalf uur vertrekken. De jongen noemde mij nog een paar plaatsen in de provincie Bari, waar het landschap mooi was en waar ik vast naartoe moest gaan. Hij was blij dat hij binnenkort in dienst zou gaan en ook nog wat van de wereld zou zien. Met veel leuke wensen heen en weer namen wij om twaalf uur afscheid van elkaar.
Behalve een meisje dat daar in het hotel woonde, was ik de enige passagier voor Castel del Monte. De weg klom door de olijfboomgaarden. De contouren van het slot van Frederik ii tekenden zich af als een filigraan in de nevelblauwe lucht. De zon bescheen het blonde bouwwerk en de wind streelde het. Niemand stoorde mij bij mijn beschrijving. Een herdershond hield mij gezelschap.
Om vier uur keerde ik terug in Andria. De winkels gingen net weer open en er begon weer wat leven in de stad te komen na de stilte van de siësta. Aan een meisje dat de stoep voor haar winkel aan het schoonvegen was, vroeg ik de
| |
| |
weg naar de katedraal.
Zij hoorde natuurlijk aan mijn aksent dat ik een buitenlander was en legde mij haarfijn uit hoe ik moest lopen. Zij vroeg of ik het woord stoplicht verstond. Dat was een intelligente vraag, want het Italiaanse woord voor stoplicht zou, letterlijk in het Nederlands vertaald, seintoestel betekenen. ‘Ja,’ antwoordde ik zelfzeker. Ik moest teruglopen tot bij het stoplicht, daar op de hoek bij de slagerij links afslaan, de straat naar beneden doorlopen en dan zou ik op een hellend plein komen. Rechts aan de benedenkant van dat plein lag weer een slagerij en vlak daarnaast begon een smalle straat die naar de katedraal leidde.
Ik liep terug tot bij het stoplicht en met de slagerijen als herkenningspunten, kwam ik vanzelf bij de katedraal. Hij was gesloten.
Nog ruim een uur bleef ik in Andria. Alle kerken waren tegen die tijd open. Ook de kerk van de heilige Augustinus had ik ondertussen gevonden. Hij had nog een prachtig, romaans portaal met vijf gebeeldhouwde bogen.
Alleen de katedraal bleef om een onbekende reden gesloten. De graftomben van Yolanda van Brienne en van Isabella van Engeland, de tweede en derde vrouw van koning Frederik ii, heb ik niet kunnen bezoeken.
In Canosa di Puglia vond ik de katedraal wel open. Het was oorspronkelijk een romaanse kerk, die na de aardbeving van 1689 in barokke stijl werd herbouwd. Hij had twee kansels: een in donker hout uit de vorige eeuw en een statig ambon in marmer uit de bouwtijd (einde van de elfde eeuw).
De stoel die beeldhouwer Romualdo in 1089 voor de bisschop uit het marmer had gebeiteld, stond weerloos mooi achter het altaar in het koor. Twee marsjerende olifanten droegen hem. Hun trompen waren gegolfd als schelpen. Uit de zitting van de stoel vlogen arenden op. Terwijl ik in een olijfboomgaard op de trein zat te wachten, brak de zon door en onder een bijna blauwe hemel kwam ik op het slagveld van Cannae aan. Vanuit de ruïne van de antieke stad op een heuvelpunt, had ik een geweldig uitzicht over het slagveld dat in een kromming lag van de Ofanto (in het Latijn ‘Aufidus’).
Na een heroïsche tocht met een groot leger en een stoet olifanten vanuit Noord-Afrika, via Iberië, de Pyreneeën en Gallië, stak de Carthaagse veldheer Hannibal in de herfst van het jaar 218 voor het begin van onze tijdrekening de alpenpassen over. Terwijl de Gallische steden ten zuiden van de Alpen zich bij hem aansloten, drong hij verder door het Romeinse gebied in Noord- en Midden-Italië, waar hij tot twee keer toe de troepen van de konsuls versloeg. In 216 voor het begin van onze tijdrekening, omcirkelde hij hier in de bocht van de rivier twee Romeinse legers en dwong ze na een verpletterend gevecht tot de aftocht.
Nog twee keer werd Cannae het toneel van een grote veldslag: tussen de Lombarden en de Saracenen in 1018 en tussen de Noormannen en de Byzantijnen in 1041. De stad verviel na de verwoestingen die de Noormannen hadden aangericht.
Op de stadsheuvel vond ik de funderingen van twee vroeg-kristelijke basilieken. Het trajekt van de straten was nog duidelijk herkenbaar. De omliggende heuvels waren beplant met olijfbomen.
Ik volgde verder de route van de romaanse katedralen van Apulië. Het weer bleef mild, bewolkt tot zonnig en 's middags zelfs warm. Op zaterdagmorgen, 27 januari 1979, vertrok ik voor een belangrijke etappe in mijn reis uit het middeleeuwse Trani naar Bari, de hoofdstad van het gewest. Ik zou alleen nog halt maken in Molfetta, om dan 's middags in de hoofdstad aan te komen. Deze drie steden, Trani, Molfetta en Bari, lagen alle op de grote spoorlijn langs de Adriatische kust en er waren treinen te over. Maar net die zaterdagmorgen was door een ongeluk de spoorlijn onderbroken. Er zouden voor de middag geen treinen meer rijden en weer kreeg ik de raad om met de bus verder te reizen.
Met mijn grote koffer waarin al mijn spullen zaten en die achttien kilogram woog, sjouwde ik door de stad naar het plein vanwaar de bussen
| |
| |
vertrokken. De bagageruimte in de bus was te klein en met mijn koffer onder de achterste bank, schommelde ik via vele haltes naar Molfetta.
Na een vermoeiende tocht van de bushalte door de heuvelachtige straten naar de bovenstad, kwam ik in het station van Molfetta aan. Om twaalf uur zouden er weer treinen rijden. Ik gaf mijn koffer in bewaring en liep verlicht naar de haven.
Twee reizigers vertrokken met een vissersboot. Vanop de kade wuifde een vriend hen langdurig na. Er was een gloednieuwe, katolieke bank in de stad.
Om half een keerde ik terug in het station en hoorde dat de spoorlijn nog steeds onderbroken was. Ook de stationschef kon mij niet met zekerheid zeggen wanneer de treinen wel weer zouden rijden. Weer was ik verplicht om met de bus verder te reizen.
Omdat ik niet nog een keer met mijn koffer door de stad wilde sjouwen, sprak ik een taxichauffeur aan en vroeg of hij mij naar de bushalte wilde rijden. De man berispte mij, omdat ik volgens hem in mijn lichtzinnigheid evengoed een snorder had kunnen aanspreken. Die zou mij op een bedrieglijke manier de stad hebben uitgeloodst en mij buiten met een compagnon van mijn bagage en mijn geld hebben beroofd. Als officieel taxichauffeur vroeg de man mij het dubbel van de normale prijs, plus een fooi voor zijn sermoen.
Na al die hindernissen kwam ik 's zaterdagsmiddags om twee uur met de bus toch nog behouden in Bari aan. Met mijn oude koffer naast mij op de stoep, stond ik op de hoek van een straat in het centrum, dat op dit uur bijna verlaten was. Er kwam een taxi langs. Ik stak mijn arm op. De chauffeur keerde prompt en bracht mij voor een verrassend bescheiden bedrag naar de buurt van het station waar ik wilde logeren. Om vier uur hoorde ik dat de treinen weer reden.
Bari was voor het grootste deel een moderne stad, met lange, rechtlijnige straten, enkele mooie pleinen en veel goede winkels waar men alle produkten van de westerse welvaartsmaatschappij kon kopen. Op het eerste zicht niets oosters; maar op het schiereiland tegenover de moderne stad lag het Byzantijnse Bari, dat eeuwenlang een bruggehoofd voor de handel met het oosten was geweest. Deze hoog-middeleeuwse stad werd nog steeds omringd door zijn muren en men kon er alleen via poorten naar binnenkomen, om dan in een darmnet van smalle, kromme straten te verdwalen.
Na een spannende kronkelloop op zondagmorgen door het darmnet, mondde ik rond half twaalf uit op een trechtervormig plein voor de trappen van de katedraal. In de barok opgesmukte crypte werd een baby gedoopt.
De bijna puur romaanse katedraal was gebouwd op de plaats van de oorspronkelijke Byzantijnse dom, die de Normandische koning Willem de Slechte in 1156 na een volksopstand met de grond gelijk had gemaakt. Het interieur had drie beuken, gescheiden door hoge, Corintische zuilen en overkapt met een donkerhouten plafond. Twee rijen raambogen met drie openingen (trifora), vormden open galerijen boven de zijbeuken. Een monumentaal ambon prijkte in de middenbeuk.
Het hoofdaltaar werd overhuifd door een ciborium: een tempeldak op zuilen, waarvan de kapitelen met bloemen en vogels gebeeldhouwd waren. Aan de koster die druk bezig was met de organist en nog twee muzikanten, vroeg ik toestemming om het koor te betreden en de twaalfdeëeuwse bisschopsstoel die links van het altaar stond, te bekijken. De toestemming werd mij grif gegeven; het koorhek werd op een kier gezet. De stoel was van een spontane eenvoud: een marmeren bank, aan de voorkant steunend op twee zuiltjes en met twee leeuwtjes als armleuning.
In dit sobere, acht eeuwen oude kerkgebouw, kwam tegen twaalf uur een lange stoet mensen naar binnen, niet alleen vrouwen en kinderen, maar ook en vooral mannen: mannen aan wie het duidelijk te zien was dat zij belangrijke bestuursfunkties bekleedden; marineofficieren; hogere officieren van de landmacht en de lucht- | |
| |
macht en onder hen een luitenant-kolonel, een man van ongeveer vijftig jaar met kort geschoren haar en een verweerd gezicht, die blijkbaar de bevelhebber van het garnizoen was. De nieuw aangekomenen gaven hem allen een hand; notabelen in burger verdrongen zich om hem te groeten en zochten nadien een plaats in zijn omgeving.
Ik was al eerder op een bank gaan zitten om te genieten van de ervaring midden in een romaanse kerk te zijn, een middeleeuws heiligdom dat oorlogen en natuurrampen had overleefd en in het atoomtijdperk nog werd gerestaureerd. Langzaam raakten alle plaatsen om mij heen bezet en ik merkte dat ook achter mij de kerk volliep. Een dame met een bontmantel aan wilde nog vooraan zitten, achter de officieren; een paar mensen schoven wat dichter bij elkaar en maakten plaats voor haar. Een kapelaan stond bij de deur van de sakristie de binnenkomst van de gelovigen gade te slaan en luidde om vijf over twaalf de bel.
De pastoor van de parochie van de katedraal liep in een groene kazuifel naar het altaar en keerde zich volgens de nieuwe ritus met zijn gezicht naar de gelovigen. Op dat moment verliet ik in stilte de kerk.
Buiten op het bordes kwam ik midden in het volksleven van de Apulische hoofdstad terecht. Radikale jongeren demonstreerden met borden tegen een kerncentrale. Politieagenten die de weg voor de autoriteiten hadden vrijgemaakt, wachtten kalm bij hun motoren. Mannen stonden in dichte groepjes op het plein te praten. Volkskinderen uit het oude Bari zagen nog kans om door de mannenhaag heen te breken en mee te spelen in dit grote toneel.
Ik zocht opnieuw mijn weg in de darmkronkel van middeleeuwse straten om de katedraal van op een afstand te kunnen bekijken. Met veel moeite vond ik een post van waaruit ik de open galerijen kon zien, die ook aan de buitenkant boven de zijbeuken liepen. Staande onder een balkon en helemaal ingesloten door geparkeerde auto's, bewonderde ik de fries met consoles gesteund op mensenhoof den. Van buiten de stadsmuur kon ik de achthoekige koepel zien.
Het hertogelijk slot bij de haven had een trapeziumvormige binnenplaats die koning Frederik ii tussen 1233 en 1240 had laten bouwen. Gedurende duizend jaar hadden de vreemde heersers van de stad in het slot gewoond. Aan de zijde van de keuken lag een waterput.
Het hotel waar ik logeerde, had geen restaurant, maar de portier kon mij een klein eethuis aanbevelen dat in de buurt lag en waar ik goed en niet duur zou eten. Het heette ‘Roma’. 's Zondags was het dicht, maar op maandagavond vond ik het open.
De chef kwam vragen wat ik wilde eten en maakte daarna voor mijn ogen in de open keuken klaar wat ik besteld had. Een jongen was bezig met de tafels te dekken. Het was nog vroeg; in het zuiden is het gebruikelijk om niet voor acht uur te eten.
De chef bracht mij de spaghetti op zijn Napolitaans zoals ik hem besteld had en gaf mij ook een schaaltje met roomboter om in de hete brij te laten smelten. De jongen was weggegaan, maar even later kwam hij terug in het restaurant. Hij had zijn haar gekamd en een wit jasje aangetrokken.
Als hoofdgerecht at ik marmervis, een voortreffelijk soort vis met een gemarmerde huid en stevig, lekker smakend vlees. De sla was fris. Er zeurde geen radio. Er kwam alleen een meisje om te telefoneren.
De volgende morgen vertrok ik met de trein naar Lecce. Bloeiende amandelbomen lichtten op in de groene olijfboomgaarden. De groeven in de stammen van de oude olijfbomen werden gebruikt om stenen in op te stapelen.
De zachte, blonde steen van Lecce had zich gewillig voor het grillige beeldenspel van de barok geleend. Het balkon van de kerk van het heilig Kruis werd gedragen door Turken, een draak en de wolvin van Rome. Op de balustrade van het balkon speelden dertien ‘putti’ (mollige knaapjes) met kronen, mijters en een tiara. Enkele ervan kon ik zien vanuit het raam van mijn kamer. Het hotel was een barok patriciërshuis met twee lantaarns naast de deur.
| |
| |
De enige overgebleven, romaanse kerk van Lecce stond op het kerkhof. Hij werd onder de Normandische prins Tancrède van Hauteville in 1180 gebouwd. Een achttiendeëeuws architekt had hem een hoge, barokke voorgevel gegeven. De korte, achthoekige toren met de ronde koepel werd nu door dit plompe gewrocht verborgen. Het beeldschone, romaanse portaal en het roosvenster had de architekt bewaard. De verwering van de steen was een beeldhouwwerk van de natuur geworden. In het archeologische museum werd onmiddellijk na mijn binnenkomst de deur vergrendeld. De suppoost flankeerde mij op mijn gang door de zalen. Het museum bezat enkele mooie bekers uit Ruvo di Puglia, die in de oudheid aan de winnaars van de atletiekwedstrijden als trofee werden gegeven. Ik vond ook de typisch Apulische ‘trozzelle’: kruiken met een dubbel hengsel waarin twee paar gaatjes geboord waren. De munten en de gouden juwelen uit de rotsgraven waren door gewone dieven gestolen.
De avond na mijn aankomst belde ik mijn reisgezel uit de trein op. Ik had inmiddels twee weken en twee dagen van noord naar zuid door Apulië gereisd. Mijn reisgezel had wel zijn naam opgeschreven in mijn notitieblok, maar hij had hem niet uitgesproken en zo kwam het dat ik het aksent verkeerd legde. Het is niet vleiend je naam verkeerd te horen uitspreken. Als antwoord op mijn oproep kreeg ik een boze uitval; daarna hoorde ik een tijd niets meer. Tenslotte legde ik de hoorn neer.
Ik vroeg aan de portier van het hotel om nog een keer hetzelfde nummer te draaien. Opnieuw vroeg ik naar mijn reisgezel uit de trein en opnieuw sprak ik zijn naam verkeerd uit. De verbinding werd dit keer prompt verbroken. Tien minuten later werd ik opgebeld op mijn kamer. Het was mijn reisgezel. Zijn stem klonk nu veel aangenamer. Hij noemde zijn naam en meteen begreep ik dat ik een fout had gemaakt. Ik verontschuldigde mij, maar hij zei dat hij het was die zich verontschuldigen moest. Hij had gedacht dat het een grap was. Pas nadat hij de hoorn had neergelegd, had de klank van mijn stem hem herinnerd aan onze ontmoeting in de trein.
‘Maar hoe hebt u mij dan gevonden?’ vroeg ik.
‘Ik wist dat u hier in een hotel zou logeren,’ antwoordde hij.
Na de blunder die hij op zijn beurt had gemaakt, was hij bereid geweest om alle hotels in Lecce op te bellen, dat waren er acht, maar bij zijn tweede poging had hij al sukses gehad. Hij had aan de portier gevraagd of ze een Nederlandse professor in huis hadden en van dan af werd ik, 22 in overeenstemming met het Italiaanse gebruik, in het hotel met ‘mijnheer de professor’ aangesproken.
Ik zei tegen mijn reisgezel natuurlijk dat ik geen professor was en ook niet doceerde, maar schrijver en alleen iets wilde vertellen over wat ik gezien en beleefd had.
De volgende avond kwam hij mij in het hotel bezoeken. Na nog veel wederzijdse ekskuses en een hartelijk hernieuwde kennismaking, waarbij ik erg mijn best deed om foutloos Italiaans te praten, verlieten wij het hotel en liepen samen in de lichte regen naar het Oronzoplein, het hoofdplein van de stad. Daar gingen wij in een goed bekend staand café heel on-Italiaans tee drinken.
In de kuil tegenover ons op het plein lag het Romeinse amfiteater en daarboven bevond zich ‘Il Sedile’ (De Zetel), een oranjerie-achtig gebouw waar tot in de negentiende eeuw het stadsbestuur had vergaderd. Naast de oranjerie lag nog een kleiner gebouw dat vroeger een kapel was geweest. Een leeuw boven de deur van de kapel droeg het schild van Venetië met het Latijnse opschrift: ‘Pax tibi Marce evangelista meus’ (Vrede aan jou, mijn evangelist Marcus).
Mijn reisgezel uit de trein die nu mijn gastheer in de stad was geworden, luisterde verwonderd naar mijn entoesiast verslag over de steden die ik had bezocht en over de architektuur van de romaanse kerken. Ik informeerde hem over het geometrisch perspektief van de klokketoren van de katedraal in Trani, wat hem als docent in de
| |
| |
wis- en natuurkunde hevig nieuwsgierig maakte.
Ik had tot dan toe de route gevolgd van de romaanse katedralen van Apulië die eindigde in Otranto, waar ik de volgende dag wilde heengaan. Spontaan bood mijn gastheer mij aan om mij naar Otranto te brengen. Hij zou mij om twee uur bij het hotel komen halen; tot een uur gaf hij les op het gymnasium.
Verrast door zijn hartelijkheid, zat ik tegenover hem aan het tafeltje in het café. Er kwamen meer mensen binnen: het was het uur van de avondwandeling.
Net als de andere stedelingen gingen wij wandelen in de zuilengang om het plein. Daar ontmoetten wij de neef van mijn metgezel, een aardige man die afkomstig was uit Lucanië. Zijn vaderstad was Venosa. ‘De geboortestad van Horatius!’ zei ik.
‘Juist,’ antwoordde hij opgetogen.
Met zijn drieën bleven wij staan praten op een hoek van het plein. De drogist bij wie ik 's morgens een flesje pre shave had gekocht, keek door het raam van zijn zaak, verstomd door de vreemdeling die zich zo snel met de intelligentsia van de stad had verbroederd. Boven het plein glinsterde de sikkel van de nieuwe maan. De volgende middag om twee uur verlieten mijn metgezel en ik de stad. Het weer was zonnig. De wind deerde ons niet. Via een lijnrechte weg kwamen wij in San Cataldo bij de zee.
Langs de rotsachtige kust van het Salentoschiereiland reden wij van San Cataldo naar Otranto. De weg werd omzoomd door pijnbossen. Landinwaarts lagen wijngaarden en olijfboomgaarden. Enkele kleine vissersdorpen werden beschermd door een verweerde, trapeziumvormige toren. Twee staalblauwe meertjes kommuniceerden met de zee.
Een gevel in nobele renaissancestijl tooide het aartsbisschoppelijk paleis van Otranto. Ook een zijportaal en het hoofdportaal van de katedraal waren in de renaissance gebouwd. Gebeeldhouwde pijnappels markeerden de toppen van het baldakijn.
In de ruime, warme basiliek werden wij begroet door een gids. Hij vertelde ons iets over de geschiedenis van de katedraal en van de stad, die in de middeleeuwen een belangrijke Byzantijnse bezitting was geweest. Op mijn verzoek daalde hij met ons af in de crypte.
Het was de grootste en mooiste, romaanse crypte die ik op mijn reis door Apulië had gezien. In de rijkdom aan schoonheid en variatie van de zuilen, het beeldhouwwerk van de kapitelen en de perspektieven onder het gewelf, overtrof hij nog de crypte van de basiliek van de heilige Nicolaas in Bari. Dat hij ons in zulk een prachtige staat was overgeleverd, kwam volgens de gids doordat hij, na de teruggang van Otranto als belangrijke stad en kultuurcentrum, in gebruik was gebleven als gerechtszaal. Er was nog een zijingang die uitmondde op straat, precies tegenover de ingang van het stadhuis.
Mijn metgezel vroeg aan de gids of hij don Grazio kon spreken, de vriend van hem die om zijn kennis van de geschiedenis door de aartsbisschop naar Otranto was geroepen en tot priester in de katedraal was aangesteld. De gids stuurde een jongen om hem te waarschuwen. Enkele minuten later kwam de oude priester bij ons in de crypte. Mijn metgezel kuste zijn ring, maar werd met een speels gebaar teruggewezen. Ik gaf hem als vreemdeling en niet-gelovige een hartelijke handdruk.
Het was inderdaad een biezondere man, die veel had gestudeerd, goed op de hoogte was van de Byzantijnse geschiedenis en een helder inzicht had gekregen in het konflikt tussen onze beschaving en die van het oosten. Hij kende de symbolen waarin de oosterse volken de verzoening van de natuur met het verstand hadden uitgedrukt en die wij door schema's hadden vervangen. Hij gaf mij ook de kostbare informatie waar ik naar hunkerde, namelijk hoe de katedraal negen tumultueuze eeuwen had overleefd. Er waren twee periodes van restauratie geweest: de eerste in het begin van de zestiende eeuw, onder de Spaanse aartsbisschop van Santander, die ook de twee mooie renaissance-portalen had laten bouwen; de tweede in het mid- | |
| |
den van onze eeuw, beëindigd in 1960, waarbij de crypte en de mozaïekvloer van de basiliek in hun oorspronkelijke stijl werden hersteld.
De ergste bedreiging voor het voortbestaan van de katedraal had zich in 1480 voorgedaan, tijdens het beleg van de stad door de Turken. De troepen van het huis van Aragon, dat in die tijd over Zuid-Italië heerste, waren naar het noorden gezonden om oorlog te voeren en hadden de strategisch gelegen stad Otranto zonder bescherming achtergelaten. Een Turks leger voer met schepen vanuit het nabijgelegen Corfù tot voor de kust, ging 's nachts bij laagtij via de grotten aan land en omsingelde in de ochtend van 28 juli 1480 de ommuurde stad. De schaarse verdedigers barrikadeerden de poorten; de mannen en jongens van de stad, alleen gewapend met een lans of met boog en pijl, maakten zich klaar voor een strijd tot het uiterste. Drie dagen lang werd de stad door de Turken gebombardeerd: de stadsmuren vielen in puin; na een vertwijfelde strijd die nog elf dagen duurde, waren de verdedigers bezweken. De stervenden en gewonden werden door de bezetters op de thans buiten de stad gelegen Minervaheuvel bijeengedreven en afgemaakt. De Turkse soldaten bivakkeerden met hun paarden in de kristelijke katedraal en vernielden de muurfresko's die hen niet bevielen.
Don Grazio ging met ons naar boven en liet ons in het koor van de katedraal een fresko zien van de madonna met het kind, dat bij de Turkse soldaten waarschijnlijk geen religieuze afkeer had opgewekt en dat zij hadden gespaard.
De mozaïekvloer van de basiliek was het werk van de twaalfdeëeuwse kunstenaar Pantaleoni. Een levensboom groeide door het schip en vulde met zijn kruin het koor. In de vertakkingen van de boom had Pantaleoni bijbelse taferelen uitgebeeld. Naakten in het paradijs en passagiers op de ark van Noë leken verbluffend op de mensen in de schilderijen van de twintigste eeuw. Ik vond figuren terug uit de doeken van Picasso!
Onthutst sprak ik over deze ontdekking met don Grazio. De oude priester nam mij bij mijn arm en liep met mij over de vloer van de basiliek. Schijnbaar achteloos duidde hij mij met zijn voet Picasso's voorbeelden aan. De kop van de vrouw met het ene, amandelvormige oog en de stier van ‘Guernica’, lagen in de levensboom van Pantaleoni.
Pablo Picasso was in 1935 in Otranto geweest. In 1937, na het Duitse bombardement op de stad Guernica in Spanje, had hij zijn beroemd geworden doek geschilderd.
Het grote roosvenster en de hoge ramen lieten diffuus zonlicht vallen op de vloer. Wij merkten dat het laat was geworden. Ik nam afscheid van don Grazio bij wie ik veel had geleerd en zei dat ik het jammer vond dat ik niets kon doen om hem te bedanken. Hij antwoordde dat ik alleen maar terug moest komen. Ook mijn metgezel nam afscheid van hem, met iets van tederheid zoals die bestaat tussen mensen die elkaar al kennen sinds hun jeugd.
Op de terugweg naar Lecce zouden wij niet langs de kust gaan, maar door het binnenland. Op deze route lag Calimera, het geboortedorp van mijn metgezel. Daar wilden wij iets drinken.
Wij kwamen in het hart van het Salento-schiereiland, dat een kerngebied van de Byzantijnse kultuur in het westen was geweest. Nu, negen eeuwen na de verdrijving van de Byzantijnen door de Noormannen, werd hier nog een Grieks dialekt gesproken. Met behulp van dit dialekt dat zijn moedertaal was, had mijn metgezel het moderne Grieks geleerd. Een keer was hij ook, in tegengestelde richting van de Turken, de Straat van Otranto overgestoken en op Corfù aangeland.
Het dorpsplein van Calimera stond propvol stationerende auto's. De vrouwen werden uitgeladen om naar de kerk te gaan en de mannen verzamelden zich om te genieten van de avond. Een robuuste man met blond, gemillimeterd haar, herkende mijn metgezel en kwam op ons af. Hij was net klaar met zijn werk en zou straks naar de club gaan. Hij sprak met ons een open en duidelijk Italiaans, maar zonder de muzikali- | |
| |
teit die eigen is aan die taal en hem helder en welluidend maakt.
De club lag naast de bar aan het plein. Het leek een kil een steriel lokaal, maar onze man vertelde dat daar om acht uur het grote leven begon. Urenlang konden de mannen van het dorp zich daar amuseren, kaartend, drinkend en grapjes makend.
In het gezelschap was er ook een tweeling: twee mannen die werkelijk als twee druppels water op elkaar geleken, zodat zelfs hun verloofden hen in het begin niet uit elkaar hadden kunnen houden. Op een nacht hadden de meisjes zich dan ook een keer in vrijer vergist, maar na hun huwelijk was dit niet meer voorgekomen.
Mijn metgezel vertelde mij dat het dorp een kleine gemeenschap was van ambachtslieden; er woonden geen boeren. Allen kenden elkaar en hoorden bij elkaar. Hij had in zijn dorp echter geen meisje gevonden. Zijn vrouw had hij leren kennen in Lecce aan de universiteit.
Zij hadden een dochtertje van elf. Voor hij thuis was vertrokken, had mijn metgezel tegen het meisje gezegd dat hij met mij naar Otranto zou gaan, waarop zij heel opgewonden en verwonderd had gevraagd hoe iemand uit het drugscentrum Amsterdam naar Apulië kon komen om de romaanse kerken te bezoeken. Nog vervuld van de schoonheid van de katedraal van Otranto en van onze tocht door zijn geboortestreek, keerde ik met mijn gastvrije metgezel op het uur van de avondwandeling in Lecce terug. Ik vroeg of ik hem niet tot last was geweest. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘ik heb mij vermaakt.’
Met de heel ongastvrije, met bot personeel bemande en slecht funktionerende Spoorwegen van het Zuidoosten, ging ik tijdens de siësta naar Galatina. Midden in de verrassend kleurige stad, op het Raimondello Orsiniplein, vond ik de Normandisch-romaanse kerk van de heilige Catharina van Alexandrië. Het franciskanenklooster lag tegen de kerk aangebouwd.
In de balk boven de deur van het portaal zaten de twaalf apostelen in een kapittelbank, links en rechts van Kristus. Zij glimlachten en ook Kristus glimlachte. De fries onder het baldakijn was samengesteld met koppen van bisschoppen en andere belangrijke mensen uit die tijd, gebeeldhouwd in de vorm van denappels.
Aan een pater franciskaan die terugkwam van school, vroeg ik of ik de kerk mocht bezoeken. De pater vroeg uit welk land ik kwam, maakte een grapje over het oranje elftal dat het had afgelegd tegen de Argentijnen en opende de deur van het klooster. Door een idyllische, pas gerestaureerde kloosterhof, liep hij met mij naar de sakristie en vandaar kwamen wij in het koor van de kerk.
Het gotische interieur had drie beuken, gescheiden door twee gangen. Gedeeltelijk uitgewiste fresko's van veertiendeëeuwse kunstenaars, gaven de kruisbogen en de gewelven een gehavend en kleurrijk aanzien.
In zijn grafmonument in het koor lag graaf Raimondello Orsini del Balzo op een fris, goudkleurig kussen. De onderrand van het monument was uitgebeiteld met levendige leeuwen en het schild van de familie Orsini.
Syrisch beeldhouwwerk tooide de kerk van de heilige Benedictus in Brindisi. Het bracht reliëf in de balk boven het portaal en in de kapitelen van de zuilen.
De kerk was in de twaalfde eeuw bij de benediktijnenabdij aangebouwd; ik wist dat ook de elfdeëeuwse kloosterhof van de abdij nog bestond. Omdat ik die niet zonder toestemming mocht betreden, wachtte ik tot de koster of een andere kerkdienaar zich zou laten zien. Twee vrouwen zaten luidop te bidden; zij voegden aan de litanie van alle heiligen hun eigen smeekbeden toe.
Uit de sakristie kwam een man die vroeg wat ik wenste. Ik zei dat ik de kloosterhof wilde zien. De man keerde met mij terug naar de sakristie. Daar opende hij een zijdeur en liet mij in de onverbouwd romaanse kloostertuin.
Om het open vierkant van de tuin lag een overdekte zuilengang. Dit was de kruisgang waaronder destijds de monniken ingetogen biddend van het klooster naar de abdijkerk gingen.
Ik liep heen en terug door de kruisgang, ge- | |
| |
nietend van de stilte en de eenheid van die ruimte, de perspektieven onder de bogen en de fries met gestileerde bladeren. Enkele van de smalle kapitelen van de zuilen waren gebeeldhouwd met twee koppen: een bok aan de buitenkant en een leeuw aan de binnenkant. Ook hier hadden Syrische kunstenaars gewerkt. Bij mijn terugkeer in de sakristie was de man die mij had binnengelaten, verdwenen. De deur van de kerk was op slot. Ik klopte een paar keer, maar er kwam niemand openmaken. In de sakristie was er geen andere uitgang; alleen in de kloosterhof had ik nog een deur gezien. Ik keerde terug, maakte de deur in de kloosterhof open en kwam in een brede gang die achter de kerk naar de straat leidde. Ook de buitendeur was op slot, maar er was nog een tweede deur in de gang en die kon ik zelf openmaken met de sleutel die in het slot stak. Ineens stond ik weer in de kerk.
Een van de vrouwen zat nog steeds luidop te bidden. Een jongetje dat bij haar was gekomen, keek mij op een gemene manier aan. Ik gaf hem geen aandacht en liep naar buiten. Achter mijn rug haastte het jongetje zich om ook de deur waarlangs ik ontsnapt was, te vergrendelen. Aan de rand van de middeleeuwse stad vond ik de fontein die de laatste Normandische koning van Sicilië en Zuid-Italië, Tancrède van Hauteville, had laten bouwen voor zijn zoon die in 1192 in Brindisi trouwde. Op de straathoeken verkochten groepjes mannen verse schelpdieren en andere zeevruchten.
Twee beige honden en een kudde schapen rustten bij hun herder. Twee vrouwen rolden de netten in de boomgaard op. De zee was groen gebleven.
De stad Ostuni lag in een piramidevormig blok van krijtwitte huizen op de heuvelkam. In het dal kroesden de kruinen van de matgroene olijfbomen. Wit bloeiende amandelbomen omkringden de kubusvormige landhuisjes. Een van de huisjes had drie kegelronde daken.
De morgen na mijn aankomst liep ik onder mijn paraplu in dit door de regen benevelde landschap. In de eerste trappenstraat van de geheel wit gekalkte stad, kwam een oude man in het zwart naar beneden. Enkel de luiken van de huizen in de straat waren geverfd in het groen of het blauw. De volgende straat had bruin geverfde deuren en okerkleurige deurposten. Alleen de katedraal bleef ongekalkt. Verweerd en vol van kleur, in de ruwe, bruine steen waarin hij daar in de vijftiende eeuw was opgetrokken, stond hij op de top van de heuvel. In het medaillon boven het portaal zetelde de madonna met het kind. Een heel fijn geaderd, witmarmeren altaar, zuiverde het veelkleurige, beheerst barokke interieur.
Het Vrijheidsplein, het hoofdplein aan de voet van de stadsheuvel, werd gevuld door de eenvormig zwarte paraplu's van de mannen. Op dit plein zou ik vertrekken voor een ingewikkelde reis met de bus naar Cisternino en vandaar met de Spoorwegen van het Zuidoosten naar Martina Franca.
Ik had in het hotel al aan de kelner gevraagd of iemand mij met mijn koffer naar het plein wilde brengen. Hij had het aan de kok gevraagd en die had het op zijn beurt tegen de direkteur gezegd. Toen de direkteur hoorde dat ik Nederlander was en in Amsterdam woonde, kwam hij bij mij in de hal en zei dat hij mij naar het plein zou brengen.
Hij was in november, nog geen drie maanden eerder, in Amsterdam geweest. Bij het Leidsebosje had hij in een groot hotel gelogeerd en daar een waanzinnig hoog bedrag voor een kamer betaald: zowat het dubbel van de prijs voor een kamer in een luxehotel in Rome. Ik zei tegen hem dat er in de buurt van het Leidsebosje en in de Museumbuurt waar ik woonde, genoeg hotels waren met redelijke prijzen. Het was jammer dat ik hem niet eerder had leren kennen, want dan had ik hem betere informatie kunnen geven.
Niettemin sprak hij opgetogen over zijn bezoek aan het platte land in het noorden en vooral aan zijn hoofdstad, de rondvaart en nadien de wandeling op de grachten die hij vanop straat mooier had gevonden dan vanop het water. Het bezoek aan de walletjes met de meisjes als
| |
| |
madonna's in gekleurd neonlicht achter de ramen, was voor hem als Italiaan een exotische ervaring geweest.
Terwijl ik bij hem in de auto zat op weg naar het Vrijheidsplein, vertelde hij nog verder over die grote, blonde meisjes die je nergens anders kon vinden. Hij was ook in Londen geweest, maar daar waren bijna alle meiden rood en de sfeer er omheen was onaantrekkelijk. De wereldstad Londen was hem veel minder bevallen dan het karakteristieke Amsterdam. Op het Vrijheidsplein vroegen wij aan een politieagent waar precies de bus naar Cisternino stopte. De direkteur verbaasde er zich over dat ik naar Cisternino wilde gaan; dat was een kleine plaats zonder veel betekenis. Ik zei dat ik vandaar met de trein verder kon naar Martina Franca; een rechtstreekse verbinding tussen Ostuni en Martina bestond niet. ‘Wil u naar Martina gaan!’ riep hij. ‘Waarom hebt u mij dat niet eerder gezegd?’
Martina Franca was zijn geboortestad. Hij zou er diezelfde morgen om twaalf uur heengaan en bood mij aan om met hem mee te rijden. Ik zou dan om half een al op mijn bestemming zijn. Met de bus en de trein en nog een paar eindjes lopend, sjouwend met mijn koffer, zou ik zeker niet voor twee uur aankomen.
Natuurlijk nam ik zijn aanbod aan. Hij moest eerst nog enkele boodschappen doen, maar dat vond ik niet vervelend. Wij reden ommetjes in Ostuni dat tegen de middag volop in marktstemming kwam. Het was opgehouden met regenen; de zon belichtte de witte straatjes met de fris gekleurde luiken.
Even voor twaalven verlieten wij de Afrikaanse bovenstad. Voorbij de flatgebouwen van de benedenstad reden wij zonder overgang een sprookjesachtig landschap in. Een ogenblik dacht ik dat ik droomde, of dat de mist andere contouren aan de dingen had gegeven, maar de zon scheen en de wind dreef de wolken door de lucht. Het rode dal waar wij doorheen stoven, was beplant met wijngaarden en bestippeld met ontelbare torenhuisjes. Nog in de verte lag Martina Franca, een massief, grijswit huizenblok op een heuvelplateau, waar alleen de koepels van de kerken bovenuit staken.
De direkteur vertelde mij dat de torenhuisjes (in het Italiaans ‘trulli’, enkelvoud ‘trullo’) dienden als landhuisjes voor de wijnboeren. Zij waren meestal niet bewoond; negentig procent van de boeren woonde in de stad. Zij werden meestal ook niet door de boeren zelf gebouwd. Als een boer er een op zijn akker wilde hebben, ging hij hiervoor naar een metselaar toe.
De torenhuisjes in het rode Itriadal waren kleine complexen van drie, vier en vaak nog meer kubusvormige kamers die alle een afzonderlijke, kegelvormige toren hadden. Zij werden oorspronkelijk gebouwd met de op de akkers verzamelde steenblokken, opgestapeld in een vierkant en met koncentrisch gelegde, platte stenen bedekt. De kegels droegen in hun punt een bol op een dikke voet, in de vorm van een champignon. De muren waren heel dik; 's zomers bleef het koel in de huisjes en 's winters warm.
Terwijl ik snel op de rugkant van een rekening, notities maakte over de architektuur van de torenhuisjes, naderden wij de stad op het heuvelplateau. De direkteur zei dat er enkele mooie, barokke kerken waren: de kollegiale kerk van de heilige Martinus, die ik vanzelfsprekend wilde bezoeken, maar ook nog een kleinere kerk, gelegen aan de rand van de oude stad, op een plek vanwaar ik een uitzicht zou hebben over het hele Itriadal, van Martina Franca tot in Locorotondo.
Ik zei tegen de direkteur dat ik van plan was om enkele dagen in Martina te blijven en van daaruit andere plaatsen in de omgeving te bezoeken. Hij raadde mij aan om niet in de lelijke, grote stad Tarente te logeren en vooral 's avonds niet uit Martina weg te gaan. Zonder dat ik daarom had durven vragen, bracht hij mij naar het hotel dat ik had uitgekozen. Wij reden door een oprijlaan een palmentuin in en stopten voor het bordes.
Ik dankte de direkteur hartelijk en beloofde dat ik, als hij nog eens naar Amsterdam zou komen, hem het mooiste van de stad zou laten zien. Op
| |
| |
zijn beurt nodigde hij mij uit om een keer in mei naar Ostuni te komen, dan was het weer verrukkelijk en zou hij met mij het land inrijden en mij heel de omgeving laten zien.
Het hotel waar ik was aangekomen, verdiende het een goed hotel genoemd te worden. In de hal kwam de portier mij tegemoet. Hij stuurde een kelner met mij mee om mij de weg te wijzen in het huis.
Mijn kamer was ingericht in de stijl van de Apulische woningen, met wit gekalkte muren, blauw geverfde deuren en meubels en met dubbele ramen. Dit laatste bleek een nuttig komfort in een stad die meer dan vierhonderd meter hoog lag en waar ik midden in de winter, in een periode met mist en koude, was aangeland. In de eetzaal werd ik begroet door de maître d'hôtel. Hij verwelkomde mij en vroeg of ik bij de open haard wilde zitten. Zulk een hartelijkheid en gastvrijheid had ik nog nooit meegemaakt. Het vuur in de open haard gloeide; af en toe bracht de jongste kelner een paar nieuwe houtblokken om het te voeden.
De kleine, grijswitte burchtstad op het heuvelplateau had niet de frisse eenvoud van Ostuni; hij was voornamer. Vooral de gevels van de barokke huizen met hun fraaie baldakijnen en balkons in de vorm van schelpen, gaven hem een monumentale aanblik. Torens en poorten omgordden het warrige net van straatjes en stegen. De toegangsboog op het Romeplein, het driehoekige hoofdplein, had de allure van een triomfboog.
Op mijn tocht door de wijngaarden in het sprookjesachtige Itriadal, werd ik ingesloten door een Noorse mist. Bij mijn terugkeer in de stad was de mist zo dik geworden dat ik mijn hotel niet meer terug kon vinden. Ik ben dan op een hoek een bar binnengestapt, maar de man die mij vertelde hoe ik nu verder moest lopen, vermengde zijn uitleg met Engelse en Duitse zinsneden, zodat ik hem niet goed meer begreep en later opnieuw de weg moest vragen, ditmaal in een garage. Tenslotte kwam ik terecht en ik besloot om die dag niet meer uit het hotel weg te gaan. Ik had nog veel te doen aan mijn brieven over de romaanse kerken.
Toen ik beneden tee ging drinken, vroeg de kelner wat ik aan het schrijven was. ‘Notities over de reis’, zei ik, een beetje verrast. Daarna merkte ik dat het een geschikte jongen was en vertelde hem in het kort het verhaal van mijn reis: hoe ik de route van de romaanse katedralen van Apulië had gevolgd van noord naar zuid en nu het binnenland was ingetrokken, op zoek naar het landschappelijk schoon.
De volgende morgen was er geen mist. Met een beetje wind en onder een milde zon vertrok ik voor een dagtocht van Martina Franca naar Alberobello. De Spoorwegen van het Zuidoosten zorgden voor de verbinding.
Alberobello maakte eerst de indruk van een net plaatsje op het platteland, maar in de flank van een heuvel lag nog het torenhuisjesdorp dat in 1925 tot nationaal monument was verklaard. Heel biezonder vond ik het niet en ik liep een beetje verveeld de hoofdstraat op, een trappenstraat met als souvenirwinkels ingerichte torenhuisjes. Voorbij de torenhuisjeskerk beklom ik de heuvel, passeerde de olieperserij van Francesco Lippolis en kwam in een helder landschap van wijngaarden en olijfboomgaarden.
Een bebost, rotsachtig gebied omzoomde het bouwland. Midden in een olijfboomgaard stond een bloeiende amandelboom. Ik proefde van zijn bloesems; ze smaakten bitter aromatisch. Sterk gebouwde bijen verzamelden het stuifmeel.
Nog niet verzadigd van mijn tocht 's morgens langs de zuidzijde van het dorp, stak ik 's middags de spoorlijn aan de noordkant over. Ik volgde een lange, ommuurde weg in de heuvels. In de verte klonken schoten van jagers.
Achter de ommuurde weg lag een nog eens afzonderlijk ommuurde weide waarin zwart gevlekte varkens en fluweelbruine kalveren graasden. Boven het weiland, op een heuvelkam, torende een veropenbarend mooie, geheel wit gekalkte boerderij. Het huis en de stallen vormden een complex van zeventien autentieke torenhuisjes.
Aangemoedigd door de schoonheid die ik in de
| |
| |
omgeving van Alberobello had ontdekt, maakte ik twee dagen later, op een vrijdag, een uitstap naar Noci. Dit was geen toeristisch dorp, maar op mijn kaart had ik gezien dat daar omheen een landschap lag van ‘masserie’: grote, typisch Apulische boerderijen, bestuurd door een ‘massaro’ (hoofd). Het weer was onzeker; wolken trokken grijze strepen voor de zon. Na een lang eind lopen langs een weg die linea recta van Noci naar Mottola ging, koos ik bij een vertakking een zijweg waarvan ik aannam dat hij met een grote boog om het dorp heen kronkelde en de boerderijen met elkaar verbond.
Ik kwam terecht in een van auto's en mensen gespeend, letterlijk aan de beesten overgeleverd landschap. In stenige, bruin verkleurde eikenbossen, graasden zwarte paarden, varkens, Friese koeien en ook lome, bruine koeien van de streek. Geiten knabbelden aan de bremstruiken. In de nabijheid van de boerderijen blaften de honden mij aan. Eén boerderij had een klok die geluid kon worden.
Begerig om mensen te zien, liep ik een modderig wagenspoor af. Ik trof een leegstaande auto, maar zag niemand. Het wagenspoor eindigde bij een in het bos verborgen boerderij. Een paar jonge kalveren blaatten mij aan. Preutse kippen scharrelden op het erf.
Na een tocht van vier uur in de heuvels, keerde ik terug in het dorp. Een stel jongens hing doelloos rond op het dorpsplein. De rolluiken van de enige bar waren omlaag. Het station was een rood geverfd huis waar de was voor de ramen hing. Op de muur stond in grote, schuine letters: ‘puttana’ (Hoer).
's Zaterdagsmorgens ging ik in de mist met de bus naar Tarente. Door de bedampte ruiten zag ik vaag de bossen en boomgaarden waar wij doorheen reden. De mooiste, bloeiende amandelboom stond in een vuilnisput.
Tarente bewaarde zijn Griekse verleden in het archeologische museum. Spartaanse zeelieden hadden de stad in de achtste eeuw voor het begin van onze jaartelling gegrondvest. In de tweede Punische oorlog schaarde Tarente zich aan de zijde van Hannibal, werd teruggenomen door de Romeinen, geplunderd en als stad van betekenis uitgeschakeld.
Onthoofd en geamputeerd door de plunderaars, lokte het beeld van Eros nog steeds door zijn schoonheid. Het was een Grieks origineel uit de school van Praxiteles (tweede helft van de vierde eeuw voor het begin van onze jaartelling). Ondanks zijn uitdagende s-houding, bleven alle lijnen van zijn lichaam vloeiend en alle delen in harmonie met elkaar. Het kopje van Athene was beheerst lief en mild. Zulke mooie dingen hadden de Romeinen niet kunnen namaken.
Bij de vroeg-Corintische ceramiek (zevende eeuw voor het begin van onze jaartelling) zag ik fijn beschilderde balsemkruikjes in de vorm van dieren: een bok en vaak een konijn. Een Ionische ‘lekythos’, een smal kannetje, was beschilderd met tweemaal drie zwarte banden op een witte fond en met reigers in de bovenrand. Bij de Lakonische ceramiek uit de graftomben waren er twee meesterlijke schotels, gepenseeld met gestileerde vissen: een met tonijnen en een met tonijnen en dolfijnen. Omstreeks 600 voor het begin van onze jaartelling had een Spartaanse pottenbakker die voor een voorname familie uit de klei gevormd.
Zesentwintig eeuwen oude zegelringen met de beeltenis van Athene, die aan de dode werden meegegeven, zagen er gloednieuw uit. De juweliers uit die beschavingsperiode durfden de moeilijkste voorwerpen aan: een spiegel in de vorm van een zich openende schelp; een diadeem met gouden bloemen waarvan ook het hart in goud was gesmeed; een diadeem met een convexe gleuf waar een guirlande van beparelde bloemen doorheen liep. En ook de parels in die bloemen waren echte parels: schitterende, geslepen edelstenen. Wat hier enkele decennia geleden werd opgegraven, had de waarde van de olietankers die nu in de haven lagen.
Het museum werd goed bewaakt. Toch merkte ik, toen ik in de veertiende zaal was, dat de suppoosten uit de dertiende en de vorige zalen zich hadden teruggetrokken en alle zalen waar
| |
| |
ik al geweest was, onbewaakt hadden achter gelaten. Terwijl ik in de laatste zaal de diadeem met de gouden bloemen bewonderde, zat er nog maar één jonge suppoost op een stoel in de hoek. De diadeem was gevonden in Mottola, een kleine stad in de provincie Tarente.
Om half twee 's middags ging ik naar beneden en trof in de hal van het museum het hele detachement suppoosten bij elkaar aan. Zij bewezen mij geen eer, wachtten tot ik op straat was en liepen dan allemaal tegelijk naar buiten. De jonge suppoost uit de zaal van de juwelen, holde werkelijk over het plein dat voor het museum lag. Ik geloof dat hij het koud had gekregen. Toch zag het weer er beter uit dan 's morgens; de mist was opgetrokken, alleen de wolken verhulden nog de zon. Ik besloot om met de trein terug te keren. Ik was dan niet verplicht om al in Martina uit te stappen, maar kon nog een omweg maken via Alberobello.
Tegen de tijd dat ik in het idyllische dorp aankwam, was het weer verder opgeklaard. De wind kwam vanover de Ionische zee en joeg de wolken naar het westen. De zon daalde. De spoorbomen in de olijfboomgaard gingen omhoog. In de flank van de heuvel, tegen de rotsachtige zoom van het bos, bloeide een roze amandelboom. Door het fris groen opkomende gras, holde ik de boomgaard in.
Op de ommuurde weg in de heuvels kwam ik een vrachtwagen tegen waarin twee mannen zaten. Ze stopten; de oudste draaide het portierraam half open en zei: ‘De weg eindigt hier.’ ‘Dan keer ik terug,’ antwoordde ik. Hij knikte en reed verder in de richting van het dorp. Een boer en zijn zoon brachten een koe naar huis. Een boerin raapte de weggesnoeide wijnranken op.
's Avonds, in het hotel in Martina, zat ik voor 't laatst aan mijn tafel bij de open haard. De maître d'hôtel en de jongste kelner, die altijd aardig waren geweest voor mij, bedienden mij. Ik wist dat ik met heimwee afscheid zou nemen van de trotse, kleine stad en dacht erover om mijn vertrek nog een dag uit te stellen. De volgende dag was het zondag en zou ik liftend door het landschap van de grote boerderijen naar Mottola kunnen gaan, of met de trein naar het stationnetje van San Paolo en daar een wandeling in het bos kunnen maken.
Maar toen ik 's zondagsmorgens opstond, merkte ik dat ik een gezwollen voet had, waarschijnlijk licht verzwikt op de lange tocht in Noci. Ik vond het niet verstandig om nog meer tochten op het platteland of in de bossen te maken. De portier, een joviale jonge man met een baard, had oprecht spijt dat ik wegging. De sterk gebouwde, jonge kelner, die 's middags vaak tee voor mij had gezet, kwam op het moment van mijn vertrek toevallig in de hal en groette mij.
Met de Spoorwegen van het Zuidoosten, die ik sinds Lecce goed had leren kennen en weinig had leren waarderen, reisde ik af naar Bari. Door het Apulische binnenland, waarin de amandelbomen plots allemaal waren ontloken en schitterende, witte vlekken in het matgroene landschap wierpen, vorderden wij in de richting van de kust.
In het station van Castellana Grotte stapte een jonge boerenvrouw op de trein. Zij kwam op de lege bank tegenover mij zitten en vroeg, nadat zij mij een tijd had aangekeken: ‘Bent u moe?’
‘Nee,’ antwoordde ik mannelijk. Zij vroeg nog of ik de grotten van Castellana had bezocht, maar ik zei dat ik niet van grotten hield. Ik was niet moe, maar zwijgzaam geworden.
Overigens was er weer een mankement met de Spoorwegen van het Zuidoosten, zodat de trein niet verder ging dan tot een secundair station in Bari en ik op mijn gezwollen rechtervoet en met mijn koffer langs de sporen naar het centraalstation moest sjouwen. De kleine verbindingen, de kogellagers van het spoorwegnet, waren in het zuidoosten slecht gelegd.
Met een echte sneltrein van de Italiaanse Spoorwegen, vertrok ik op zondagmiddag, ii februari 1979, uit Bari en verliet na een verblijf van vier weken het groene Apulië. In twee uur was ik in Termoli, een kuststad van het kleine gewest Molise en mijn laatste halt in het
| |
| |
koninkrijk van het zuiden.
Verwend door de rijkdom aan schoonheid van de Apulische steden, verwachtte ik niets biezonders meer van Termoli, behalve dan dat ik er een nacht zou kunnen uitrusten. In een kalm tempo liep ik in de vooravond het hotel uit en volgde de straat die afhelde naar de zee. Ik ontdekte een bekoorlijk zandstrand, gelegen bij een inham aan de voet van een rotskaap en met gekleurde badhokjes omzoomd.
Op de rotskaap verhief zich het middeleeuwse stadje, nog beschermd door zijn burcht en met één smalle toegangspoort in zijn muren. Ik klom de weg omhoog, ging onder de poort door en vond bij het donker worden de romaanse dom. Het beeldhouwwerk in het hoofdportaal was door de verwering verdwenen, maar de blinde, Pisaanse bogen in de zijgevels waren intakt bewaard. Eén grote abside gaf de halfronde uitbouw van het koor aan.
Een meisje zat met haar zusje op schoot op de stoep van een huis. Een man was een paar spullen aan het schoonspoelen onder de pomp op het plein. Op de hoek van de steeg naast de dom, verzamelde een jongetje, een leidertje, de jochies van het bovenstadje om zich heen. Ik hoorde de zee ruisen. Grote stapelwolken trokken onder de turkooisblauwe hemel voorbij. De maan was vol.
|
|