| |
| |
| |
J.A.L. Lancée De Zwijger verzwegen? Het Oranje-beeld van Louis Paul Boon
Schrijven over Boons Oranje-beeld lijkt op het eerste gezicht een typische non-subject benadering. Boon heeft immers nauwelijks een Oranje-beeld. De man, die hij bijna overal de Zwijger noemt, doet zijn naam bij Boon ook in zoverre eer aan, dat hij vrijwel nergens te voorschijn komt uit de achtergrond-positie waar men hem op grond van die naam zou kunnen vermoeden. Pausen, koningen, mannen en vrouwen uit het volk weet Boon met enkele forse trekken levensecht voor ons neer te zetten. Maar zijn Oranje, zijn de Zwijger blijft in veel opzichten een schim. Zeker, Boon laat er geen misverstand over bestaan, dat Oranje één van de belangrijkste protagonisten was in de jaren van dreigende en openlijke rebellie, die hij in zijn Geuzenboek beschrijft. Men komt hem in dat boek dan ook herhaaldelijk tegen. Maaren dat is het opmerkelijke - altijd ziet men hem vanuit de verte. Zo Boon hem al tekent dan is dat vanuit de visie van anderen, door de bril van voor- en tegenstanders. Nergens is er sprake van een directe confrontatie. Iedere poging Oranje's innerlijk te peilen ontbreekt. We moeten het doen met wat anderen over Oranje zeiden.
Natuurlijk biedt ook de indirecte benaderingswijze de mogelijkheid de lezer aldus - stukje bij beetje - een beeld te geven van de persoon in kwestie. Toch is Boon daarin in dit geval mijns inziens niet geslaagd. Of moet men het anders zeggen? En zou het misschien zo zijn dat Boon met opzet vermeden heeft ons een Oranje voor te schotelen met de klare contouren, waarmee zoveel voorafgaande generaties hem geportretteerd hebben? De vraag is, dunkt mij, niet onbelangrijk voor wie als historicus iets zinnigs wil zeggen over de waarde die er - mede vanuit vakwetenschappelijk oogpunt - aan Boons Geuzenboek valt toe te kennen.
Ter inleiding van deze meer specifieke vraagstelling, zou ik eerst een paar algemenere opmerkingen willen maken. Allereerst dan een enkel woord over de taak die een historicus kan hebben bij de beoordeling van een historische roman. Anders dan lange tijd gebruikelijk is geweest, lijkt mij die taak niet in de eerste plaats gelegen in het signaleren van alle fouten en vergissingen waaraan de schrijver in kwestie zich bezondigd heeft. Een historische roman is geen handboek en de geestelijke vader ervan heeft er recht op naar andere criteria beoordeeld te worden dan feitelijke accuratesse alleen. Toch blijft die accuratesse natuurlijk een noodzakelijke voorwaarde voor een geslaagde historische roman. Er dient alleen een andere weging van de fouten plaats te vinden dan bij de vakwetenschappelijke publikatie. Wie mij voorhoudt dat dit vanzelfsprekend is, zal ik uiteraard niet tegenspreken. Ik kan alleen maar opmerken, dat dit zo vanzelfsprekend lijkende oordeel in ‘vakwetenschappelijke kring’ helaas nog maar al te vaak veel problematischer ligt. Ter adstructie daarvan moge ik verwijzen naar het voortreffelijke artikel dat de oud-historicus J.H. Thiel eens wijdde aan Robert Graves' I Claudius. Het is een artikel uit 1950, maar de daarin aangesneden problematiek is nog steeds aktueel. (Hermeneus, 21 [1949-50], 141-169).
| |
| |
De grote-ook door Thiel aangeroerde - vraag is natuurlijk hoe men dan de fouten en vergissingen in een historische roman moet wegen. Thiel beklemtoont dan dat hij Graves' roman eerst en vooral wil beoordelen op de vraag of deze erin geslaagd is Claudius' karakter naar historische waarheid dan wel waarschijnlijkheid te tekenen. Bij Boons boek komen we daarmee - zo lijkt het - niet veel verder. Boon immers stelt geen historische persoonlijkheid centraal, maar een groep. Of liever gezegd: meerdere groepen, globaal te rubriceren als de Geuzen en de anderen. En waar het ons hier vooral te doen is om één individu uit die laatste groep -Willem van Oranje - lijkt Thiels maatstaf legitiem genoeg om ermee aan het werk te gaan. Wanneer we dan eerst een enkel woord mogen wijden aan de historische betrouwbaarheid van het hele werk, dan valt niet te ontkennen dat Boon nogal wat steken heeft laten vallen. Maar aan de andere kant valt daar zoveel voortreffelijks in de karaktertekening en uitbeelding der handelende personen tegenover te stellen, dat ik graag bereid ben de vervaardiging van een schoolmeesterslijst aan anderen over te laten. Het enige punt, waarover ik echt twijfel, is de vraag in hoeverre Boons beschrijving van Oranje historisch door de beugel kan. Er zijn mij teveel Oranje's in dat boek en ze lijken daarbij te weinig op elkaar. Telkens zien we weer een ander facet van de man, die zelf het hele boek nauwelijks een mond open doet om duidelijk te maken wie hij is.
Nu moet ik onmiddellijk toegeven, dat Oranje een figuur is wiens ogen te peilen - om een beeld van Rogier te lenen - nog niemand gelukt is. Het nageslacht heeft hem van alles aangedaan. In alle denkbare pantheons van helden en duivels heeft hij gefigureerd. Door telkens een ander aspect van zijn persoonlijkheid als dominante eigenschap naar voren te halen, hebben vriend en vijand hem naar believen in een hok gestopt dat hen op dat moment het meest geschikt leek. Zo heeft hij bij Moordnederlandse Calvinisten vaak gefigureerd als de geloofsheld die hij niet was, om dan bij Zuidmaar ook Noordnederlandse katholieken de rol te mogen spelen van de zoetfluitende vogelaar die zijn oude geloof had verraden en zijn oude katholieke bondgenoten in de strijd daarbij. Hij is Erasmiaan genoemd, een beschermer van verdrukten en vernederden (de alliteratie is authentiek), vriend van het volk, maar evengoed vijand van het volk, en wat al niet meer. ‘A man for all seasons’ kennelijk, en daarmee even moeilijk te portretteren als die andere zestiende eeuwer, Thomas More, van wie Erasmus bovengenoemde karakteristiek gaf, al deed hij dat natuurlijk in het Latijn.
Die moeilijkheid hebben dan niet alleen historici ondervonden, tenminste diegenen onder hen die het doorhakken van Gordiaanse knopen geen ambachtelijke deugd vonden. Ook de - overigens schaarse - historische romanschrijvers en -schrijfsters zijn met Oranje in moeilijkheden gekomen.
Dat dit niet direct merkbaar is komt vooral omdat Oranje in de historische roman bijna nooit centraal gesteld is. Boons indirecte benaderingswijze is dan ook geen volstrekt uniek procédé. En wie die oudere historische romans nog eens doorneemt, zal moeten concluderen dat hij er betere resultaten mee heeft bereikt dan zijn voorgangers. Ik volsta met enkele voorbeelden. Bij enkele van die historische romans valt al uit de titel af te leiden, dat Oranje er slechts indirect in belicht wordt. Zo bijvoorbeeld bij Marie van Zeggelens Maria van Oranje, dat Oranje's leven en streven beschrijft vanuit de wel wat al te zoetelijke optiek van zijn oudste dochter, aan wier leven wel niemand een historische roman zou wagen, wanneer ze niet zo'n beroemde vader had gehad. Eenzelfde indirecte belichting vinden we in P.H. van Moerkerkens veel geslaagdere historische roman De historie en het droomgezicht over den Prins en den Moordenaar, een werk dat is geconcipieerd naar Plutarchus' recept van de parallelle biografie. Oranje's leven wordt hier getekend door het te contrasteren met dat van zijn latere moordenaar. Van Moerkerken sloot daarbij aan bij een oude katholieke traditie die in zijn tijd wat
| |
| |
in onbruik begon te raken en die hij daardoor voor eigen gebruik kon herijken. In die oude visie was immers niet Balthasar Gerards de vlees geworden duivel. Integendeel, hij was de martelaar des geloofs, door wie Gods wrekende hand de wereld had verlost van de duivel Oranje. Van Moerkerken draait die oude zienswijze een halve slag, zodat Gerards de duivel wordt. Wie Oranje dan geworden was, valt intussen moeilijker te zeggen. Veel verder dan dat hij anders, en ook beter dan zijn moordenaar was komt ook Van Moerkerken niet. En dat is uiteindelijk toch niet zo heel ver. In alle andere historische romans ziet men een soortgelijk weifelen en zich terugtrekken op de visie van anderen. Henriëtte de Beaufort tekent hem eerst en vooral door zijn karakter te contrasteren met dat van zijn tweede vrouw, Anna van Saksen. En recentelijk heeft Thera Coppens hem nog eens uitgebeeld in relatie met het viertal dat hij er totaal bezeten heeft. Het is niet zonder belang daarbij op te merken, dat ook haar Oranje, die primair de echtgenoot is van vier zo verschillende vrouwen, iets ongrijpbaars heeft behouden. Het lijkt soms of die vier echtgenotes ook elk een andere echtgenoot gehad hebben. Naast Oranje in zijn relatie met zijn officiële huwelijkspartners laat zich natuurlijk ook nog een Oranje portretteren in zijn relatie met andere vrouwen, van wie Eva Elincx niet de enige was, al is zij de bekendste gebleven. Erg concreet is onze kennis van dat aspect van Oranje's bestaan echter niet. Zelfs Boon kan er niet veel meer van maken dan een tamelijk uit de duim gezogen pastorale in de lentezon. En zo kan men zich Oranje uiteraard nog in zoveel andere relaties denken. Oranje te velde, Oranje en zijn medewerkers, Oranje op reis, Oranje thuis: gruwelijke titels, ik geef het toe. Maar nog belangrijker dan dat is de erkenning dat we er eigenlijk zo bitter weinig van weten. We kunnen ons Oranje in talloze betrekkingen indenken, maar, we
kunnen ons bijna nooit inleven in wat hij daarbij zelf voelde. Meer dan welke zestiende eeuwer ook - met uitzondering misschien van koningin Elisabeth van Engeland - heeft Oranje zijn werkelijke gevoelens altijd verborgen gehouden. Niet ten onrechte sprak de historicus Van Schelven van een masker van vrolijkheid en hoffelijkheid waarachter Oranje zich altijd verschool. En dat dan niet, omdat hij niet anders kon - er school geen gapend niets achter dat masker. Oranje presenteerde zich welbewust als een publiek persoon. En hij kon dan ook met recht in zijn Apologie zijn talloze vijanden voorhouden, dat ze hem alleen maar gissenderwijs motieven in de schoenen konden schuiven. ‘Zij kunnen mijn daden, maar zij kunnen niet in mijn hart zien’ heette het er zelfverzekerd. Zo'n man is natuurlijk uitermate moeilijk te portretteren. Ik zie er vanaf de zuchten die ontredderde historici bij hun pogen hem nader te komen aan het papier hebben toevertrouwd hier af te schrijven. Eén citaat kan hier voor alle spreken. Het is een uitspraak van P.A.M. Geurts, neergeschreven in een bespreking van de nieuwe editie van R. van Roosbroecks grote boek over Willem van Oranje, waarvan ook Boon ampel gebruik gemaakt heeft. Sprekend over Van Roosbroecks Oranje-beeld, dat hij wat al te strak omlijnd vond, merkte hij berustend op, dat het ‘[...] na twee-en-een-halve eeuw geschriften over Oranje [...] uitgesloten [moet] worden geacht, dat er ooit overeenstemming wordt bereikt over diens bedoelingen, overtuigingen en activiteiten, vooral in religiosis.’
Waar dit zo is, krijgt Boons indirecte benadering geleidelijk aan het karakter van een wijze beslissing.
Zulks temeer, waar we in de schaarse historische romans, waarin gepoogd werd Oranje direct voor het voetlicht te brengen, keer op keer met volslagen mislukkingen te maken hebben. Ik beperk me weer in mijn voorbeelden en kies ter illustratie van dit oordeel de driedelige roman Oranje van Maurits Dekker. Gezien de omvang van dit werk, heeft het de schrijver niet aan ijver ontbroken. Maar die ijver heeft er toch niet toe geleid dat we Oranje scherp voor ogen krijgen. Met goed recht
| |
| |
heeft Dekkers vakbroeder als historisch romanschrijver, de hispanoloog Johan Brouwer, als meest algemene oorzaak van dat falen de omstandigheid genoemd, dat bij Dekker ‘zoowel de hoofdfiguren als de bijfiguren [...] schematische abstracties [zijn] welke mechanisch en willekeurig bewogen worden.’ Dekkers historische roman is inderdaad historisch-materialisme op zijn slechtst. (Er zij, ter voorkoming van misverstanden, maar meteen bijgezegd, dat dit uiteraard geen veroordeling inhoudt van historisch-materialisme op zijn best.)
Dekkers falen is des te opmerkelijker, omdat hij zich in zijn stofkeuze en verhaaltechniek mede geïnspireerd heeft op het boek, dat ook Boons grootste inspiratiebron geweest is: John Lothrop Motley's Rise of the Dutch Republic. Dit boek van een Amerikaanse romantische liberaal en protestant is nu ruim een eeuw oud. Maar het is mijns inziens nog steeds onovertroffen in evocatief vermogen. Ik ken geen schrijver die ons onze opstand zo concreet-visueel laat herbeleven als Motley. Zelfs Hooft, aan wie hij zoveel pittige anekdotes ontleent, moet bij hem in de schaduw blijven staan. Niet omdat hij Motley's mindere was, maar vermoedelijk veeleer omdat hij zijn meerdere was. Want dat is het merkwaardige dat men bij Hooft zo vaak overkomt: hij weet de lezer zo in de ban van zijn proza te brengen, dat die zozeer wordt opgeslorpt in bewondering voor zoveel taal- en stijlgevoel, dat hij langzaam zijn greep op de inhoud van het meegedeelde verliest. Bij Motley, een veel minder gecompliceerd stylist, een man die onbekommerd werkte met in eigen tijd als traditioneel geziene schrijverstrucs, is daarop echter geen kans. Hij mag dan stylistisch niet verder gekomen zijn dan waar Scott de historische roman al gebracht had, hij trof daarmee toch kennelijk zo de juiste toon, dat wie zijn werk gaat lezen er niet meer mee ophoudt. Kennelijk is dat ook de ervaring van Boon geweest. Want hij noemt Motley's boek niet alleen het werk waaraan hij het meest te danken had, maar gewaagt tegelijk van de ‘prachtig geschreven bladzijden [die het] bevat over de ingesloten en overrompelde steden’. Ik kan die lof van harte onderschrijven. Alleen zou ik haar graag wat ruimer hebben zien formuleren. Want Motley kon waarlijk wel wat meer dan alleen dit soort krijgskundige operaties beeldend op papier zetten. Net als Boon was hij ook een uitstekend portrettist. Men leze bijvoorbeeld eens zijn schitterende portret van Karel de Vijfde,
een portret dat men evenmin vergeet als dat van Boon zelf. En wie dan beide portretten vergelijkt, zal zien dat Boons Karel zo
veel van Motley's portret wegheeft, dat het uit 164 hetzelfde atelier lijkt te stammen.
Dat is overigens iets, wat men in Boons boek herhaaldelijk tegenkomt en waarvan hij in zijn woord vooraf ook openlijk schuldbekentenis heeft afgelegd. Hele ‘brokstukken’ (Boons term) heeft hij uit andermans werk losgewrikt om daarmee zijn eigen Geuzenboek te bouwen. Ik zou me kunnen voorstellen, dat niet iedereen zo gelukkig met die procedure is. Ik neem aan dat niet alle schrijvers van door Boon gevisiteerde werken het zo plezierig vinden ‘brokstukken’ van eigen werk te zien sluimeren als onderdeel van het eigendommelijke mozaïek dat Boon zijn Geuzenboek genoemd heeft. Niettemin: niemand kan Boon zijn goed recht daartoe ontzeggen en eventuele klaagzangen van zich misbruikt voelende historici hebben geen grotere betekenis dan ons weer eens te attenderen op de risico's die ook aan het schrijven kleven. Natuurlijk: men kan overwegen of Boon op grond hiervan niet als plagiator aan de kaak gesteld moet worden. En ik zal niet ontkennen dat die overweging geen goede gronden heeft. Alleen: men bedenke daarbij wel, dat Boon hier alleen maar openlijk doet, wat zovele historische romanschrijvers meer in het verborgene doen. Geen excuus, zal men zeggen. En ook dat met goed recht. Mag ik dan een citaat van Presser introduceren, dat niet alleen vrijblijvend geestig is, maar ook treffend juist. Ik doel dan op zijn opmerking dat het kennelijk zo is, dat wie één boek overschrijft plagiaat pleegt, maar wie er vijf overschrijft (historisch) onderzoek verricht. Ik geef weer toe: de uitspraak is te
| |
| |
aangescherpt om helemaal juist te zijn. Maar wanneer we eraan toevoegen, dat het overschrijven van die vijf boeken ook herschrijven kan zijn in de zin van herinterpreteren, dan hebben we een juister beeld van Boons werkwijze gegeven dan wanneer we alleen maar iets over plagiaat zouden mompelen. Dat ‘herkauwen van bestaand materiaal’, wat Boon herhaaldelijk tegenkwam bij de bestudering van ‘een haast niet te overziene berg van boekwerken’ (merendeels van wetenschappelijke aard!) is Boons stijl niet. Ook niet in dit boek.
Wat heeft Boon dan wel gedaan? Het wordt zo langzamerhand tijd die al lang sluimerende vraag eens wat explicieter te stellen. Het eerste antwoord erop vindt men weer in Boons woord vooraf, waar hij opmerkt dat vóór hem al door velen beschreven is ‘hoe het Noorden der Nederlanden kon herboren worden’, maar dat ‘nog niet in zijn geheel behandeld’ is ‘hoe het Zuiden in bloed en bittere tranen tenonder ging.’ Is het te gewaagd te veronderstellen, dat Boon in deze formulering tot uitdrukking heeft willen brengen, dat hij met zijn Geuzenboek voor het Zuiden wilde doen, wat Motley met zijn Rise of the Dutch Republic had gedaan voor de herboren Noordelijke Nederlanden? Ik maak me sterk van niet. De eerste aanwijzing daarvoor is de omstandigheid, dat Boon in zijn voorwoord alleen de door hem zo bewonderde Motley noemt als voorbeeld van een schrijver over dat herboren Noorden. En vervolgens kan men ook schrijftechnisch grote overeenkomsten constateren tussen Motley's werk en Boons Geuzenboek. Beiden hebben die passie voor het anekdotische, het tekenende detail en beiden zoeken die vooral op het culinaire en erotische vlak. Beiden maken bovendien welbewust gebruik van in eigen tijd wat verouderd aandoend taalgebruik, wat in Boons Geuzenbijbel heeft geleid tot een eigenaardige kroniekstijl, die de leesbaarheid mijns inziens niet overal ten goede is gekomen. Dat is intussen misschien nog meer te wijten aan het feit, dat Boon in zijn kroniek van het Geuzenbedrijf bij tijd en wijle wel erg veel heeft opgenomen. Met name in het laatste gedeelte van zijn boek had hij mijns inziens wel wat meer mogen selecteren. Ik voor mij heb bij de lectuur daarvan vaak net zo wanhopig moeten volhouden als die arme Geuzen in hun uitzichtloze strijd tegen de vijand. Maar misschien heeft Boon die wat vermoeiende
stijl en die krioelende hoeveelheid acties en actietjes ons nu net precies daarom voorgeschoteld. om ons eens en vooral in de harde koppen te prenten hoe ellendig het allemaal wel afgelopen was, die Geuzenopstand in het Zuiden, waarvan zoveel verwacht was door een getergd en uitgemergeld volk. Als dat zo is, dan blijf ik zijn beroep op het geduld van de lezer niettemin toch wel erg meedogenloos vinden. Ik denk echter dat Boon daarop zou antwoorden dat wie het boek echt uitgelezen heeft voor dit soort zelfmedelijden toch geen ruimte meer moet hebben. Al zijn compassie moet de Geuzen gelden.
Wie intussen met die steeds maar toenemende Geuzen-ellende het boek nog eens van voor naar achteren doorneemt, zal kunnen constateren, dat Boon ook in stofkeuze geleidelijk naar dat einde in bloed en bittere tranen heeft toegewerkt. In de eerste hoofdstukken van zijn boek hebben we weliswaar al een verrotte wereld voor ons, maar Boon staat het ons daar nog toe er burgerlijk-beschaafd en dus ook wat besmuikt van te genieten. We mogen er een Karel de Vijfde zich zien doodeten, pausen zien hoereren, een Luther zich menselijk en politiek zien vergallopperen: het is nog steeds toegestaan daarbij wat vriendelijk-vrijblijvende gedachten te koesteren. Zo van: ach ja, die zestiende eeuwers, dat waren toch vreemde schuivers! Anders wordt het al bij Boons beschrijving van het gebeuren in Münster en bij de daarna volgende eerste golven van Calvinistische activiteiten in de Zuidelijke Nederlanden. De lezer wordt al meer gedwongen zijn distantie op te geven, partij te gaan kiezen in een onafwendbaar lijkend conflict. En wanneer Boon dan het tweede boek inzet met het hoofdstuk ‘Roert de trommen!’, onmiddellijk gevolgd door ‘Storm over het Zuiden’ dan is het duidelijk
| |
| |
bittere ernst geworden. Dan wordt Boons stijl ook steeds soberder. Hij portretteert niet of nauwelijks meer, maar hij beschrijft, of beter nog: hij geeft weer. Hij doet verslag. Een steeds gruwelijker verslag, dat zijn kracht eerst en vooral ontleent aan de dramatiek van het gebeuren zelf.
Het is hier de plaats om de zoëven afgebroken vergelijking met Motley weer op te pakken. In Motley's werk ziet men namelijk precies het omgekeerde. Bij hem vallen alle gruwelen aan het begin van zijn boek, en is het einde gereserveerd voor de grandiose slotapotheose van de vrije, protestantse burgerrepubliek der Zeven Verenigde Provinciën - een staat zo voortreffelijk (althans in zijn ogen) dat die uitkomst de gebrachte offers meer dan rechtvaardigen. Zo'n feestelijk slotaccoord was voor Boon niet weggelegd. Zijn Geuzen zouden jammerlijk falen en Boon restte dan ook tegen het eind van zijn boek niet veel anders dan te getuigen van ‘de grote woede’. Bovengenoemd bezwaar in aanmerking genomen is hij in die toeleg volkomen geslaagd.
Eén van de middelen, die hij - ter bereiking van dat doel - heeft gehanteerd, is mijns inziens de figuur van Oranje geweest. Er is, in eerdere besprekingen van Het Geuzenboek, van diverse kanten op gewezen dat Oranje voor Boon de grote zondebok is. Ik zal niet beweren dat daarvoor geen schijn van bewijs is. Boon heeft inderdaad nogal wat op onze ‘Vader des Vaderlands’ aan te merken. Zijn verdraagzaamheid, zijn lonken naar buitenlandse steun, zijn voorkeur voor huurlegers die makkelijker kunnen worden afgedankt dan volkslegers: er wordt allemaal fors op afgegeven. En doorgaans - het zij terzijde opgemerkt-met het historisch goed recht aan zijn kant. Toch heeft Boon hiermee mijns inziens niet als voornaamste oogmerk gehad Oranje tot één der hoofdschuldigen te maken van de mislukking van de Geuzenacties in het Zuiden. Het opmerkelijke is juist, dat Boon een zoveel genuanceerder, of beter gezegd, een zoveel evenwichtiger visie op Oranje heeft.
In het bovenstaande is al aangegeven, dat Boon Oranje bijna altijd beschrijft via de meningen van tijdgenoten over hem. Doorgaans beperken die opinies zich tot welomschreven aspecten van Oranje's doen en laten. Een heel enkele keer krijgen we echter ook iets meer te horen over Oranje's karakter. Dat is bijvoorbeeld het geval in de heftige uitval die Boon Anna van Saksen in de mond legt op de avond na de aanbieding van het Smeekschrift. Een passende avond om ‘waarheden’ te zeggen inderdaad, al maakt Anna daar een wat wrang gebruik van. ‘Waarom,’ zei ze - aldus Boon -, ‘was hij met een Saksische vorstin getrouwd, als hij in eigen land voor een stompzinnige koning en een besluiteloze landvoogdes de rol van een vernederd knechtje moest spelen? Ze noemde hem een mislukking en ze hield zelfs haar mond niet als er gezelschap was. Zodat graaf Hoorne niet wist waar hij de ogen moest richten, toen ze de Zwijger over de tafel heen allerlei beledigingen naar het hoofd slingerde en schreeuwde dat hij voor niets deugde, zelfs niet in bed.’ Een mislukking, op elk gebied: zelfs de ‘nukkige’ Hoorn, de man die - volgens Boon - gewoon was geen blad voor zijn mond te nemen, deed er het zwijgen toe. Hij wist dat het waar was, althans waar kon zijn. Zo althans heeft Boon Oranje gezien: als een man wiens leven en streven net zo mislukt was, als dat van de Geuzen, al betaalde Oranje een minder hoge prijs dan zij. Toch kan Oranje's dood hem - als zovelen - weer veel van dat mislukte leven doen vergeten. Bij de beschrijving van de beide moordaanslagen krijgt Oranje zelfs iets sympathieks. Wanneer Oranje een zondebok genoemd moet worden, dan was hij dat in Boons optiek ook niet in grotere mate dan de andere leden van de hoge adel. Zijn falen was dan ook niet zozeer een persoonlijk falen, alswel een mislukken waartoe hij, als lid van die stand, al van meet af aan gedoemd was.
Want in Boons optiek is de strijd van de Geuzen eerst en vooral een klassenstrijd. Net als Maurits Dekker heeft Boon Motley's liberale, burgerlijk-heroïsche visie op de opstand vervangen door een historisch-materialistische.
| |
| |
Maar waar Dekker aldus niet verder kwam dan historisch materialisme op zijn slechtst, weet Boon het gevaar van de bloedeloze abstracties te vermijden. Nergens komen we bij hem de mechanisch bewogen cliché-mannetjes tegen die handelen volgens het historisch-materialistische draaiboek. De belangrijkste verklaring daarvan kunnen we vinden, wanneer we Boons werk met dat van Dekker vergelijken. Waar de laatste eerst en vooral wil verklaren wil Boon vooral beschrijven, verslag doen. Daarom ook kon hij in zijn boek geen andere Oranje gebruiken dan de polymorfe de Zwijger. Daarom heeft hij ook Brederode - de enige edelman, van wie men kon verwachten dat hij hem ten goede zou tekenen - eveneens zo vlak geschetst. Een dieper ingaan op hun karakter zou immers afleiden van datgene waar het hem om ging: het registreren van het Geuzenbedrijf. Want waar hij zijn boek in het woord vooraf een Geuzenbijbel noemt, is dat toch vooral om tot uitdrukking te brengen dat hij zijn kroniek vooral geschreven heeft ‘opdat het nageslacht zich zou herinneren’, zoals de Joden de opdracht voelden zich hun geschiedenis te herinneren.
Een richtinggevend zich herinneren: ook daarover laat Boon geen misverstand bestaan. Want ook al heeft de Geuzenopstand dan gefaald, het nageslacht kan uit de herinnering aan hun daden toch inspiratie putten. Ze kan er de grote woede aan over houden die nodig is om ook in eigen tijd altijd maar weerwerk te blijven leveren tegen de krachten van vernedering en onderdrukking. En wie die grote woede wil doorgeven, die doet er goed aan niet al te veel te willen verklaren. Begrip heeft immers altijd de neiging de woede te laten bekoelen. Boons laveren om Oranje heeft dan ook andere gronden dan die uit de traditionele historische roman.
Tot slot nog twee opmerkingen.
De eerste betreft Boons verzekering dat de Geuzenstrijd in het Zuiden nog nooit ‘in zijn geheel’ te boek gesteld is. Dat is juist, maar het heeft me toch verbaasd in zijn literatuuropgave het werk te missen, dat - anderhalve eeuw vóór Boon - althans in tijd gezien een partiële beschrijving heeft gegeven van de activiteiten van de Bosgeuzen in het jaar 1566. Ik doel dan natuurlijk op H.G.P. Moke's Gueux des bols ou les Patriotes belges de 1566, uit 1828; een boek, dat in 1831 in Nederlandse vertaling verscheen onder de titel: De wilde Geus, of de Nederlandsche patriotten in 1566. Een jaar voordien had Moke al de latere Geuzenactiviteiten weergegeven in zijn Gueux de mer ou la Belgique sous le duc d'Albe. Moke, wel de vader van de Frans-Belgische historische romantiek genoemd, heeft in zijn historische romans uiteraard een andere geschiedbeschouwing willen evoceren dan Boon. De Belgische liberaal bedoelde ermee een eigen Belgisch natiebesef aan te kweken. Niettemin heeft Boon ook van deze schrijver ‘brokstukken’ in zijn eigen boek bewerkt.
De tweede opmerking betreft Boons afhankelijkheid van Erich Kuttners Het hongerjaar 1566. Kuttner heeft in dat boek, zoals bekend, als eerste een concrete invulling gegeven van de vóór hem al in abstracto geformuleerde visie op de opstand in het jaar 1566-'67. Kuttner beklemtoont daarin dat de Beeldenstorm van 1566 eerst en vooral verklaard moet worden vanuit de - geslaagde - toeleg van adel en burgerij de gerechtvaardigde angst voor een volksopstand tegen henzelf om te buigen in de richting van een aanval op de (katholieke) kerk. De rol van het volk is daarbij - volgens hem - niet groter geweest dan die van breekijzer voor een naar kerkelijke goederen begerige adel en burgerij, die dat volk vervolgens dan ook - overeenkomstig hun eigenbelang - liet barsten. In zekere zin heeft Boon met zijn Geuzenboek Kuttners werk afgemaakt door het hele Geuzenbedrijf tot het bittere einde toe als klassenstrijd te interpreteren. Die interpretatie nu is vakwetenschappelijk gezien volstrekt onhoudbaar. Men kan - als Jan Romein deed in zijn roerende inleiding tot Kuttners boek - veel bewondering opbrengen voor diens persoon. Maar zijn werk kan toch niet veel anders gekarakteriseerd worden dan als gebouwd op een vol- | |
| |
strekt onhoudbare voorstelling van zaken. Anderen hebben dat vóór mij al afdoende aangetoond. Ik zal hun argumenten dan ook hier niet nog eens herhalen. Maar het lijkt me wel terzake hier met enige nadruk vast te leggen, dat ook Boons Kuttneriaanse globaliserende visie de toets der historische kritiek niet kan doorstaan. Waar hij zoveel minder nadrukkelijk wil verklaren dan Kuttner, heeft dat - op zichzelf zeer wezenlijk - bezwaar bij hem echter veel minder hinderlijke gevolgen. Anders dan bij Kuttner hoeft men niet in zijn klassenstrijd-visie te geloven om toch van zijn boek te kunnen genieten.
Geschiedenis moet, zo heeft Huizinga eens gezegd, ‘ook in haar wetenschappelijkste vorm’ leesbaar zijn. ‘Onleesbare geschiedenis is geen geschiedenis.’ Het is, zou men kunnen aanvullen, hooguit de ‘Vorarbeit’ daartoe. Ik neem aan, dat iedereen het daarmee eens zal zijn. Moeilijker te bepalen is het natuurlijk hoe die leesbaarheid dan het beste bereikt kan worden. Huizinga was van mening, dat de leesbaarheid ‘in de stof zelve een element [veronderstelt], dat ons [...] buiten het terrein van het strikt logische in dat van het aesthetische wijst, en dat ik boudweg het episch-dramatische zou willen noemen.’ Alleen die geschiedschrijving zou, met andere woorden, leesbaar kunnen zijn die zich richt op de weergave van een episode die vanuit zichzelf al episch-dramatisch is. Hiermee hoeft niet iedereen het eens te zijn, om toch te kunnen constateren, dat dit woord op Boons Geuzenboek in elk geval wel van toepassing is. Tot genoegen van zijn publiek heeft hij er weer eens in laten zien dat de historische roman, dan wel de historische kroniek een loot is van het oeroude epos. Die traditie getrouw geeft hij ook wat pittiger kost dan de zoete koek die van de meeste historische romans over de opstand te onzent het hoofdingrediënt uitmaakt. Want ook hier is het oude woord van Bakhuizen van den Brink nog steeds maar al te waar, dat het Nederlandse volk zich graag de buik vol eet aan zoeternijen. Boons boek kan daartegen een heilzaam tegenwicht bieden.
|
|