De contacten met Boon en met zijn vrouw bleven bestaan. Ik kwam graag bij hen en bij hun zoon en schoondochter. Op den duur groeide er zoiets als vriendschap. Misschien kwam het daardoor ook dat er in 1970 in ‘de Doelen’ in Rotterdam een tentoonstelling gewijd werd aan het werk van Louis Paul Boon als beeldend kunstenaar. Ik geloof niet dat de collega, die voor de inrichting moest zorgen, erg gecharmeerd was van Boons schilderijen. Hij bedacht er steeds nieuwe omschrijvingen voor: ‘Belgisch’ en ‘barok’ en zo. Toen hij er Boon over sprak, dreef die hem op een vriendelijke manier onverbiddelijk de hoek in: ‘Vindt u mijn literaire werk ook barok, 't is te zeggen Belgisch?’
In 1972 werd in Rotterdam, een stad waar hij toch eigenlijk niet veel te zoeken had, Boons zestigste verjaardag gevierd, twee maanden na dato. In een volle ‘Doelen’-hal werd een groot feest opgedragen aan Louis Paul Boon. Paul de Wispelaere sprak er en Gerrit Borgers, op verzoek van Boon werd het ‘grimmige’ sprookje ‘Roodkapje en de wolf’ opgevoerd, er werd nog meer toneel gespeeld en ook werd er een film over Louis Paul Boon en Aalst vertoond. In ‘de Doelen’ stroomde de wijn, door vrijwilligers uitgeschonken. Nog nooit had ik voor zoiets zo makkelijk mensen kunnen vinden. Boon ging op de schouders van zijn lezers en zei, nadat hij zijn hoofd gestoten had tegen het lage plafond, dat dit de mooiste dag van z'n leven was.
Het is waar, het werd meer dan een verjaardagsfeest. Mensen uit een grote stad vierden een schrijver. Wel bleken er na afloop heel wat van de cadeautjes, die Boon gekregen had, te zijn gestolen. Maar hoe dan ook: het was meer en beter en waardiger dan de feestelijke maaltijd, waarover eerst was gesproken en waarbij het publiek zou moeten toekijken. Boon wilde zo'n eten niet en de Kunststichting dacht er niet aan zoiets te organiseren.
Twee weken later kwamen Roodkapje en haar wolf, grootmoeder en de jager naar Aalst om daar de eenakter op te voeren. In Aalst was er wel een maaltijd, maar dan voor iedereen en naar een recept van Boon. Omdat het toen in Vlaanderen - misschien nu nog wel - wat moeilijk ging met een bescheiden striptease in het openbaar, vroeg Boon de mogelijk op zijn verjaardagsfeest daar aanwezige Rijkswachters en andere politiemannen om begrip en tolerantie, omdat dit spel voor hem werd opgevoerd. ‘En als er dan toch zo nodig iemand moet worden meegenomen, doe het dan mij, want ik ben de aanstichter van dit kwaad.’ Er gebeurde niets.
Er volgden andere ontmoetingen. Kees en Stientje Buddingh;' gingen mee naar Erembodegem. Het kwam, dacht ik, zelfs tot gemeenschappelijke tentoonstellingen. We gingen langs als we toevallig in de buurt waren. We maakten ons zorgen als we hoorden dat het niet goed ging met de gezondheid van Louis of die van zijn vrouw. We liepen er de deur niet plat, maar we wisten dat wij altijd welkom waren.
Een enkele keer gingen we met Marcel Wauters mee als we die in Brussel opzochten. Op een keer zag ik bij Marcel een nieuw schilderij van Boon - een jongen en een meisje voor een kerkhof. De jongen nog kinderlijk en naïef, het meisje al een vrouw, ‘begerig en nieuwsgierig’. Ik moest er steeds weer naar kijken. ‘Dit schilderij heeft Louis gemaakt toen het heel slecht met hem ging,’ vertelde Wauters. Diezelfde avond hielp mijn zoon Boon nog even bij het inlijsten van een paar tekeningen. ‘Nu zijn wij net de gebroeders Ed en Willem Bever,’ zei Boon. Hij was altijd bezig.
Het mag wat overdreven lijken, maar ik heb bij Louis Paul Boon altijd aan zoiets als aan een vernieuwing van cultuur moeten denken, misschien wel aan zoiets als een socialistische cultuur. Ik heb dat ook gedacht, toen hij die laatste keer zei: ‘Ik heb steeds voor het volk geschreven. Daar is mijn werk voor bestemd.’ Het is iets dat ik niet kan en ook niet wil kwijtraken. Ik heb er de laatste tijd vaker aan moeten denken, al die keren dat er over poli-