Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Bernard Kemp De kleine Eva Nymphet & heilig bruidje
| |
[pagina 132]
| |
A. Maatschappelijke vervreemding & erotische afwijking
| |
[pagina 133]
| |
over te gaan (118), l'histoire se répète, het is een vicieuze cirkel, ‘en verder de geschiedenis van een lamentabele jeugd / die steeds straatoud is geweest’. In twee teksten wordt dat allemaal min of meer samengevat: zelfde nummer zeer onzedelijk nummer 101
maar de blancken wonen beneden
en de voghels hokken boven op het tweede -
hij sliep op de mansarde doch verbleef lang
in een gesticht voor abnormalen (44)
De ‘paria's der kromme bijl- en andere straten’ (83) worden ook elders (73) belicht, maar nog het duidelijkst in (112): in zelfde stukgewoonde nest hokken vogels
en blancken
boven en onder-gebruiken gemeen in
gemeenschap
straatdeur leprozenkoer latrine steeds bezet
ook terwijl de vader de moeder godweet
waarheen is
meisjes zwerven hier misschien verdoemd
ook ginder
kranten zullen zeggen zomaar aan lot over-
gelaten lot
Door zulke gegevens te bundelen forceren we nauwelijks de dosis, want in de tekst is de werking van de refrein-achtige steeds weerkerende dreun zo mogelijk nog sterker. Taalkritiek en werkelijkheidskritiek houden als een ware twijndraad het hele gedicht, het hele verhaal, samen. Er is zulk een verregaande congruentie tussen taalkritiek en maatschappijkritiek, tussen poetica en engagement, dat de hele tendens van Wildemeersch' bespreking in ‘no man's land tussen sociaal en literair engagement’ nogal onbegrijpelijk voorkomt. Deze wondere verstrengeling van werkelijkheid en taal kan al niet verwonderen vanwege iemand, die vanuit zijn eigen jeugdervaring (‘Chipka’) zich zo solidair voelt, niet alleen met het gebeurde, maar ook met de sociologische ruimte waarbinnen dit gebeuren kón en móést plaatsgrijpen. Deze solidariteit maakt dat we de term naturalisme nauwelijks bruikbaar vinden, ook al wordt er een poging gedaan om de feiten uit de omstandigheden te verklaren. De kranten ‘schrappen’ de fundamentele vraagstelling, maar de dichter vraagt zich wél af. Hij kent de spanning niet tussen objectiviteit van de wetenschap en de betrokkenheid van het engagement, dit is hem, in dit gedicht tenminste, nog geen probleem. Hij is namelijk bezeten door een drang om te wéten, een weten dat ook het eigen innerlijk ontsluit, het weten van het geweten. Het is hem niet om de dader te doen, - whodunit - omdat hij weet zelf (ook) de dader te zijn. Dat blijkt natuurlijk het duidelijkst in het slot, waar de openbarsting van een geleidelijk uitgedijde solidariteit met alle betrokken, d.i. met het slachtoffer, maar ook met de moeder en vooral met de dader, samengaat met de intuïtieve herkenning van de ganse achtergrond. Het in het ganse gedicht op de wijze van een refrein aanwezige conglomeraat van grauwgeworden bakstenen valt in dat slot samen met de interpretatie van het oerwoud. Natuurlijk wordt dat woud een eerste keer gerelateerd aan de sexuele ervaring die in het drama op trieste wijze centraal staat: op sexueel gebied dat vreemd gebied der sexe
waarin wij in het woud verdwalen
een vogel met exzema zich niet aan vrouwen
toont
maar aan kinderen die niet zoniet reeds alles
weten (58)
Maar niet alleen het sexuele wordt aan het woud gerelateerd, ook de hele omgeving waarin het drama kon plaatshebben. Driemaal in de laatste sequenzen luidt het als een orgelpunt: het leger der onbekenden in onze steden
de oerwouden van rode baksteen (118)
men weet daar dwaalt een man rond -
in het oerwoud van rode baksteen een dier (122)
| |
[pagina 134]
| |
dwaalt een onbekende
in het oerwoud van bakstenen
en regenjassen (127, slot)
In het paradoxale samenvoegen van de twee polen, rode baksteen en oerwoud, het symbool van beschaving en het symbool van primitieve afwezigheid van beschaving, legt de dichter een indrukwekkende verbinding tussen het drama en het milieu waarin het plaats kon grijpen, tussen de afwijkende erotiek en de maatschappelijke gesitueerdheid daarvan. Het is de volledige explicitering van de tweeledige titel De kleine eva uit de kromme blijstraat met zijn nog versluierde erotiek en zijn nog verborgen ellende. Het is bovendien de synthese van de twee grote motieven van Boon, het meisje en de straat, die met het Ondine-verhaal in de roman over De Kapellekensbaan zopas hun voltooide gestalte hadden bereikt. Er zijn vele onbekenden, vele regenjassen, de onbekende is de mens voor zichzelf, is de man in wie het dier nog op de loer ligt, en vanaf het begin ‘zijn alle regenjassen verdacht’. Homo homini lupus is de wet gebleven in de beschaafde jungle, en erotiek is daarin verbonden met agressie. | |
B. Existentiële geworpenheid en biologisch determinisme
| |
[pagina 135]
| |
En de moeder, het meisje van toen, dat dronken liep en werd betast
dat vogel ter wereld wierp
waarom niet aan de vage gronden? (118)
Elders is de oude vrouw ‘het versleten dier dat boven op de kamer leeft’ (81). Maar het duidelijkst en minst metaforisch is de uitspraak in sequens (39) al is reminiscentie aan de duivel die op het middaguur als een leeuw rondsluipt hier niet uitgesloten: zondagavond steeds dezelfde eenzame avond
als de schemer valt het dier ontwaakt
dat rondsluipt in ons wezen
Een hele reeks van toespelingen zijn, als gezien, met de naamgeving zelf verbonden: de voghels en de blancken leven op een duiventil, de moeder valt als een te late duif binnen na de prijzen, enz. Wel dient nog de relatie met het veelvuldig gebruik van ‘kooi’ en ‘tralies’ aangestipt (119) en (114): Hou deze vogel opgesloten
achter tralies
- een lijster met exzema -
die veel mooier zingen zal
men zal hem goed verzorgen
Dit is een voorspel op het slot, waar de dichtende het beeld volledig naar zich toehaalt: er blijft een diepe stilte wegen
achter de omheining in het hart
van wie de vogels liefheeft
die achter tralies fluiten (126)
Is de maatschappij gekenschetst door de vuile rode bakstenen van de huizen, de sexuele bezetenheid is die van het dier in het oerwoud, maar de vogel komt hierdoor achter de tralies terecht, zodat de spanning tussen oerwoud en baksteen, tussen natuur en cultuur tot in de finale sequens blijft bestaan. Die spanning heeft regelrecht te maken met afwijkingen en maatschappelijke verdringing (sub a.). Het gore milieu bepaalt de vroegrijpe sexualiteit van de kleine (on-)wijze meisjes in de opeenvolgende generaties, en terzelfder tijd ook de verdringing die zeker kenmerkend is voor de kleine arme vogel. De oude zus van eva heet met hem ‘een verhouding’ te hebben ‘zoals men zegt’ (iii), hoewel hij naar haar zeggen alleen maar lucifers kwam vragen en de dichter vermoedt dat hij haar, ach, maar eens wilde aankijken. Voor vogel zijn exhibitionisme, masturbatie en pedofilie en voyeurisme povere uitlaatkleppen voor zijn verdringing: iets is er dat niet klopt hoe deze vogel zich
laat zien
aan zusters der armen en der zieken en niet
aan zusters
der armen en der benen
De onontkoombare promiscuïteit in de gore leprozen straten bepaalt de gedragingen van vroegrijpe meisjes van de gerefouleerde knaap. De maatschappelijke verwording is de voedingsbodem van sexuele verwording. Het oerwoud is geen symbool hier van gezonde vitale sexualiteit, maar van de verwording daarvan. Wel zit in het taalveld van moer-roep-jongen en het werpen van kinderen een stuk oerervaring, maar de term ‘werpen’ illustreert daarbij toch reeds zijn ambiguïteit, behoort nl. terzelfder tijd tot de vitale biologische sfeer, maar eveneens tot morele verworpenheid in een uitdrukking als ‘ter wereld werpen’ i.p.v. ‘ter wereld brengen’. De worp impliceert hier verworpenheid, en krijgt veeleer dan existentiële connotaties (Heideggers ‘Geworfenheit’) sociale connotaties van de ‘paria's’ (de ‘verworpenen der aarde’). Met deze spanning tussen vitalisme en existentialisme is de dierlijke oerwoudsfeer niet uitgeput, want ook het mythische dient zich hierin reeds aan, al is het voorlopig nog maar door allusie - ironisch bovendien - op de sagenwereld: | |
[pagina 136]
| |
achteraf (ach zijn wij achteraf
alleen maar dieren die wat praten
zoals dieren uit de jaren nul)
Met de tijd toen de dieren nog spraken staan we op de drempel van het mythische en het archetypische. | |
C. Archetypische schema's en mythische wortels
| |
[pagina 137]
| |
kan men ook doen vertellen de hand-
tastelijkheden die niet te noemen zijn
het tasten met de handen aan de vruchten
van de boom des levens die niet te noemen is
bewaakt wordt door de god van adam
de slang de engel met het zwaard
het zesde gebod de paster het gewijde water
(91)
Op het laatste vers na, dat naar de actuele kristelijke begeleiding verwijst, is hier de samenvattende interpretatie van het verhaal van Adam en Eva voorhanden, met symboliek van fallus en borsten die beide onder het taboe vallen, met het verbod van god, de verleidende slang en de straffende engel. Hetzelfde beeld duikt opnieuw op in relatie nu met de erfelijkheidsverklaring: wij weten vogel een vrucht te zijn
die verboden groeit aan de boom
de onbekende die de moeder meelokte (nog
steeds groeit
het leger der onbekenden in onze steden
de oerwouden van rode baksteen)
de moeder nog een kind (118)
Er hoeft wel niet meer gewezen te worden op het verband tussen dit taboe-thema en het thema ‘met gesloten deuren’ en dat van de problematiek omtrent het noemen van het onnoembare dat de stilistiek van het ganse gedicht en de daarin aanwezige poëtologie beheerst. Overigens zal dat taboe zijn concrete gestalte krijgen, twee jaar later, in De paradijsvogel (1958), de roman die speelt in de mythische stad Taboe. Riten en sexualiteit zijn daarin nauw met elkaar verbonden, en Wadman - een doorzichtige aanpassing van Boontjes vroeger pseudoniem, - is daarin op zijn beurt, nl. na ons gedicht en na Niets gaat ten onder, de liefhebbende vrouwenmoordenaar. Zoals Boon in zijn grote dubbelroman over De Kapellekensbaan zijn twee centrale motieven de straat en het kleine (vroegrijpe) meisje samenbrengt, zo brengt hij in De paradijsvogel eveneens in een raamvertelling de hedendaagse wereld systematisch in parallel met een bijbels-mythische wereld. Zo bekeken is ons gedicht verzamelpunt en overgang tussen deze slechts op het eerste gezicht ver uit elkaar liggende werken, waarvan de verschillende niveaus in ons gedicht sterk aan elkaar zijn gerelateerd. Want Boon heeft met het taboe te maken dat zijn leven heeft getekend. In de grond verwerpt hij het, en is zijn gedroomd paradijs dat waarin het fallussymbool centraal staat. Hij koestert heimwee naar een wereld als die van Lawrence en vooral Miller, zijn beide grote voorbeelden. Hij wil het taboe opheffen, de vage gronden tot elysese velden maken, het oerwoud tot paradijs, de beslissende grensoverschrijding. Deze wordt expliciet uitgesproken wanneer getuigen de kleine eva... de straat hebben zien oversteken: een grens die men overschrijdt
een land dat men betreedt
(maar verder weten zij niets) (30)
Dat die grensoverschrijding (natuurlijk) sexuele betekenis heeft kan men elders, naar het einde toe, aflezen: maar schuldig bevonden
aan het tasten met de handen
aan de landen
die werden ontdekt
maar niet geschonden
van het buurkind
een vriendin van eva (125)
De straf geldt hier meer het taboe dan de misdaad, die overigens door iemand anders werd bedreven. In dit taboe vallen de mythische en de maatschappelijke dimensie van het sexuele samen. Zo staat dit verhalend gedicht als bindteken tussen de Ondine-roman waarin de maatschappelijke intentie prevaleert, en de Paradijsvogel waarin het mythische zeer sterk op de voorgrond treedt, en betekent het een stuk continuïteit bij Boon in Reichiaans perspectief. | |
[pagina 138]
| |
Overigens straalt deze hele mythische projectie van de sexualiteit af op het eigentijdse en historische, dat daardoor terzelfder tijd ook iets onbestaanbaars wordt: alleen een landloper heeft schuld
aan de dood der kleine eva
deze rotte tijd de ondergang
van minder en van geen belang (102)
Deze landloper is voor het hele verhaal een ware deus ex machina of liever een deus ex natura, een ongekend chtonisch wezen plots opgedoken ‘uit de schemer over de vage gronden’, op zijn beurt ‘een vreemde vogel die nooit werd weergezien’.Ga naar voetnoot* De nood aan zulk een mysterieus wezen dat de schuld draagt bewijst dat er in het hele verhaal een mythische restant is, die niet door de maatschappelijke verklaring wordt gedekt. (Al kan die landloper dan toch weer als een door de maatschappij bepaalde marginaal worden beschouwd.) | |
D. Religieuze & rituele symboliek
| |
[pagina 139]
| |
de man hield een klein meisje bij de hand
dat blijkbaar niet mee wou (soms
heeft ook het offer dat geslacht gaat worden
bezwaren tegen deze slachting)
het weende met stille en vergeefse tranen
en stribbelde wat tegen
maar ja wie denkt wie heeft vermoeden
dat het lam hetwelk de priester offert
op het altaar zou kunnen tegenstribbelen?
hij dacht gewoon zonder te denken
het is een vader en zijn jong
waarmee hij last heeft
Deze passus is helemaal omkaderd door die van de (on)ware Jacob, in de buurt van het tafereel van Abraham die Isaac gaat offeren als een lam. Dat zulke oudtestamentische scène primitieve connotaties heeft moge blijken uit een vroeger geciteerde passus, waar de priester die het offer slacht, parallel wordt geplaatst met het wilde dier en zijn prooi (115). De kleine eva wordt in ieder geval met zulk een offer geïdentificeerd: was het dan bloed van het offer
de kleine eva die geslacht werd? (65)
Ook bij de lijkschouwing wordt dezelfde (etymologische) vraag gesteld: Het kleine slachtoffer
(inderdaad een offer dat men slacht
maar aan welke god!) (22)
Los van de etymologische woordspeling wordt elders dezelfde vraag naar de zin van dat offer gesteld: ook toen de kleine eva reeds gedood was
na te gaan of zijzelf dat bloed gestort had
op welk altaar aan welke god aan welke
demon? (65-66)
Op de achtergrond van de analogie met Abrahams offer-lam profileert zich aldus herhaaldelijk het bloedig ritueel van het primitief mensenoffer en van de prooi voor roofdieren. In ieder geval zijn vele connotaties: adam-eva, abraham-isaac-jacob uit het boek genesis herkenbaar, en uit hetzelfde boek zal Boon even later nog de Kaïn-afstamming overnemen in zijn Paradijsvogel. Naast de veelvuldige toespelingen op het offer dat wordt geslacht is er de verwijzing naar het onschuldig bruidje - ‘de elfjarige agnes’ -, in feite een kommuniekantje. Zij staat met haar naam - onschuldig als een lam (agnes) - volmaakt in parallel met de vroegrijpe eva. Offer en eucharistie liggen hier nadrukkelijk in elkaars verlengde. Aanvankelijk gebeurt dit nog in het raam van veelvuldige grammatikale ironie. Als agnes thuiskomt nadat ze onderweg werd lastig gevallen heeft ze geen lust naar eeuwig eten
gaf ons heden geen dagelijks brood (38)
De allusie op eucharistie en onzevader kan nog gewoon slaan op walg en gebrek aan eetlust bij de kleine agnes. Maar de symboliek is voor een indrukwekkende uitbreiding vatbaar gebleken, bij wat het meisje en de moeder enkele avonden later overkomt. De plechtige communie van het elfjarige meisje komt hier voor als een volwassenheidsritueel, en vroeger was dat ook het moment van een vaak pijnlijke premature volwassenheid. Om slechts te denken aan Horieneke in Lente van Streuvels en aan het meisje in Van Akens Klinkaart. Aanranding en onschuld staan in een hard contrast in de hele sequens (39). De moeder keert naar huis terug met haar elfjarige dochter de kleine agnes
in haar wit kleed van heilig bruidje
En wanneer het meisje ‘een behoefte moet vol- doen’ is dat voor de dichter het moment van een ironisch contrast: zich neerhurken met het witte bruidskleed
der heilige hostie geheven
| |
[pagina 140]
| |
Op dat ogenblik komt de kaaiman uit de duisternis op hen toegestapt: bijna betreedt hij het kleed
gelijk wit eiland om de hurkende heen
En de vrouw slaat op de vlucht zwijgend met het sneeuwwit kind aan de hand
maar de man blijvend achter hen [...]
fluisterende woorden van liefde en ontucht
Dit is de uitgebreidste anekdote uit het gedicht, en eigenlijk, wat de kleine eva betreft, een inlassing. In feite is de kleine agnes een geidealiseerde kleine eva: een bruidje van elf jaar, eerste-kommunikant (heilige hostie) met het -sneeuwwit - kleed van de onschuld (agnes). In de sordide straat in het slijk langs de betonplaten is zij - neergehurkt - een eiland, een gedroomde etherische verschijning. Het kommuniekantje vervult hier de rol van geïdealiseerd kindbruidje, symbool van puurheid en onschuld onvolwassen-volwassen. Agnes is iets als lam, hostie, offer, evenals Isaac (de voorafbeelding van Jezus) en vooral de kleine eva, die in een gebedgebaar lag ‘alsof ze haar god haar moordenaar wou smeken’. Agnes is niet eva's tegendeel, geen anti-nymphet, maar de idealisering daarvan in een nimbus van wit. Zoals de oudtestamentische connotaties het beeld van het (slacht-)offer ondersteunen, zo ondersteunen deze daarmee verwante connotaties uit het plechtige-kommunieritueel het beeld van het tere halfvolwassen meisje in het haar tot vrouw makende witte bruidskleed. Het doorzichtige filigraan achter al het gore, de nimbus in het slijk is die van het al te kleine bruidje, waarvan de oeronschuld elke erotiek zou sublimeren, en zo het oude mythische taboe opheffen (het oerwoud als maagdelijk woud en paradijs): een grens die men overschrijdt
een land dat men betreedt (30)
Het is het kindvrouwtje, meisje en bruidje terzelfder tijd, dat Lucas Cranach zo vaak heeft geschilderd en waarnaar Boon. verwijst in een zelfverdedigend betoog (Het reservaat, bl. 175). Het is de incarnatie van zijn hunkering naar ongereptheid, in feite van de onmogelijke wens van Eva in het paradijs, wie Vondel woorden in de mond legt als: ‘wie zonder schuld u mocht genieten’ en die heimwee heeft naar de paradoxale ‘onnozele schuld’. Boon doet hier een beroep op de bijbel, die hij noemt ‘een van de mooiste boeken die er zijn geschreven’ (tv-interview met J. Florquin), vooral op het oudtestament en op sacramentele gegevens, die hem uit zijn katholieke opvoeding zijn bijgebleven. In die zin incarneert dat verlangen ook het heimwee naar de kinderjaren, mede naar zijn geïdealiseerd zusje. Maar elke utopie is problematisch: ‘De mens is niet geboren om in een ideale staat te leven’ (id. tv-interview).
‘Ik heb mij in mijn werken als ik het mag zeggen in mijn blote gezet,’ zegt Boon in datzelfde interview. Dat heeft hij meer dan ooit gedaan in dit brutaal en teder gedicht. Naar aanleiding van een kranteverslag, dat hij als materiaal gebruikt maar waartegen hij zich systematisch afzet in een volgehouden taalkritische operatie, ontwerpt hij ter plekke een bewuste poëtologie waarmee hij het gebeuren creatief in zich opneemt, en deze concrete aanleiding en documentatie ver achter zich latend, geeft hij een indrukwekkende gestalte aan zijn eigen innerlijke bewogenheid. De fundamentele bipolariteit van deze tekst vindt ten dele een uitdrukking in de creatieve spanning tussen proza en poëzie, tussen documentaire objectiviteit en creatieve subjectiviteit, die in dit kleinere gebaldere werk meer geïntegreerd is dan zulks in zijn grote tweeledige werken kon gebeuren. In de roman van de kleine Ondine van Ter-Muren uit De Kapellekensbaan is er een permanente hermeneutische spanning tussen de raamvertelling en het cursieve verhaal over de ‘kleine Ondine’; in De paradijsvogel is er de permanente hermeneutische spanning tus- | |
[pagina 141]
| |
sen het eigentijds verhaal in de raamvertelling en de mythe van de stad Taboe. Deze schijnbaar erg ver uit elkaar liggende grote raamvertellingen komen in de veelvuldige gelaagdheid van het gedicht over de kleine eva tot een verregaande synthese. Het raamvertellingskarakter vervluchtigt er tot een permanente vloeiende spanning tussen proza en poëzie, document en lyrische bewogenheid, actualiteit en mythe, reportage en persoonlijke archetypen. Daardoor komt het verhalend gedicht over de kleine eva ook dicht te staan bij het allereerste lyrisch-episch verhaal van Boon, over de 3 mensen tussen muren. Het grote verschil ligt hierin dat dit eerste werk een monumentaal geordende oertekst is, die aanleunt bij de witzwart structuur van de begeleidende linografieën, terwijl de tekst over de kleine eva in een musisch vloeiende beweging in feite een eindeloze grisaille waaier spant tussen de witte nimbus van het bruidje en het zwart van de onder de knie gezakte kous van de kleine eva. Doch in beide gevallen gaat het om de moord op een klein meisje, een thema dat de auteur is blijven obsederen. Ook op de kleine eva is toepasselijk wat Boon schreef in het vers ‘van lang geleden’, dat hij in zijn eerste dicht- en prozawerk omtrent een kindermoord recupereerde: Een zeer jong meisje hoort men gillen
dat zoeklicht aan de einder zou wel willen
zijn, het oog van uwe tegenwoordigheid
Maar het duikt later overal op. Zo in Zomer te Ter-Muren, het tweede boek over de kleine Ondine: ‘En de schrijver die het motief licht en zuiver wou houden: hij struikelt en valt en wordt verliefd op zijn eigen kleine heldin’ (bl. 11). De kleine eva uit de kromme bijlstraat blijkt daarom een waar sluitstuk te zijn in het oeuvre van L.P. Boon, waarin zowel zijn twee grote raamvertellingen over de Kapellekensbaan, als Menuet en de andere raamvertelling De paradijsvogel samengebald worden, in een rijke gelaagdheid die zowel documentatie als taalkritiek, zowel poëtologie als archetypische duiding, zowel maatschappelijke betrokkenheid als mythische dimensie aan bod laat komen. Daarom was de klacht van G.J. Bork wel gewettigd: ‘Het is triest dat het enige dichtwerk van belang dat door Boon werd geschreven tot op dit moment zo weinig aanleiding heeft gegeven tot serieuze bestudering’ (Over Boon, bl. 156). Samen met zijn al te laat gepubliceerd debuutwerkje is dit eenzame gedicht misschien de compleetste introductie tot de complexe wereld van zijn eigen innerlijk, waarvan Boon onaflaatbaar de vage gronden heeft verkend.
Zonnegem, december 1979 |