Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Paul de Wispelaere Aantekeningen met betrekking tot Jan de LichteWant we schrijven allen slechts 1 roman in ons leven: onze eigene roman. In Zomer te Ter-Muren komen tweeëntwintig hoofdstukjes voor die over de bende van Jan de Lichte handelen, en daarnaast nog enkele die er zijdelings betrekking op hebben. Ze maken alle deel uit van de ‘actuele roman’ en zijn gespreid over een periode van net voor nieuwjaarsdag tot in de winter van 1950. Aanvankelijk hebben ze vooral betrekking op het idee en het ontwerp van een roman over de achttiende-eeuwse roverskapitein, waarover door boontje en zijn vrienden - tegelijk zijn medeschrijvers en personages, zijn lezers critici en dubbelgangers - wordt gediscussieerd. Nadien bevatten ze scènes en hoofdstukken van de roman zelf, die aldus broksgewijze tot stand komt. Ze worden bovendien nog aangevuld door gedeelten uit de voorpublicatie ‘De bende van Jan de Lichte. Eerste preuve voor een volksboek met ondergrondse bedoelingen’ (Nieuw Vlaams Tijdschrift, oktober 1950) en door de eerste versie van het hoofdstuk ‘Ik ben een bandiet’ (Tijd en Mens, 1951/9-10). Alle samen nodigen ze de lezer uit om mee aan te zitten in de schrijverskeuken, laten ze een boeiend beeld van een work in progress zien. Het laatste deel van het eerste hoofdstuk, het hele tweede hoofdstuk en het eerste deel van het derde hoofdstuk van Zomer te Ter-Muren vormen aldus de eerste, onmiddellijke contekst van het verhaal over Jan de Lichte. De later voltooide en afzonderlijk uitgegeven roman kan men natuurlijk los van deze contekst lezen, maar men kan ook verkiezen dit niet te doen. Het behoort tot de vrijheid van de lezer een bepaald literair werk al dan niet in een bepaalde contekst te lezen, maar in de gegeven omstandigheden heft die vrijheid graag zichzelf op. Is men eenmaal een doorgewinterde en fervente Boon-lezer, dan leest men met bewuste speurzin en overtuiging en met toenemend plezier elke tekst van Boon niet alleen zoveel mogelijk in zijn oorspronkelijke contekst, maar ook in de contekst van geheel het oeuvre. Ten aanzien van dit oeuvre in het bijzonder is daar zelfs een dwingende reden voor. Niet alleen heeft Boon vaak aan verscheidene werken tegelijk geschreven, zodat teksten die over verschillende boeken met uiteenlopende verschijningsdata zijn gespreid, gelijktijdig en vanuit dezelfde achtergrond zijn ontstaan. Soms heeft hij ook bestanddelen van het ene werk weer gebruikt in ander en later werk, zoals bij voorbeeld in De Kapellekensbaan en Pieter Daens, en bovendien heeft hij voor deze genoemde werken ten dele dezelfde bronnen gebruikt. Ook is het herhaaldelijk na te gaan hoe werken aan de ene tekst hem op het idee van een ander werk bracht, dat hij soms pas veel later heeft aangepakt. Zo wordt in de stukjes ‘Spanjaarden en pandoeren’ (194-196) en ‘Jan de Lichte aangehouden’ (277-279)Ga naar eind1. uit Zomer te Ter-Muren het idee geopperd dat de bende van Jan de Lichte de voortzetting zou zijn van de revolutie die de geuzen en beeldenstormers twee eeuwen eerder hadden ontketend: ‘Nog staan er de puinen die door de spaanse over- | |
[pagina 81]
| |
heersing werden nagelaten [...], nog is het doffe geluid te horen van de hoofden der geuzen, die door de vlijmscherpe bijl van de romp werden geslagen en van het houten verhoog afrolden [...]. Arme lieve geuzen, arme kleine beeldstormers, arme onthoofden, arme sukkelaars zonder handen’ (195). Aan het opduikende plan om systematisch de geschiedenis van het Vlaamse volk te herschrijven, wordt meteen de gedachte verbonden dat deze geschiedenis niets anders dan de herhaling van steeds weer dezelfde schadelijke en bittere gebeurtenissen is, die alle op de noemer van de tot mislukken gedoemde revolutie kunnen worden gebracht. De latere boekuitgave wordt door diezelfde gedachte beheerst: ‘In het oerwoud, in deze en in alle komende maatschappijen, en ook in de dievenbende van Jan de Lichte verdringt de sterkere de zwakkere’ (201). Boons laatste Geuzenboek kan men in menig opzicht vanuit het perspectief van De bende van Jan de Lichte lezen. De Zwarte Hand is net zo goed een revolutionaire bandietenroman, al worden die bandieten er overeenkomstig de historische periode anarchisten in genoemd. Men vergete echter niet dat de bendeleden van Jan de Lichte anderhalve eeuw vroeger op het marktplein van Aalst reeds de zwarte vlag hesen. En bovendien lijkt in dit boek de geheimzinnige dubbelfiguur van politiecommissaris Dabbers wel een voortzetting van Jan de Lichtes tegenspeler Baru te zijn. Deze Baru wordt trouwens in het derde hoofdstuk van de oorspronkelijke n.v.t.-versie veel duidelijker geportretteerd dan in de boekuitgave. De journalist Pieter Daens herneemt vanuit zijn optiek het eerste deel van de roman van Ondine. En al dit werk, meestal fragmentarisch ontstaan en gestructureerd, grotendeels gesitueerd in de stad en de streek van Aalst, is tegelijk de expressie van steeds dezelfde maar in zijn innerlijke verdeeldheid en tegenstrijdigheden steeds wisselendeen deze wisselingen cultiverende - schrijverspersona boontje, die in een directe en veelvoudige spiegelrelatie tot de mens Louis Paul Boon staat. Ik ken geen tweede voorbeeld van een groot en omvangrijk oeuvre, waarin vier eeuwen sociale geschiedenis en een halve eeuw sociale actualiteit en persoonlijke geschiedenis via een onder talrijke vermommingen doorzichtig blijvende schrijverspersona zozeer op elkaar betrokken zijn, en waarin deze betrokkenheid tegelijk zozeer de expressie van een complexe levensvisie en psychologie is. In ieder geval: een nauwkeurige vergelijking van alle eerste partiële versies en voorpublicaties met de definitieve tekst van De bende van Jan de Lichte loont in allerlei opzichten de moeite. In deze bijdrage beperk ik mij tot de beschrijving van enkele aspekten van die eerste versies in hun onmiddellijke samenhang met de contekst waarvan ze oorspronkelijk deel uitmaakten. | |
2.In de ‘actuele roman’ van Zomer te Ter-Muren poogt boontje tot inzicht te komen in zijn individuele en maatschappelijke positie als mens, schrijver en kunstenaar. Deze poging krijgt gestalte in een bonte mengeling van verhalen, beschouwingen, gesprekken, commentaren en zelfportretten. In dit opzicht kan zijn boek in een met Essais van Montaigne ingezette traditie van grote moraliserende geschriften worden gesitueerd. Het is niet echt een roman, niet echt een essay, niet echt een dagboek, en de ingebouwde en voortdurend gethematiseerde vraag naar wat het dan wel is, drukt op het formele vlak de twijfel uit, die ook inhoudelijk het alles omvattende grondmotief van het boek is. De erin toegepaste stijlmiddelen en technieken zijn die van het formeel afgeronde maar inhoudelijk open fragment, de herhaling, de zigzaglijn, de terugblik en de prognose, het geven en nemen, de these en antithese, de versplintering van gezichtspunten, de pathetische ernst en de relativerende ironie, de stap vooruit en de stap terug, de kronkelende dialectiek van een verteller die als zijn vrijwel enige zekerheid verklaart dat wie niet aarzelt en twijfelt, wie zeker is van zijn stuk en recht op zijn doel afgaat, niet anders dan een barbaar kan zijn. | |
[pagina 82]
| |
Enkeling in een wereld van barbaren: zo luidt de bekende formulering waarmee boontje zijn positie aanduidt. Wie zo'n positie analyseert, wordt geconfronteerd met de geschiedenis, met de wereld en de maatschappij waarin hij leeft, en met zichzelf. De geschiedenis is barbaars, de actuele wereld en maatschappij zijn barbaars, en ook in elk individu schuilt een barbaar. Daarmee lijkt de cirkel rond, het symbool van de cirkel is inderdaad op verschillende niveaus in Zomer te Ter-Muren aanwezig, maar: hoe kan men eraan ontsnappen? Deze kapitale vraag wordt in het boek omsingeld en benaderd, de lezer dient deze beweging met grote aandacht mee te volgen. Herhaaldelijk wordt de geschiedenis ter discussie gesteld. Woordvoerders zijn dan de filosoferende student sieckegeest, mossieu colson alias merneerke brys met zijn dossiers, en de wrange meester oedenmaeckers: allen afsplitsingen van boontje, de sceptische en pessimistische denkers in hem. In hoofdzaak komt hun visie op het volgende neer. Voorop staat het voorbeeld van de Duitse schrijver Karl Kraus, die niet geloofde in de historische ontwikkeling en de krachten van de toekomst, en met Die letzten Tage der Menschheit het boek van de absolute negatie schreef. (De invloed van de in de afgelopen jaren weer in de belangstelling gekomen Kranu op Boon zou wel eens nauwkeurig onderzocht mogen worden. Aan hem wordt namelijk ook het idee van het reservaat en de daar beleefde ‘tragedie van het isolement’ toegeschreven.) Als verklaring hiervoor ontwikkelt sieckegeest de theorie van de slingerbeweging, de wet van de eeuwige aantrekkingskracht der tegendelen, waaraan zowel de geschiedenis als het individu en de groep gehoorzamen, en die ook de cyclische beweging van de natuur beheerst. Deze wet werkt met name ook door in de politiek: ‘hoe verder ge hem [de slinger] naar links duwt, hoe weerbarstiger hij terug naar rechts wil’ (127), of: hoe linkser hoe rechtser, een fraaie paradox om de dogmatische marxisten mee op stang te jagen. Als variant wordt deze theorie ook als een op- en neergaande beweging beschreven, en dit is trouwens de noemer waaronder de totale roman over de Kapellekensbaan kan worden gebracht. Op meester oedenmaeckers correctie dat de geschiedenis toch verandering teweeg brengt en daarom eerder als een spiraalbeweging dient te worden beschouwd, antwoordt sieckegeest dat verandering nog geen verbetering is. En deze stelling wordt het hele boek door onderschreven door boontjes bittere aanvallen op de industriële, wetenschappelijke en technologische evolutie die de wereld tot op de rand van de vernietiging heeft gebracht. De enige werkelijke vooruitgang zou er volgens hem in bestaan dat de mens tot de ontdekking zou komen dat hij slechts zichzelf, d.w.z. zijn eigen vrijheid en geluk tot doel heeft, en dan ook ‘iedere god of wetenschap of idee’ daaraan ondergeschikt zou maken (132). En hoewel met een vloed van ontmoedigende voorbeelden wordt aangetoond dat de mens in zijn grenzeloze domheid precies het tegendeel daarvan te zien geeft, is dit toch het ideaal dat door boontje en zijn vrienden in hun reservaat als laatste redmiddel zal worden nagestreefd. Met de stem van zijn dubbelganger andreus mottebol, alias johan janssens, die zijn sociale persona vertegenwoordigt, noemt boontje als verbijsterde toeschouwer zowel de wereld van vandaag als van gisteren ‘gek en wreed en tragisch’ (363). Zowel nu als vroeger heersen er de wetten van het oerwoud: zowel het antieke homo homini lupus als de oudtestamentische broedermoord van Caïn blijven als een doem over deze wereld hangen. Alle maatschappelijke stelsels zijn alles plat walsende, collectiviserende en nivellerende machtssystemen van uitbuiting en verknechting, waarin ‘de kleine boer, de kleine handwerkman, de vrij rondlopende kunstenaar’ (176) verplet worden en als machteloze ratten in de val zitten. Het leidmotief van de opgejaagde rat is trouwens een van de voornaamste symbolen uit Zomer te Ter-Muren. Het contrasteert het sterkst met het kunstmatige oerwoud dat door de macht van wetenschap en techniek is geschapen, en waarin al het natuur- | |
[pagina 83]
| |
lijke is verwoest. De moderne ‘maatschappijmens’ wordt door andreus mottebol gekarakteriseerd als ‘de dienaar van de machine, de gehoorzame slaaf van het wezen dat hij zelf op de wereld heeft gebracht: de machine, het mechanische wezen dat reeds de wereld regeert. De auto, het vliegtuig, de a-bom... zij zijn de wezens die door de mens werden vervaardigd, maar stilzwijgend een staatsgreep hebben uitgevoerd en de macht uit de handen van de mens hebben overgenomen’ (345). Dit rousseauistische cultuurpessimisme, dat een wezenlijk bestanddeel van boontjes socialisme is en een van de sterkste anti-marxistische trekken ervan vormt, ligt ook aan de basis van de onverzoenlijke tegenstelling van de man en de vrouw uit Menuet. Het romantische verlangen naar de ongerepte natuur (de mythe van het oorspronkelijke, nieuwe begin) bij de man botst er tegen het zielloze optimisme van de in de vooruitgang gelovende vrouw. Uit de verbinding van het ideologische begrip ‘beschaving’ aan de eeuwige verschijnselen van machtsmisbruik en niets ontziende vernielzucht, volgt de paradoxale tegenstelling tussen beschaving en barbarij. Wie zijn de barbaren - ‘de gemechaniseerde, gecultiveerde, gelovige, wetenschappelijke, hygiënische en fascistische barbaren’ (411) - tegen wie boontje met machteloze bitterheid te keer gaat? Het zijn allen die de touwtjes van het barbaarse systeem in handen hebben, en hun handlangers: allen die de ‘enkeling’ bedreigen. En de enkeling is op de eerste plaats de kleine man boontje, zoals hij bestaat uit zijn eigen personage en uit de personages van zijn schaduwfiguren uit de Kapellekensbaan. Allen samen symboliseren zij het individu dat zich door de barbaarsheid van de wereld uitgestoten voelt en zich wankelmoedig in ‘de laatste hoek’ uit de wereld terugtrekt op zoek naar een kostbaar moment van geluk en naar een beetje stilte, vrijheid, menselijkheid en schoonheid. Hiermee in contrast kan nu ook preciezer worden aangeduid wie allemaal behoren tot de barbaren, die deze eerste en laatste waarden dreigen te vernietigen. Het zijn vooreerst de religieuze, politieke, economische en wetenschappelijke machthebbers en systeembouwers - zoveel handen op één buik -, dan de maatschappij zelf, het domme en misleide volk als massa, dat de machthebbers naar de mond praat en zijn eigen verknechters eert, en tenslotte ook de kleine man die er in zijn diepste binnenste van droomt zelf een machthebber te worden. Uiteindelijk schuilt er een barbaar in elk individu, dat naargelang van de omstandigheden nu eens een barbaar en dan weer een enkeling kan zijn. Beslissend is de positie ten opzichte van macht en overmacht: alleen door de opgejaagde, de underdog, de verliezer, kunnen de echte waarden worden herkend en nagestreefd. Maar soms - dit is de onverwoestbare droom - is zo'n underdog een man van de daad, die opstaat en een roekeloze poging onderneemt om zijn ideaal van een schonere en betere wereld over het volk uit te breiden. Dan wordt zo'n underdog een held, zoals Jan de Lichte in de achttiende eeuw er een was. Maar in een dubbel opzicht is zo'n held toch weer gedoemd een verliezer te zijn. Vooreerst ondergaat hij de historische wet van de sterkste, en wordt hij bovendien verraden door zijn eigen volk. Maar evenzeer en misschien vooral: hij mag niet slagen, omdat een zegevierende held op de troon van de machthebbers terecht komt en daardoor zichzelf verraadt en de droom vernietigt. Het proustiaanse idee dat de (sociale) droom niet bestemd is om gerealiseerd te worden, maar slechts als droom kan fungeren, is waarschijnlijk de wezenlijkste paradox in het werk van Boon. Hij hangt samen met boontjes boven beschreven opvatting van de geschiedenis, en verklaart mee het feit dat Boon, in sociaal opzicht, bij uitstek de schrijver is van de tot mislukken gedoemde revolutie. Deze situatie is niet zonder dubbelzinnigheid, die zich uit in die typisch boonse vermenging van woede en schamperheid, verbittering en spot, schrijnend realisme en humor, idealisme en defaitisme, en in de vele vermommingen waaronder hij zich aan definitieve herkenbaarheid onttrekt. Maar zo is het perspectief waarin men | |
[pagina 84]
| |
zijn werk dient te lezen: ook Het Geuzenboek, waarin de bende van Jan Camerlinck, moordend en plunderend, door een maar half begrepen en voor hen te grote ketterse droom bewogen, een historische voorloper van de bende van Jan de Lichte is. Indien de ambivalentie, de weigering om zich tot welke finale oplossingen en verklaringen ook te lenen, een wezenskenmerk van alle grote literatuur is, dan is Boon ook in dit opzicht een van de vertegenwoordigers ervan. Tegenover de collectieve geschiedenis kiest boontje voor het persoonlijke moment. Tegenover de wereld kiest hij voor het reservaat. Een reservaat is een plek waar de overwonnenen, verworpenen en uitgeroeiden door de machthebbers worden ondergebracht: een plek waar de laatste exemplaren zijn te zien. Een zelfgekozen reservaat is een plek waarin de laatste exemplaren zich, bewust van hun zeldzame waarde en hun laatste taak als paria's, opzettelijk terugtrekken. Het is de plek waar de schrijver boontje zich als laatste van de vrienden uit de Kapellekensbaan terugtrekt in het huis-met-detuin Isengrimus genaamd naar hem ‘die de meeste klappen heeft gekregen, die daar loopt met een gehavend vel, met een kruk onder de arm, en met een dichtgetimmerd oog als een decoratie van moed en grote honger’ (417). Het is het huis dat de onderscheiden karakteristieken van de bewoners zelf aanneemt en zodoende opnieuw boontjes eigen schaduwgestalten weerspiegelt: het is het poëtische en menselijke domein van de stilte, de vrijheid en de schoonheid van boontje zelf, de humoristische villa van polpoets, het belachelijke ‘huizekotje’ van meester oedenmaeckers alias de kantieke schoolmeester, en de mogelijke uitvalbasis voor een uitbreiding naar de maatschappij toe van andreus mottebol. De positie van de vrijwillige ballingen ten opzichte van de wereld en de andere mensen behoeft nog een nadere precisering. Hun reservaat ligt buiten ‘deze samenleving, waarin de techniek, de wetenschap in doosjes, het alleenzaligmakende geloof en het fascisme hoogtij vieren’ (407). En hoe leeft ‘de mens’ buiten het reservaat? ‘Hij is een leven buiten het leven gaan leiden, een kunstmatig leven van rubber en glas en blinkende metalen, waarin geen plaats is voor de stilte: zij zou het einde betekenen van dat kunstmatig leven’ (256). En bovendien kan hij ‘dat beetje verzen en schilderijen missen’, allen ‘worden ministeriebedienden en komen in dienst van het monsterachtige apparaat dat de dingen op fiches heeft gebracht’ (176). Uit deze tegenstelling volgt de conclusie dat het eigenlijke leven buiten de wereld en de samenleving ligt: ‘Een dichter is iemand die buiten de wet leeft’ (170). Vandaar de dubbelzinnige status van het reservaat: enerzijds is het een gedroomd paradijs waar alles opnieuw zou moeten beginnen, maar anderzijds blijft het deel uitmaken van de wereld. Het raakt gelijktijdig aan de mythe en de geschiedenis zonder volledig tot één van beide te kunnen of te willen behoren. In dit opzicht komt het zowel met Koelies ‘vergeten straat’ in Brussel als met de landelijke kroegen en schuilplaatsen en de hele marginale wereld van Jan de Lichte overeen. Deze tussenpositie geldt uiteraard ook voor de bewoners van het reservaat, die door boontje ‘paria's’ worden genoemd: een schimpwoord en eretitel tegelijk. Want daar de paria de enige bewaarder en verdediger van de echte waarden is, ligt de toekomst van de wereld in zijn handen. Dat die toekomst toch weer in de spiraalbeweging van de geschiedenis terecht zal komen, en daarom een hersenschim is (‘en daar in uw boek nog geen enkel personage slaagde in wat hij zich voornam, zullen ook zij mislukken’ (294)), doet niets aan die waarheid af. De paradox die boven ten aanzien van de droom van de held is gesteld, wordt hier herhaald. Hij verklaart zowel boontjes blijvende voorliefde voor de paria, als de meewarige scepsis waarmee hij diens rol in de geschiedenis bekijkt. Het is opmerkelijk dat boontje met deze visie op het lompenproletariaat ten dele vooruitliep op de filosofie waarmee Marcuse in de jaren zestig furore zou maken. Ten dele: want aan Marcuses naïef optimisme heeft hij zich nooit bezondigd. | |
[pagina 85]
| |
De hier beschreven tussenpositie, met het kluwen van ambivalenties dat eraan vastzit, kenmerkt boontjes twijfelzieke houding als schrijver. Weigerend zich te lenen tot de officiële ideologieën, ‘noch die van het oosten, noch die van het westen’, behoort hij nergens toe. En wie nergens toe behoort, behoort tot het outopos van het utopia. Het recht opeisend om alleen te spreken ‘met zijn eigen bek’, laat hij een plaatsbepaling over aan tippetotje: ‘Ik ben een nihiliste, een anarchiste’ (379). Maar het spreken met de eigen bek vermenigvuldigt alleen de problemen ten aanzien van de taak van de schrijver: is hij een observator die de verbijsterende wereld om zich heen slechts onverbiddelijk registreert, is hij een wereldverbeteraar of verdedigt hij alleen zijn eigen geluksdroom? In Zomer te Ter-Muren verdringen deze drie mogelijkheden elkaar voortdurend, zij het dat de tweede het al spoedig moet ontgelden: ‘Al de rest [= buiten het observeren] moet voor u larie zijn, op voorhand uitgewerkte theorie die men gebruikt heeft als een dweil’ (129). Vanuit het reservaat kijkt andreus mottebol gekwetst en schamper op het verleden terug: ‘Wij waren de idealisten, de dwaze en onpraktische dromers die in de woestijn hebben gepredikt en ons door de voortijlende machine lieten verpletteren’ (367). In het reservaat blijft tenslotte alleen de derde mogelijkheid over, zij het dat boontje weer, als een machteloze ‘woordendader’, ‘vechtend met de rug tegen de muur’, en ‘overgeleverd aan de tegenstrijdigheden van uw hart die je niet weet te verklaren’, toch het besef behoudt dat hij, vechtend voor zijn eigen droom, tegelijk voor de droom van alle paria's en enkelingen vecht. | |
3.Het verhaal over Jan de Lichte is een verhaal-in-de-roman, dat in alle opzichten een perfecte spiegelfunctie vervult. Uit dit oogpunt zet het in Zomer te Ter-Muren de rol van het Reinaertverhaal in De Kapellekensbaan voort. Dit wordt trouwens door boontje zelf aangegeven: ‘weliswaar vertelt andreus mottebol ons niets meer over van den vos reinaerde, maar integendeel zit polpoets gebogen over archieven, waarin het proces der bende van jan de lichte staat beschreven’ (151). Ten opzichte van de historische Ondine-roman en de actuele roman van de Kapellekensbaan, die naar het eind van Zomer te Ter-Muren toe in elkaar overgaan en onder meer in de identificatie van de volwassen geworden lowieke boone en de schrijver boontje een gesloten eenheid vormen, vertegenwoordigen zowel het legendarische Reinaert verhaal als het historisch-legendarische verhaal van Jan de Lichte tegelijk de tijdloosheid en de periodieke herhaling van steeds dezelfde situaties. Zodoende drukken ze mede op deze structurele wijze de visie op de geschiedenis uit, die expliciet in de commentaren en impliciet in de cirkelbouw van de hele roman aanwezig is. (Als lezer kan men zich eigenlijk voorstellen dat ook latere werken als Pieter Daens, De Zwarte Hand en Het Geuzenboek deel hadden kunnen uitmaken van een in principe eindeloos voortgezette Kapellekensbaan, waarin ze dan dezelfde rol als Reinaert en Jan de Lichte hadden vervuld. Natuurlijk, het is niet echt zo, maar aan de geopperde wenselijkheid om alle werken van Boon in de contekst van het hele oeuvre te lezen, wordt daardoor niet afgedaan. En bovendien, het staat ten voeten uit in Zomer te Ter-Muren: ‘en ge bedenkt tevens dat uw leven zo kortstondig is, als dat boek over de kapellekensbaan eindeloos zou moeten zijn: men zou zulke boeken moeten voortschrijven van vader op zoon, 200 jaar, 300 jaar lang. Pas dan zou het een boek der boeken worden, een bijbel, een document, een testament’ (289). In dit perspectief lijkt het ook niet toevallig dat Boon zijn laatste Geuzenboek precies als ‘een soort bijbel’ heeft aangekondigd.) De eigenlijke roman over Jan de Lichte, ingezet met het hoofdstukje ‘Spanjolen en pandoeren’ (194-196), wordt opnieuw door andreus mottebol geschreven, maar het materiaal wordt door de vrienden aangedragen en de commentaren zijn door hun bekende onderscheiden gezichtspunten gekleurd. Zo is het project te beschou- | |
[pagina 86]
| |
wen als een collectieve onderneming, waarin de gemeenschappelijke schrijfsituatie uit het begin van De Kapellekensbaan wordt herhaald: ‘en wat doen we nu met de spoken van baeckelandt en cartouche en jan de lichte, die we hebben opgeroepen als een soort vrijbuiters, van mannen die buiten de samenleving zijn gaan wonen, die aan de tijd en de wereld zijn ontsnapt en zichzelf buiten de wet stoten?’ (161) Uit dit citaat blijkt ook al hoe van meetaf de situatie van de auteurs in die van Jan de Lichte wordt geprojecteerd of hoe (andersom) Jan de Lichte als een historisch en legendarisch voorbeeld wordt herkend. Het is in de eerste plaats tippetotje die in een van haar schertsende brieven boontje op het idee van de roman brengt: ‘jan de lichte, gezien door uw ogen, en beschreven door uw pen’ (140). Dit stukje is omringd door een onmiddellijke contekst van uiteenzettingen over de zin van de geschiedenis, de angst om de wurggreep van een artificiële beschaving, de plannen voor een terugtocht naar het reservaat en boontjes positiebepaling van de schrijver als een machteloze ‘woordendader’. De ontwikkeling van tippetotjes voorstel wordt dan ook met al deze motieven in verband gebracht. Even later is het polpoets die in zijn humoristische villa over de oude archiefstukkenGa naar eind2. uit 1750 gebogen zit en zich voorneemt die in het net begonnen jaar 1950 voor een roman te gebruiken. De afstand van twee eeuwen wordt overbrugd door het portret van de roverskapitein dat polpoets ten overstaan van boontje opleest (‘groot omtrent 5 voeten en een quart, biercouleur hair, seer teer en mager in sijn wesen, stuur van gesigt, dun van beenen, ordinairlijck met een groenachtige kasacke, ouds ontrent de 20 à 21 jaeren en selfs jonger van gesigt’ (150): ook polpoets voelt zich op slag jonger worden en ontdekt dat de bandiet ‘iemand is gelijk gij en ik.’ Dit is een eerste vorm van identificatie, die als de zoveelste doos-inde-doos werkt: de personages uit de actuele roman Zomer te Ter-Muren zetten zelf een historische roman op waarin zij zich met hun hoofdpersonage vereenzelvigen. Dit dubbele spel met de fictie schept opnieuw die typisch boonse relativerende en badinerende afstand die de opgeroepen identificatie tegenwerkt. Hieruit ontstaat eens te meer die haast ongrijpbare, dubbelzinnige vertelsituatie waarin ernst en ironie elkaar voortdurend opheffen, die bepalend zal zijn voor de roman van Jan de Lichte. Een aantal facetten ervan worden nu verder beschreven. Maar eerst dient de situatie van de personages van de Kapellekensbaan nog even gepreciseerd. Op het moment dat de nieuwe roman op het getouw wordt gezet, verblijven boontje en zijn dubbelgangers andreus mottebol en johan brams nog steeds in het oorspronkelijke huis op de Kapellekensbaan, terwijl de anderen - meester oedenmaeckers, polpoets en kramiek - zich reeds in hun reservaat hebben gevestigd. Boontje loopt tussen die beide plaatsen voortdurend heen en weer: in het oude huis als schrijver en journalist ten prooi aan maatschappelijke miskenning en materiële ellende, en van daaruit verlangend naar het ‘paradijs,’ dat hij echter met spot bestookt. Vanuit het oogpunt van de auteur Boon kunnen we deze tussenpositie aanduiden als de weifeling tussen de uitzichtloze sociale strijd en de nog niet geheel aanvaarde aftocht naar het domein van het persoonlijke ‘kleine geluk.’ Precies ook deze tussenpositie wordt op Jan de Lichte overgedragen. In de gedaante van de berooide schrijver johan brams haalt boontje op enkele plaatsen Jan de Lichte binnen in de Kapellekensbaan. Zo belooft hij zijn hongerig zoontje Joke dat hij met de bendeleider hun ellendige toestand zal bespreken (173), en overweegt hij de mogelijkheid om zich bij de bende aan te sluiten en een gewapende bankoverval te plegen (177). Op deze manier verkrijgt de achttiende-eeuwse outlaw uit het land van Aalst precies dezelfde dubbele status als de andere personages uit de actuele roman: hij wordt een vriend en een nieuwe afsplitsing van boontje. In deze laatste functie vertegenwoordigt hij boontjes bewondering voor en verlangen naar de anarchistische | |
[pagina 87]
| |
daad. Maar in tegenstelling tot de andere afsplitsingen, die alle op realiteit berusten, behoort deze tot het gebied van de fictie en de droom. En ook deze tegenstelling wordt gethematiseerd, als een zoveelste voorbeeld van boontjes reflexieve zelfkritiek. Onmiddellijk krijgt hij van johan brams te horen: ‘gij schrijft over hem, maar ik behoor tot hen. Dat is het verschil’ (177). Met deze ontnuchterende repliek staat boontje weer oog in oog met zijn ambivalente situatie als woordendader, met zijn onoplosbaar conflict tegelijk een schrijver en een man van de daad te willen zijn. Elders geeft hij trouwens onomwonden toe: ‘onze dromen gaan naar hen die geleefd hebben buiten de wet: landlopers en vagebonden. Maar Zelf kunnen of durven of mogen we dit niet zijn, en daarom schrijven of dromen we erover’ (152). Deze bekentenis lijkt in tegenspraak te zijn met johan brams' karakterisering van de schrijver als iemand die buiten de wet leeft (170). Maar ook deze tegenstrijdigheid behoort tot de dubbelzinnigheid van de woordendader: als miskende en berooide schrijver die, ook verstoken van sociale voorzieningen, er nauwelijks in slaagt met zijn arbeid het hoofd boven water te houden, voelt boontje zich in de positie van de vogelvrij verklaarde gedrongen, maar in de realiteit ondergaat hij deze positie alleen als slachtoffer. Vandaar de gedroomde identificatie met de outlaws die uit de geschiedenis in het rijk van de mythe worden geheven: ‘Zij dragen rond hun hoofd een aureool van romantiek. Zij zijn de vrijbuiters die aan de samenleving ontsnapt zijn. En dat is het juist, waarde lezer, waar wij honger en dorst naar hebben: te kunnen leven buiten de samenleving. Te kunnen leven aan de andere zijde [...]. Jan de Lichte heeft de poort van de hemel der vrijbuiterij voor ons geopend.’Ga naar eind3. Anderzijds wordt deze droom om buiten de samenleving te leven door de personages van de Kapellekensbaan, zij het op verkleinde schaal, gerealiseerd door zich terug te trekken in het reservaat waar boontje zich tenslotte bij zijn vrienden voegt. Maar: precies die schaalverkleining is het fatale kenmerk van de in werkelijkheid omgezette droom. En daardoor ontsnapt ook dat reservaat niet aan de bekende dubbelzinnigheid: enerzijds is het niet meer dan een humoristische villa en een huizekotje, een grap en een hersenschim, maar anderzijds krijgt het, krachtens het woord, een legendarische betekenis toegedicht. En op dat gebied wordt de tweede identificatie met Jan de Lichte mogelijk. Als naam voor het reservaat wordt nu ‘den Honger’ voorgesteld, naar de kroeg waar de bende van Jan de Lichte werd gesticht of ‘het verloren Hol,’ naar een ander hoofdkwartier van de bende (242). En als een medebewoner van deze ‘laetste Hoeck’ wordt Jan de Lichte zelf nu genoemd: ‘die grote rabaut, die vrijbuiter... de enige die naar zijn eigen geluk en zijn eigen welstand met volle handen grijpt’ (290). Zo worden in Zomer te Ter-muren aan Jan de Lichte de onderscheiden rollen toebedeeld die boontje en zijn vrienden er zelf in spelen. Deze vorm van annexatie was trouwens al van bij het begin aangekondigd: ‘We moeten [jan de lichte en zijn bendeleden] ofwel zodanig veranderen dat zij in onze samenleving weer een plaats vinden [...] ofwel onze samenleving zodanig veranderen, dat de bende van baeckelandt, van cartouche en jan de lichte er weer automatisch deel van uitmaakt [...] zodat zij geen dieven en brandstichters meer worden genoemd, maar mensen die om individuele vrijheid en een beetje geluk hebben gevochten’ (161). Door deze hele operatie lijkt de historische figuur van Jan de Lichte wel uit het oog verloren. En toch blijft ook hij deel uitmaken van het romanproject, dat dus een tijd lang even ‘onzeker en chaotisch’ is als de roman over de Kapellekensbaan zelf. Tot tweemaal toe vraagt polpoets aandacht voor de historische achtergrond van 1750 en schetst hij de mogelijkheid om daarin de roversbende een grootse sociaal-politieke rol toe te dichten, die vergelijkbaar zou zijn met de voorbereiding van de revolutie in Frankrijk. Maar beide keren boort hij dit visioen ook smalend de grond in, bedenkend ‘hoe het volk van vlaanderen alleen maar wat | |
[pagina 88]
| |
morde, alleen maar wat van verre met de zwarte vlag zwaaide, alleen maar zich verenigde tot een dievenbende’ (162, 197). Het enige wat dan overeind blijft, is een gevoel van meewarige solidariteit met die dievenbende. Geen verheerlijking, vindt boontje, alleen de verdediging van een ‘Advokaat der Armen’, beaamt polpoets (162). In het hoofdstuk ‘Met den rug tegen de muur’Ga naar eind4. tenslotte, worden de motieven van het reservaat en de geschiedenis tot nog een ander mogelijk standpunt verenigd. In deze ‘preuve’ wordt de laatste mogelijkheid om de bedreigende en ondergaande maatschappij te ontvluchten, als een terugkeer naar het verleden gezien: ‘We kunnen alleen nog de klok achteruitzetten.’ Maar dit kan alleen in een boek, waarin vluchten, schrijven en vechten voor zijn leven samenvallen. De identificatie met Jan de Lichte en zijn bende betekent nu voor boontje ‘een bladzijde uit onze geschiedenis gaan herschrijven.’ En ook welke geschiedenis dat wordt, krijgt de lezer te horen: ‘De beschrijving van de opstand van de laagste klassen der maatschappij, de opstand van het lompenproletariaat, de opstand van de onteerden en onterfden. Het gevecht met de rug tegen de muur van mensen gelijk gij en ik, die in een hoek worden gedrommen en daar heldhaftig hebben gevochten voor hun leven.’ Het idee van een werkelijke revolutie met politieke draagwijdte is uit dit plan geheel verdwenen. | |
4.In de ogen van boontje moet de roman over Jan de Lichte een volksboek worden. Maar ook dit idee wordt meteen in scherts en humor ingesponnen. Kramiek, de conformist en windhaan - boontjes ‘vijand,’ ongetwijfeld niet alleen omdat hij de officiële literaire kritiek, maar ook boontjes eigen neiging tot toegeven en aanpassing symboliseert - waarschuwt tegen dit lage genre, waarop boontje antwoordt: ‘Kom kramiek, ge weet niet wat ge zegt [...] ge weet niet wat voor een eer, een vreugde, een zeer schone taak het is, een volksboek te kunnen mogen Moeten schrijven. Soms, kramiek, kan ik daar savonds uren aan een stuk zitten over dubben, waarom ik niet méér voor het volk heb geschreven, in maandelijkse afleveringen, en in een taal die stijf stond van het pathos’ (167). In één adem worden hier zowel de Hoge Literatuur als het volksboek geparodieerd. En waar boontje het verder herhaaldlijk heeft over ‘ons meesterwerk’ vallen ook beide daarin samen. In de verdere discussie met Kramiek heeft hij het over de taak van Eugène Sue (‘de wandelende jood’, ‘de verborgenheden des volks’, ‘de zeven hoofdzonden’, ‘de mysteries van parijs’) die hij zou willen voortzetten. Zoals bekend was Eugène Sue in het tweede kwart van de vorige eeuw de eerste grote Franse socialistische feuilletonist die in taferelen van gruwel en sentimentaliteit, realisme en romantiek de ellende van het industrieproletariaat aan de kaak stelde en de revolutie predikte. Zijn duizend bladzijden omvattende Mystères du Peuple genoot zo'n overweldigende populariteit en bracht een zodanige beroering onder het volk teweeg, dat de geestelijke en politieke macht samen ertegen in het geweer gingen: het boek werd op de Index geplaatst en de schrijver zelf uit Frankrijk verbannen. Men kan zich voorstellen hoe dit op Boons verbeelding moet hebben gewerkt. De Mystères du Peuple is een geromanceerde kroniek van de geschiedenis van het proletariaat door de eeuwen heen: een alternatieve geschiedschrijving ten behoeve van het volk. Heeft dit werk model gestaan voor Boons idee de geschiedenis van het Vlaamse volk te herschrijven? Een en ander zou nader onderzocht kunnen worden. Zeker is, dat de ‘Verborgenheden des volks’ al in Vergeten straat het geliefde volksboek was, en daar contrasteerde met de propagandalectuur van de marxistische militant Gaston. Eugène Sue behoorde tot de ‘filantropische’ en ‘humanitaire’ socialisten, dicht in de buurt van Fourier, en het is dan ook niet te verwonderen dat Marx juist tegen hem zijn banbliksems heeft gericht.Ga naar eind5. Deze hele controverse kan men, zij het indirect, in het totale oeuvre van Boon, inclusief de | |
[pagina 89]
| |
interviews, weerspiegeld zien. In het gesprek met Kramiek zet boontje voorts de procédés en technieken van Sue's feuilletons uiteen: maar altijd weer met die mengeling van ernst en lichte spot. Leest men Sue zelf, dan springt bij de Franse auteur precies de volstrekte afwezigheid van humor in het oog. Onder meer de brief ‘Van de schrijver aan de lezers van De verborgenheden des volks’, waarmee het tweede boekdeel besluit, bevat geschikt vergelijkingsmateriaal. Sue heeft het daarin over ‘ons verhaal’, waarvan hij de algemene lijnen en motieven voor de lezers toelicht. Niet alleen betrekt hij hen op deze manier in de gebeurtenissen maar spoort hen ook aan om de lessen eruit te trekken: ‘Maar de hoop zal in uw harten herleven, waarde lezers, en meer dan ooit zult gij uw onwrikbaar geloof in de vooruitgang, die onfeilbare wet van het mensdom voelen versterken [...]’Ga naar eind6. Stijf van pathos, inderdaad, en zonder een zweem van de ironie die Boon zo kwistig in zijn volksroman rond zal strooien. Maar men kan daar ook de bedenking bij maken dat Sue deze brief vanuit zijn echte ballingschap in Savoye schreef: ‘In ballingschap zet ik dit werk voort, dat ik buiten mijn wil geruime tijd heb moeten onderbreken.’ Tussen deze bittere realiteit van een werkelijk buiten de wet geplaatste schrijver en boontjes reservaat springt het verschil in het oog. Maar precies boontjes ironisering van zijn reservaat en van zijn hele eigen situatie als schrijver, plus de ingebouwde ambivalentie ten aanzien van zijn werk zelf, kan ook best met dit besef te maken hebben. | |
5.Jaren geleden heb ik in een eerste opstel over de structuur van De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-MurenGa naar eind7. gewezen op de verwantschap van deze roman met een achttiende- en negentiende-eeuwse traditie van ironiserende auctoriële ‘anti-romans’ vol spiegeleffecten, waarin de verteller een loopje neemt met de illusies van fictie en realiteit, en een complicerend spel met zijn personages en lezers bedrijft. Die structuur is nog een stuk ingewikkelder dan ik toen heb beschreven,Ga naar eind8. en bovendien heb ik er toen te weinig het aspekt van de lezer bij betrokken. Dit verzuim zal ik nu goedmaken, maar alleen met betrekking tot de subroman-in-wording over Jan de Lichte. Als algemene opmerking gaat vooraf dat de bovengenoemde traditie in de tweede helft van de negentiende eeuw geleidelijk is afgebroken en, in de Franse literatuur sneller dan in de Engelse, door de nieuwe esthetica van de ‘objectieve’ roman en de daaraan verbonden naturalistische en autonomistische theorieën werd verdrongen. Van toen af leefde ze hoofdzakelijk voort in de ‘onderstroming’ van de populaire literatuur. Toen het verschijnsel van de roman-in-en-overde-roman in de twintigste eeuw weer opdook, kreeg het, in een grondig gewijzigde literaire en sociale contekst, het karakter van een ‘experiment’ en vatte het post bij de theoretisch onderbouwde avantgarde. Voor zover ik zie, is Boon de enige belangrijke auteur in wiens spel met de auctoriële ‘anti-roman’ moderne experimentele ideeën en de traditie van het volksboek elkaar hebben ontmoet. Dit merkwaardige feit hangt waarschijnlijk samen met de aard en gerichtheid van zijn schrijverschap. Haast alle auteurs van het sociaal-geëngageerde en kritischrealistische type zijn traditioneel werkende vertellers. Ofwel zijn het op neo-marxistische theorieën steunende avantgardisten die de verhalende roman verwerpen. Boon daarentegen is, althans in De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren, een zeldzaam voorbeeld van een sociaal gericht experimenteel verteller. Het in zoveel opzichten ambivalente karakter van deze roman gaat ongetwijfeld ook op deze dubbelheid terug. Ik denk hier meer bepaald aan dat moeilijk definieerbare samengaan van naïef lijkend raffinement en geraffineerde naïveteit: twee op elkaar inwerkende vormen van een volgehouden artistiek spel waardoor de in Boons ogen verwerpelijke gevestigde literatuur weergaloos wordt geparodieerd. Ook het spel met de lezer behoort daartoe. In zijn essay Der intendierte LeserGa naar eind9. brengt Er- | |
[pagina 90]
| |
win Wolff modelvoorstellingen aan voor de karakterisering van de verhouding tussen boek en lezer in de achttiende- en negentiende-eeuwse Engelse literatuur. Van een aantal gegevens uit deze studie maak ik hier gebruik. Wolff introduceert het begrip ‘geïntendeerde’ of ‘ideële’ lezer, die hij ook immanente, ideale of exemplarische lezer noemt, als een structuurbeginsel waardoor de stijl en de thematiek van een roman in aanzienlijke mate worden bepaald. Deze ideële lezer is duidelijk te onderscheiden van de reële lezer, tot wie hij in een principiële relatie staat en met wie hij, zowel in de bedoeling van de auteur als in de receptie kan contrasteren of overeenkomen. De beschrijving van de ideële lezer is een aspekt van het interpreterend lezen, de beschrijving van de reële lezer behoort tot de empirische literatuursociologie. Of, wat dit laatste betreft: tot de reflectie over de eigen, persoonlijke leessituatie. Zomer te Ter-Muren bevat, op twee verschillende niveaus van de roman, twee soorten van immanente lezers. De eerste lezers zijn de personages en tevens de schrijvers van de actuele roman, boontje inbegrepen. In dit opzicht vertegenwoordigen en thematiseren zij een dubbel modern standpunt t.a.v. het wederzijdse rollenspel van schrijver en lezer: als schrijvers fungeren zij tegelijk als de eerste kritische en commentariërende lezers van hun eigen roman en als lezers fungeren zij als medescheppers van diezelfde roman. Beschouwt men hen als een schrijverscollectief, dan vertolken zij ook de rol van een daaraan beantwoordende lezersgroep. Als groep zijn zij ook in sociaal opzicht beschrijfbaar. Een complicerende factor is dat men hen ook als zoveel afsplitsingen of gepersonifieerde gezichtspunten van de schrijver en lezer boontje zelf kan beschouwen. Vanuit deze zienswijze kan men stellen dat zij als innerlijk gedifferentieerde maar toch solidaire en bevriende lezersgroep boontjes volmaakte pendant vormen. Of: de schrijver creëert in zijn personages zijn ideale lezers, die als zodanig zijn evenbeeld zijn. Een grondige beschrijving van die onderscheiden lezersaspekten moet nog worden gemaakt. Het bovenstaande ondersteunt de stelling van Wolff dat de in het werk toegesproken exemplarische lezer de trekken van de verteller zelf aanneemt en in literair, geestelijk en sociaal opzicht met hem gelijk komt te staan. Ik ga nu na of dit ook geldt voor de tweede soort ideële lezer die in Zomer te Ter-Muren aanwezig is. Deze tweede lezer treedt af en toe als een door boontje of een ander personage toegesproken figuur op. Hij is immanent, neemt geen ‘zichtbare’ gestalte aan, maar speelt toch een rol in de roman en krijgt allerlei attributen toebedacht. Als zodanig is hij een niet met name genoemd personage dat de bijzondere aandacht en het vertrouwen van de verteller geniet en door hem herhaaldelijk bij de handeling wordt betrokken. Hij onderscheidt zich van de andere personagesschrijvers-lezers doordat hij enerzijds hun product (en spiegelbeeld) is en anderzijds, als anonieme medespeler, door de reële lezer zelf moet worden ‘ingevuld.’ Hij is dus een ideële en ideale lezer, die tegelijk een beeld van boontjes reële lezer oproept. Ook hij is beschrijfbaar, en wel in 't bijzonder met betrekking tot het verhaal over Jan de Lichte, waarin hij een opvallende rol vervult. De gedachte aan deze lezer duikt vrijwel gelijktijdig op met het idee van een te schrijven roman over de achttiende-eeuwse vrijheidsheld. Anders gezegd: hij wordt van meetaf samen met de andere personages van de roman-in-wording gecreëerd. Voor het eerst wordt hij ter sprake gebracht in de eerder aangehaalde discussie tussen boontje en polpoets in diens humoristische villa. Op de bekende badinerende toon wordt hij daar gemaand zich niet te laten afschrikken door ‘de vlucht naar de tijd van 1750’, en wordt hem een boeiend meesterwerk beloofd (162). In een daarop volgende ontmoeting met Kramiek wordt het feit besproken dat de lezer dit keer een volksboek voorgeschoteld zal krijgen. Kramieks bezwaren worden door boontje weggewimpeld als een verwerpelijke opvatting van de ‘literatuurders’. Kramiek staat hier voor de officiële en conventionele | |
[pagina 91]
| |
critici en lezers tegen wie boontje in de hele roman zo bitter uitvaart. Zij staan uiteraard voor de reële lezers door wie Boon zich in die tijd ten zeerste miskend voelde. Het betreft hier vooral de vijandige katholieke kritiek, en ook het pijnlijke onbegrip van velen uit de communistische en socialistische hoek. Uit het verdere betoog blijkt duidelijk welk soort ideale lezer boontje voor zijn roman op het oog heeft: de volkse lezer die eertijds door de feuilletons van Eugène Sue werd gegrepen, en die met het ‘Kunstvolle’ waar Kramiek mee dweept niets te maken heeft. Ik geloof niet dat we dit te strikt naar de historische letter hoeven op te vatten, maar toch kan het geen kwaad even bij de geschiedenis te rade te gaan. Uit een studie van Nora AtkinsonGa naar eind10. blijkt dat het ‘lagere volk’ massaal op die feuilletons verslingerd was, maar dat Sue's lezers verder ook tot alle standden en kringen, ook de hoogste, behoorden, en dat hij door hen als ‘het geweten van de maatschappij’ werd beschouwd. Uit die receptiebeschrijving krijgt men alleszins de indruk van een verregaande verbondenheid tussen auteur en gemeenschap, die schril afsteekt bij het isolement waaronder boontje leed. Zweefde boontje dus, bij het concept van zijn ideale lezer, dit begerenswaardige model voor ogen? Waarom niet, maar in ieder geval hield hij ook terdege rekening met de Vlaamse realiteit. De eerste hoofdstukjes van het verhaal over Jan de Lichte, ‘Spanjolen en pandoeren’ en ‘Soldaten van Lodewijk de Vijftiende’ worden door johan janssens geschreven als ‘hoekjes voor het weekblad’. Ze worden dus - zoals trouwens heel wat stukjes uit De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren - gemaakt als ‘feuilletons’ voor het socialistische weekblad De Vlam. Dit doet johan janssens op ‘de zondagmorgen van de verkiezingen, waarin het volk van bedelaars en knechten ter stembus gaat’. En hij doet het met een uitgesproken bedoeling: ‘dewijl 50 ten honderd van ons volk nog steeds ja en amen heeft geknikt op al wat de kasteelmeneren van hen eisen [...], dewijl 50 ten honderd van dat volk nog steeds niets weet van zijn miserabele afkomst, verlaten wij deze wereld van vandaag om een vlugge blik te werpen op onze geschiedenis. Volg mij, waarde lezer, en kijk naar het sombere landschap dat ons omgeeft...’ (194). Maar onmiddellijk daarop volgt: ‘Wij weten, waarde lezer, dat gij tot de 50 ten honderd behoort die “neen” gezegd heeft... doch wat ik schrijf is voor de andere 50 ten honderd bestemd’ (196). Hier is dus sprake van twee categorieën immanente lezers, die rechtstreeks naar reële lezers verwijzen: een groep progressieve lezers van de linkse pers, en een groep (katholieke) conservatieven. De eersten beschouwt boontje (bij monde van johan janssens) als gelijkgezinden en natuurlijke bondgenoten die hij voor zijn roman poogt te winnen, terwijl het eigenlijk de anderen zijn die hij met zijn boodschap zou moeten bereiken. Zo bevindt hij zich in de paradoxale en frustrerende positie van alle revolutionaire en dus bekeringsgezinde moderne schrijvers: zij preken voor eigen, kleine parochie, en het publiek dat zij een geweten zouden willen schoppen, blijft buiten hun bereik. Boontjes ‘waarde lezer’ bezorgt hem misschien de steun van een gemeente, maar niet de aanhang van de gemeenschap. De positie van deze lezer kan nog nader worden bepaald. Behoort hij tot het volk, dit maakt het bekende feit niet ongedaan dat boontje juist dit volk wantrouwt en het de liefde van de roede niet bespaart. In het stukje ‘Kermis in de stad der 2 fabrieken’ gaat de tijd van 1750 over in die van 1950, het is kermis op de Kapellekensbaan zoals het kermis was op de markt van Aalst op het moment dat de vrijheidsheld Jan de Lichte daar opgesloten was in de toren van het belfort: eeuwig en onveranderlijk vreet en zuipt dat dom gehouden volk zich een roes om de realiteit niet te hoeven zien. In datzelfde perspectief wordt de lezer van 1950 ook vereenzelvigd met de lezer van 1750: ‘Sta ons toe, waarde lezer, om in deze rumoerige dagen van oorlog en bezetting - of neen, in deze doodstille dagen van ijzeren orde - aandacht te vragen voor onze andere held [...]’ (278). Deze ‘waarde lezer’ staat dus tussen twee kampen: tussen | |
[pagina 92]
| |
het kamp van de conservatieve literatuurders, waartoe hij niet behoort, en het kamp van het volk, waartoe hij enerzijds wel behoort, maar waarvan hij zich anderzijds als bewuste en opstandige enkeling onderscheidt. Boontjes geïntendeerde lezer is boontjes spiegelbeeld, en daarin verschilt hij weinig of niet van de personages uit de Kapellekensbaan. Evenals zij behoort hij tot de enkelingen die door de barbaren worden vervolgd. Door johan janssens wordt hij tot medestander en medeslachtoffer gemaakt: ‘we hebben daar net van de beul een bloedende mep gekregen, waarde lezer... we liggen daar nu op het schavot, met de helft van ons hoofd weggeslagen [...], ons anti-clericale hoofd, ons geuzenhoofd’ (200). Net zoals Jan de Lichte door boontje werd opgeroepen naar de Kapellekensbaan om hen daar te kunnen ontmoeten, en de vrienden zich in hun reservaat bij de bende aansloten, legt de lezer in omgekeerde historische richting samen met hen de weg af naar de markt van Aalst om daar plaats te nemen in de laatste optocht van de ter dood veroordeelde vrijheidsstrijders: ‘we lopen dan in onze hemdslippen achter de bloedkar aan, onze handen zijn op de rug gebonden [...] Uit een vensterraam werpt een verontwaardigde encyclieker ons nog een laatste steen naar de kop [...]. En dan, stom en blind en zwijgend, stappen wij het houten verhoog op - als we, zelfs in deze bitterste ure, gebleven zijn wat we altijd waren, zullen we al wie rondom ons staat geen blik waardig keuren’ (199). |
|