Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
G.J. van Bork Louis Paul Boon en zijn uitgeversGa naar voetnoot*Louis Paul Boon had in 1942, toen hij De voorstad groeit voltooide, twee prozawerken geschreven: Het brood onzer tranen, waarvan hij het origineel zelf vernietigde, en 3 Mensen tussen muren, dat aanvankelijk alleen bestond in een door hemzelf gecalligrafeerd en van linosneden voorzien exemplaar. Tot een eerste publikatie kwam het dankzij Boons vrouw Jeanne [Jeannette Charlotte de Wolf], die De voorstad groeit op vliesdun papier tweezijdig uittijpte en het niettemin dikke pak kopij instuurde voor de zojuist door Angèle Manteau ingestelde Leo J. Krynprijs. Boon zelf had daar de moed niet voor opgebracht. Op een vraag van Leus en Weverbergh daarover antwoordt hij: ‘Neen, daar heb ik altijd een geweldige hekel aan gehad. Neen, een hekel was het niet, meer beschaamdheid. Diezelfde schaamte van op een podium te treden. Ik had daar iets tegen, vooraan te staan en het woord te voeren. Ik vond dat belachelijk, zo'n vent die op het podium komt en daar vertelt en dingen zegt die ik allang weet. Ik vond het stom en belachelijk, en dat publiceren dat was ongeveer hetzelfde, ik had daar ook iets tegen, ik heb daar nooit moeite voor gedaan.’ (Boonhoek, p. 47-48) In de jury van de Leo J. Krynprijs zaten Willem Elsschot, Raymond Herreman, Willem Pelemans, Maurice Roelants en Fr. Closset. Ze waren het er unaniem over eens dat Boons inzending temidden van de tweeëndertig handschriften die beoordeeld moesten worden de prijs zou moeten krijgen. Bekend is vooral de reaktie van Willem Elsschot, die op 1 november 1942 aan mevrouw Manteau schreef: ‘Quoique je n'ai encore lu que 60 pages, mon opinion est faite. Je désire garder le M.S. encore quelques jours pour pouvoir le lire entier, tellement il m'intéresse. Mais je vous communique déjà mon opinion parce que cela peut contribuer á la prompte publication de votre décision.’ In Laagland (20-11-1942) wordt het juryrapport gepubliceerd en tevens aangekondigd dat het boek zal verschijnen bij ‘Onze Tijd’, Uitgeverij A. Manteau te Brussel. Alles wijst erop dat het boek dan ook niet in 1942 is verschenen, maar begin 1943 moet zijn uitgebracht. Hoeveel afstand Boon bij de voorbereiding van de publikatie tot zijn tekst had, blijkt uit een ongedateerde brief van hem aan mevrouw Manteau, waarin hij tevens zijn auteursnaam definitief bepaalt: ‘Uw voorstel, mijn schrijversnaam te veranderen, overwogen hebbende, ben ik besloten, in plaats van Lowie, met mijn ware naam: Louis-Paul, te teekenen. | |
[pagina 31]
| |
die eender wie kunnen ergeren. Een buitenstaander ziet vlugger wat er zoo al buitensporig is. En ook, wanneer ik zelf aan het doorhalen ga ben ik best in staat het heele boek te schrappen. Blijkbaar heeft Boon voor de definitieve publikatie van het werk nog proeven ontvangen waarmee hij niet ten volle tevreden is geweest. Er is mij althans nergens uit gebleken dat er van De voorstad groeit nog in 1943 een nieuwe druk zou zijn geweest, hoewel Boon in de hierna volgende brief over ‘de nieuwe druk’ schrijft: ‘Geachte Mevrouw Closset, Zowel de bekroning van De voorstad groeit als de uitgave ervan was in 1942/1943 een daad van moed. Jury en uitgeefster moeten beseft hebben dat een dergelijk anarchistisch boek geen huldeblijken van de overwegend katholieke pers mocht verwachten, laat staan van de rechtse pers, om nog maar te zwijgen van de fascistische. Onder de kop ‘Het miserabilisme bekroond’ maakte Herman Oosterwijk zich woordvoerder van de aversie tegen Boons eerste roman: ‘Artistiek gesproken was het een vergissing een werk als dit te bekronen. Van psychologie onwaarachtig en bepaald lelijk van taal, ontbeert het bovendien alle compositorische eigenschappen. Anderzijds vestigt men met de bekroning den indruk de gevaarlijke geestesgesteldheid, die het miserabilisme aanzijn schonk, en waarvan deze jonge | |
[pagina 32]
| |
schrijver zich zoo spoedig mogelijk dient te bevrijden, te willen aanmoedigen.’ Het boek werd dan ook nauwelijks verkocht en in deze oorlogstijd, waarin men in Brussel al nauwelijks wist wat er in Antwerpen voorviel, bereikte de publikatie van De voorstad groeit ook het Nederlandse publiek niet. Toch durfde de uitgeefster nog een tweede omvangrijke roman van Boon aan in deze slechte omstandigheden. In 1944 verschijnt Abel Gholaerts en deze keer worden zowel Boon als Angèle Manteau door vrienden gewaarschuwd voor repressailles, vooral onder invloed van het ophitsende geschrijf van Jeanne de Bruyn in Volk en Staat: ‘Dergelijke romans doen mij snakken naar het oogenblik waarop men ook bij ons een grooten brandstapel zal aanleggen. Misschien verbrandt men dan wel een paar uitgevers en hun lektors mee. Het zou geen kwaad kunnen. De schrijvers mag men voor mijn part enkele maanden in weer en wind boomen laten hakken of wegen laten aanleggen. Dan zouden ze wel veranderd zijn.’ (2/3-7-1944) Ook Abel Gholaerts zal geen verkoopsucces blijken te zijn, zodat Boon weinig royalties voor zijn boeken heeft ontvangen. Om toch iets te verdienen met zijn pen, publiceert hij stukken van Mijn kleine oorlog en Vergeten straat in Zondagspost. Beide boeken verschijnen in 1946 weer bij A. Manteau in Brussel. Mijn kleine oorlog voorzien van een inleiding van Willem Elsschot, waarin hij zijn herinneringen aan het jurylidmaatschap van de Leo J. Krynprijs ophaalt. De laatste zin van het boek ‘schop de menschen tot zij een geweten krijgen’, veroorzaakte een klein schandaal, maar noch Elsschots inleiding, noch dit schandaaltje had veel invloed op de verkoopcijfers.
In 1949 werd Boon mederedakteur van het avantgardistische tijdschrift Tijd en Mens, dat na drie jaargangen in 1952 fuseerde met Podium, waarmee Boon reeds vanaf 1947 kontakten onderhield via Gerrit Borgers. De hier volgende episode werd reeds eerder beschreven door Borgers zelf, met gebruikmaking van de in zijn bezit zijnde korrespondentie (Maatstaf, 19 (1971-72) p. 696-706). Niettemin zal ik deze kwestie hier nogmaals bekort weergeven, omdat ze voor het totaalbeeld niet gemist kan worden. Het eerste kontakt werd gelegd door Boon in een brief van juni 1947: ‘Waarde Heer Borgers, Boons scepticisme met betrekking tot plaatsing van zijn bijdragen in Podium was - gezien zijn ervaringen in België - begrijpelijk, maar voor wat de redaktie van Podium betreft onterecht. Zijn eerste bijdrage ‘Kleine dagmuziek’, een fragment uit Zomer te Ter-Muren, verscheen zonder veel problemen in het blad. Moeilijkheden waren er wel bij de plaatsing van zijn tweede bijdrage ‘Een averechtse verkenning’. Deze kwamen echter uit een heel andere hoek. In dit geval van de kant van Mouton, de drukker van Podium, waarvan een der zetters weigerde om de tekst te zetten, omdat hij die te scabreus vond. Borgers die deze kwestie als redaktie-sekretaris hoog opnam, schrijft hierover aan Boon, maar Boon zelf reageert op de ontstane situatie weer zeer lakoniek met: ‘Beste Borgers, | |
[pagina 33]
| |
willen capituleren. Zoals steeds blijkt Boon plooibaar en bereid tot schrappen. Gedwongen door de miserabele financiële positie waarin hij in deze jaren verkeert, legt hij haast bij voorbaat het hoofd in de schoot wanneer het honorarium voor een bijdrage hem dreigt te ontgaan. Mouton heeft in de kopij met groen potlood aangegeven om welke passages het gaat en Boon reageert daarop schriftelijk bij Borgers met: ‘De groene lijntjes zijn geschrapt, maar wil er uw drukker van verwittigen dat er nog ergens een obscene passage is, die hij waarschijnlijk over het hoofd [heeft] gezien, en nl.: hij kroop op haar zoals op een hond. Als de publikatie in Podium toch op niets uit dreigt te lopen, schrijft hij aan Borgers: ‘beste gerrit, Niettemin verschijnen in Tijd en Mens en in Podium een reeks bijdragen van Boon, waaronder voorpublikaties uit zijn roman De Kapellekensbaan, het gedicht de kleine Eva uit de kromme bijlstraat en wat later, in 1954 de roman Niets gaat ten onder. Men mag aannemen dat Podium en met name Gerrit Borgers ervoor gezorgd hebben dat Boon zijn weg naar het Nederlandse lezerspubliek gevonden heeft. Vanaf 1947 zijn publikaties van Boon in Nederland verschenen. Vanaf januari 1951 is Boon als redakteur rechtstreeks met Podium verbonden en medeverantwoordelijk voor wat achteraf als het ‘doorbraaknummer’ van Podium gezien zal worden. Boon was tevens redaktie-sekretaris van Tijd en Mens en het ligt voor de hand dat dit dubbele redaktielidmaatschap een fusie tussen de beide bladen in een stroomversnelling heeft gebracht. Die fusie komt in juli 1952 tot stand, maar al in 1951 spreekt Boon in een brief aan Borgers de wens tot een fusie uit: ‘beste Gerrit, | |
[pagina 34]
| |
en ik, bij burssens eens?) zodat ik uw voorstellen aan de anderen overmaak, et vice versa. Zo spoedig mogelijk dan! (niet om die kwestie speciaal, maar om weer eens bij burssens te zijn, en u daar te kunnen ontmoeten). Ingesloten een gedicht van Bontridder dat niet slechter is dan de andere spullen die in podium verschijnen. P.S. Ik herwerk nog steeds de reinaert - op steeds groter schaal, maar heb er die koningskwestie uit weggelaten. Mocht ge soms verlangen naar de een of andere brok - Hoe tibeert de worst heilig verklaarde - dan kunt ge die met veel plezier hebben. Van de gekombineerde tijdschriften Podium en Tijd en Mens verschenen slechts twee nummers. Uitgever De Sikkel liet de kombinatie begin 1953 vallen waarmee Podium, en daarmee Tijd en Mens, tijdelijk ophield te bestaan. In november 1953 verscheen Podium opnieuw, nu als uitgave van de inmiddels opgerichte Stichting Podium, waardoor men soortgelijke uitgeversproblemen trachtte te vermijden. In de redaktieverklaring wordt hierover meegedeeld: ‘Zowel de redactie van Tijd en Mens als die van Podium betreuren het dat het kortstondig samengaan door deze omstandigheden onmogelijk wordt gemaakt, maar enerzijds blijft de wederzijdse medewerking bestaan en anderzijds is het mogelijk een winstpunt, dat met de eigen selectie ook het eigen karakter duidelijker naar voren kan komen.’ In het vernieuwde Podium is Boon dan echter uit de redaktie verdwenen. Hij blijft wel één van de belangrijkste medewerkers, want zijn hele roman Niets gaat ten onder verschijnt in afleveringen vanaf het tweede nummer van de negende jaargang (dec. 1953-jan. 1954). Ik kom hierop in het vervolg van dit artikel nog terug.
Gezien de verkoopresultaten van Boons uitgaven in België tot 1949 en de inmiddels gebleken belangstelling voor zijn werk van de kant van het avantgardistische Podium, ligt het voor de hand dat Boon - mede onder invloed van de financiële voordelen - belangstelling zou hebben voor een aanbod om in Nederland te publiceren. In een interview met Decorte (elders in dit nummer) zegt Boon dat Angèle Manteau op zijn aanbieding van het typoscript van De Kapellekensbaan reageerde met; ‘Och Louis, jongen toch, ik zit hier nog met al uw andere boeken die ik niet kan verkopen!’ In hoeverre deze herinnering van Boon aan het gesprek met mevrouw Manteau nu precies juist is of niet, feit is in elk geval dat zeker een boek als De Kappellekensbaan zowel wat de omvang als wat de inhoud betreft voor een uitgever financiële risico's inhield. In het voorgaande heb ik reeds laten zien dat mevrouw Manteau niet voor die financiële risico's uit de weg ging. Ik veronderstel dan ook dat Boon zelf de voorkeur gaf aan een Nederlandse uitgever, in de hoop dat hij daarmee de bredere belangstelling zou krijgen waarop zijn werk zeker recht had. En die uitgever diende zich in 1949 aan in de persoon van Reinold Kuipers van De Arbeiderspers. In een reaktie op publikaties van Martin Ros in De Tijd en Vrij Nederland over Borgers bemoeienissen met Boons roman De Kapellekensbaan en diens ‘transfer’ naar de Arbeiderspers, schrijft Reinold Kuipers: ‘Zowel in De Tijd als in de boekenbijlage van Vrij Nederland heeft hij [Martin Ros] gelanceerd dat “zeker ook Gerrit Borgers, die fragmenten uit het oermanuscript van | |
[pagina 35]
| |
De kapellekensbaan (sic) al betrekkelijk kort na de oorlog in Podium publiceerde (was hij de enige redacteur van dit tijdschrift, vraag ik mij af), een rol (heeft) gespeeld in Boontjes transfer naar ap”. Ik kan Ros verzekeren dat Borgers dit zeker niet heeft gedaan. Richard Minne, die ik sinds 1946 twee keer per jaar op zijn redactiekamertje van de Gentse Vooruit uit bewondering bezocht, heeft mij in het begin van de jaren vijftig gevraagd, naar Louis Paul Boon toe te gaan, omdat deze zijn werk niet uitgegeven kon krijgen. Ik reed toen meteen naar Aalst, Verastenstraat 1, potsierlijkerwijze in een zwarte Mercedes met chauffeur, de dienstauto van De Arbeiderspers. Ik werd hartelijk ontvangen en kreeg een manuscript mee. Dit werd Twee spoken. Boon was toen bezig met het herschrijven van De Kapellekensbaan. Bij de uiteraard onproblematische besluitvorming over deze boeken was ook Alfred Kossmann, van 1948 tot 1952 redacteur ter uitgeverij van de ap betrokken. Borgers, die ik toen niet of nauwelijks kende, speelde geen rol, jammer eigenlijk voor iemand die zo veelzijdig verdienstelijk was en is.’ (Vrij Nederland, 2-6-1979) Op de vraag naar het redakteurschap van Podium die Kuipers in het voorbijgaan stelt, kan geantwoord worden dat juist in de periode waar het hier om gaat Borgers inderdaad de enige redakteur van het blad was. Daarmee is niet gezegd dat Borgers in Boons overgang naar de Arbeiderspers ook daadwerkelijk een rol gespeeld heeft. Kuipers konstatering dat Richard Minne daarbij bemiddeling verleende is ongetwijfeld juist, en wie zou dat beter weten dan hij. Bovendien wordt het nog eens bevestigd door Boon zelf in het eerder genoemde vraaggesprek met Decorte, dat elders in dit nummer is opgenomen. Maar jammer genoeg doet Kuipers in de rest van zijn reaktie aan legendevorming, wanneer hij schrijft dat de besluitvorming over Twee spoken en De Kapellekensbaan ‘uiteraard onproblematisch’ was. Dat was misschien waar voor Twee spoken dat in De Boekvink zou verschijnen in een betrekkelijk kleine oplage, maar dat was zeker niet waar voor De Kapellekensbaan. Of Kossmann nog bij de voorbereiding van De Kapellekensbaan betrokken is, zoals Kuipers zegt, weet ik niet, maar in elk geval is de heer J.N. Veeninga († 1969) de eerste geweest die het typoscript voor De Arbeiderspers las. Veeninga was enthousiast en vóór uitgave ervan, maar het boek bleef niettemin liggen. Het duurt tot juli 1950 alvorens er een definitieve beslissing over genomen zal worden. Volgens Boon had Kuipers, omdat hij privé in moeilijkheden verstrikt was, het boek überhaupt niet gelezen en heeft Veeninga de uitgave ervan doorgedrukt. Misschien is het uitblijven van een beslissing over De Kapellekensbaan voor Boon reden geweest om ook met andere uitgevers in Nederland kontakt op te nemen. In elk geval blijken er twee kapers op de kust: Van Kampen en Zn. en Uitgeverij De Driehoek in 's-Graveland. Blijkbaar gaf Boon toch zelf de voorkeur aan een grotere uitgeverij als De Arbeiderspers, ongetwijfeld ook vanwege het type fonds dat daar uitgegeven werd, en verwachtte hij weinig van de mogelijkheden bij Van Kampen. Bovendien achtte hij het blijkens de hier volgende brief niet onmogelijk dat het kontakt met De Arbeiderspers, die tevens banden onderhield met het dagblad Het Vrije Volk, hem ook op andere wijze van nut kon zijn: ‘Zeer geachte Heer en vriend Kuipers, Ik zit reeds een poos te piekeren over het manuscript “de kapellekensbaan”. Moest het gebeuren dat ge, na langdurig en rijp beraad, er geen weg mee weet, dan zouden we het misschien naar Van Kampen en Zn kunnen sturen. Die jongen heeft reeds een paar keren aangebeld. En alhoewel we weten dat ook hij, na even langdurig en rijp beraad er geen weg zal mee weten, hebben we toch dit gebaar gedaan. En op het gebaar komt het immers aan, nietwaar! | |
[pagina 36]
| |
“droog zaad”. Het is een mooi woord, maar een onbehaaglijke toestand. En nu vraag ik, zou het niet mogelijk zijn in uw dagblad, b.v.b. de zaterdag of de zondagmorgen, een hoekje van mijn hand te geven, b.v.b. over dingen en toestanden in België, die in de loop der week zijn gebeurd - (er was nu, onder andere, die mijnramp, de reuzenjacht op de twee bandieten Beeckmans [?] en Mulder, de koningskwestie, de verkiezingen... keuze genoeg.) Wij zouden daar dan een heel goede titel voor zoeken. Zelfs stelde ik mij een hoekje voor dat nadere en beschouwende kanttekeningen geeft over gruwelen, sadistische aanslagen, [...?] verwondering, die men in de bladen vindt (onder andere, een amerikaanse knaap die een meisje doodt omdat hij “iemand eens wou zien sterven”... of over dat anderhalve millioen duitse krijgsgevangenen die in Rusland spoorloos verdwenen zijn). Ook daar zou ik een aangrijpende titel voor kunnen zoeken. Uit deze brief worden een aantal zaken duidelijk. De uitgave van De Kapellekensbaan was voor De Arbeiderspers aanzienlijk problematischer dan door Kuipers in Vrij Nederland wordt gesuggereerd. Ik kom daar nog op terug. Boons financiële positie is nog steeds zó slecht dat hij werkelijk alle zeilen bij moet zetten om aan inkomsten te komen. Het aanbod dat hij in deze brief aan Kuipers doet om korte stukjes voor Het Vrije Volk te schrijven, loopt vooruit op wat Boon later in o.m. Reservaat zal publiceren. Pas in 1955 verschijnen echter voor het eerst bijdragen van Boon in Het Vrije Volk. In juli 1950 verwacht Boon kennelijk niets meer van een integrale uitgave van De Kapellekensbaan. Hij stelt dan voor om het boek te splitsen in de Ondine-roman en de beste stukjes uit de aktuele roman. De korrespondentie hierover publiceerde ik eerder in Mep, maar voor de volledigheid citeer ik hier de belangrijkste passage daaruit: ‘Hierbij stuur ik voor de Boekenmolen een bijdrage, die bij ons jammer genoeg verknoeid is geweest. Wat het boek over de Kapellekensbaan betreft... nu is mij ook de heer Methorst komen opzoeken, van de uitgeverij de Driehoek. Al deze mensen menen dat ik een tuin bezit waarin de romans bloeien gelijk de rozen. En ik neem me dan ook voor het boek over de Kapellekensbaan te splitsen. Het is te zeggen, De in deze brief genoemde ‘heer Methorst’ is Henri Methorst, direkteur van de uitgeverij De Driehoek te 's-Graveland, waar sedert 1949 het tijdschrift Podium werd uitgegeven, waarin in 1950 uiteindelijk de publikatie van Boons bijdrage ‘Een averechtse verkenning’ zou verschijnen. Methorst kende het werk van | |
[pagina 37]
| |
Boon dus en bood hem in zijn progressief getinte fonds publikatiemogelijkheden aan. Of Boon Kuipers hiervan melding maakt om voorzichtig druk op hem uit te oefenen om nu eindelijk eens een beslissing te nemen is niet zeker, maar ligt wel voor de hand. In elk geval was die druk niet meer nodig, want op 6 juli, nog voor hij Boons brief ontvangen heeft, deelt Kuipers aan Boon mee dat De Kapellekensbaan bij de Arbeiderspers verschijnen zal: ‘Ofschoon wat later dan ik beloofd heb (het manuscript leent zich nu eenmaal niet tot een spoedige beslissing zoals u waarschijnlijk wel begrijpt) kom ik nu toch met de mededeling dat wij bereid zijn De Kapellekensbaan uit te geven. Dit gaat echter, zoals ik bij mijn laatste bezoek aan Aalst al heb gezegd, niet in de Arbo; daarvoor is het boek te experimenteel.’ Hoe problematisch de uitgave voor De Arbeiderspers was, blijkt niet alleen uit deze mededeling van Kuipers, maar ook uit de uiteindelijk vastgestelde oplage van de eerste druk. Van deze eerste druk verschijnen in maart 1953 een voorzichtige 1500 exemplaren. Het kontrakt voor deze eerste druk is gedateerd op 10 juli 1950 en wordt door Boon op 12 juli 1950 ondertekend geretourneerd. De kopij van De Kapellekensbaan was al vanaf december 1949 in het bezit van De Arbeiderspers. Het heeft een kleine vier jaar geduurd voor het boek verscheen: haast heeft men er dus bepaald niet mee gemaakt. Die reserve ten opzichte van de uitgave was ook best begrijpelijk. Ondanks de waardering die een uitgever kan hebben voor een bepaald boek, zullen ook zakelijke belangen steeds een rol in de uiteindelijke beslissing meespelen. Kuipers schrijft over dit aspekt aan Boon: ‘Wat de oplage betreft, dit is een tamelijk groot probleem. Ik wankel tussen 2000 en 3000 exemplaren, maar ik heb het gevoel dat zelfs 2000 om te beginnen nog aan de hoge kant is. Ik kan echter moeilijk minder maken, omdat het boek anders veel te duur wordt. Op dit vraagstuk ben ik nog niet uitgekeken. Het werden er uiteindelijk 1500 in de voorjaarsaanbieding van 1953 en het duurde drie jaar voor die verkocht waren. Van de tweede druk (= 2de oplage) die men in 1956 niettemin aandurfde, laat men voorzichtigheidshalve van de 2000 exemplaren er 1000 binden en houdt men de overige 1000 in plano aan. En pas in 1960 zijn ook die verkocht en laat men de resterende 1000 exemplaren met een nieuw titelblad als 3de druk verschijnen. Pas de bekorte versie van het boek zal in 1964 - mede door de lagere verkoopprijs - het publiek geleidelijk beginnen te veroveren.
Nog tijdens deze hele gang van zaken rond De Kapellekensbaan is Boon bezig met de roman die ook in Zomer te Ter-Muren zo'n belangrijke rol speelde: De bende van Jan de Lichte. Blijkbaar heeft Boon hier en daar zijn voelhorens uitgestoken voor de uitgave van deze roman. De eerste die hij ermee benaderd heeft, is opnieuw H. Methorst van uitgeverij De Driehoek. Hoe dat is afgelopen vernemen we uit een brief van Kuipers aan Boon van 7 juli 1950: ‘Gisteren hoorde ik van enkele redacteuren van Podium (Borgers en Nagel) dat de heer Methorst een deel van uw manuscript over de bende van Jan de Lichte heeft meegenomen. Ik vertrouw er echter op dat u mij de eerste keus zult laten. De heer Methorst, die ik zonder het bovenstaande te weten de vorige Dinsdag op een vergadering sprak en die zich over u tot mij richtte, was geloof ik nogal geschrokken van uw werk [...]’ Vanaf 1950 had - zoals hieruit blijkt - ook De Arbeiderspers belangstelling voor het boek. Men verwachtte er duidelijk meer van dan van het experimentele boek over De Kapellekensbaan. Uit de eerder geciteerde brief aan Kuipers blijkt uit het postscriptum | |
[pagina 38]
| |
dat Boon op dat moment (= voorjaar 1950) ongeveer halverwege is met Jan de Lichte en er 120 bladzijden van heeft uitgetijpt. Op 2 augustus 1950 bevestigt Kuipers de ontvangst van de eerste veertien hoofdstukken van het boek en zegt hij Boon toe spoedig met een beslissing over de uitgave ervan te zullen komen. Vlak daarna, in elk geval voor 30 augustus 1950 blijkens een aantekening op de brief, schrijft Boon: ‘Waarde vriend Kuipers, Eind september 1950 is de bankvergunning binnen en wordt het voorschot van 400 gulden op De Kapellekensbaan overgemaakt. Maar dat feit is voor ons, achteraf, minder belangrijk. Belangrijker is dat Boon in deze brief laat weten dat De bende van Jan de Lichte een omvang van tweeëntwintig hoofdstukken zal krijgen, terwijl wij nu kunnen vaststellen dat het boek uiteindelijk veertien hoofdstukken telt. Nog vóór 30 september 1950 geeft een brief van Boon preciezer informatie over de omvang: ‘Waarde vriend Kuypers [sic], De aanvankelijk geschreven 120 pagina's zijn inmiddels dus uitgegroeid tot een typoscript van 343 bladzijden. Blijkbaar is het Boons bedoeling geweest om de roman te beëindigen met een transcriptie van de processtukken uit 1750, maar hiervan is in de eerste en latere drukken niets meer terug te vinden. Op 30 september 1950 bevestigt Kuipers de ontvangst van Boons brief en de aankondiging daarin van het volledige typoscript van Jan de Lichte. In het dossier bij De Arbeiderspers berust een brief van Boon waarin gesproken wordt over ‘zakelijke moeilijkheden’. Het probleem is dat deze brief - zoals trouwens vrijwel al Boons brieven - ongedateerd is, zodat niet met zekerheid te zeggen valt of hij op de uitgave van De bende van Jan de Lichte betrekking heeft. In elk geval is er sprake van een gesprek dat plaats zou moeten vinden in Gent en Boon voegt daar aan toe: ‘Tenslotte kan ik inzien, dat er ook voor u zakelijke moeilijkheden zijn, en wil ik wel wat water in mijn wijn doen.’ Waarschijnlijk heeft Boon in dit gesprek te verstaan gekregen dat zijn typoscript van De bende van Jan de Lichte te omvangrijk was, zeker voor de Arbo-reeks waarin de uitgever | |
[pagina 39]
| |
het wilde doen verschijnen. Hij besluit het boek dan ook om te werken en vooral te bekorten: ‘vriend Kuipers, Het is duidelijk: Boons materiële positie brengt hem tot vrijwel alle hem gevraagde concessies ten aanzien van zijn werk. En wat nog vervelender voor hem geweest moet zijn, is de lange wachttijd alvorens een boek van hem verscheen. Duurde de produktie van De Kapellekensbaan een kleine vier jaar, voor De bende van Jan de Lichte geldt dat de eerste opzet in september 1950 gereed was, terwijl de eerste druk van de omgewerkte tekst pas in 1957 bij De Arbeiderspers verscheen. En dan, inderdaad, met het beoogde succes. Voor een auteur die zo afhankelijk is van de royalties die zijn boeken hem moeten opleveren, is het heel begrijpelijk dat hij door voorpublikaties tracht vast wat geld voor zijn werk binnen te krijgen Boon biedt de tekst van De bende van Jan de Lichte dan ook aan Het Laatste Nieuws aan, waarin het in vierentwintig wekelijkse afleveringen in de loop van 1953 verschijnt. Drukkerij Het Laatste Nieuws brengt nog in 1953 deze wekelijkse afleveringen samen in een volksuitgave met een omvang van 287 bladzijden. Deze eerder uitgebrachte versie van De bende van Jan de Lichte zal ongetwijfeld mede verantwoordelijk geweest zijn voor de vertraging bij De Arbeiderspers.
Alvorens Boon definitief tot het fonds van de kombinatie De Arbeiderspers en Querido gerekend kon worden, deed zich nog één incident voor. Van zijn roman Niets gaat ten onder verscheen een volledige voorpublikatie in Podium in de loop van 1954. Gerrit Borgers bood op 25 maart 1954 aan De Arbeiderspers het zetsel aan dat voor Podium door Ando geproduceerd was. De bedoeling was dat De Arbeiderspers dit zetsel zou overnemen om daarmee de roman te drukken en Podium, dat inmiddels door een zelfstandige stichting werd uitgegeven, zou dan geheel of gedeeltelijk de kosten van het zetsel vergoed krijgen. Blijkbaar was eenzelfde aanbod ook aan De Bezige Bij gedaan. Maar in elk geval bleek dat Boon zelf de roman nog wilde omwerken, zodat het zetsel voor De Arbeiderspers onbruikbaar zou zijn. Kuipers deelt dit aan Borgers mee in een brief van 7 april 1954. Intussen echter blijkt Boon over Niets gaat ten onder toezeggingen gedaan te hebben aan Bert Bakker, die op 16 juni 1955 schrijft dat hij een deel van het typoscript opnieuw heeft laten zetten, terwijl hij bovendien een omslag en een vijftal illustraties voor het boek heeft laten vervaardigen. Kontraktueel had De Arbeiderspers een optie op elk door Boon te schrijven boek en Bakker moest dan ook van de uitgave afzien. Zowel Kuipers als Bakker schrijven Boon over deze kwestie een wat vaderlijke brief. Die van Bakker besluit met: ‘Ik moet je echter er wel vriendelijk, maar dringend voor waarschuwen, dat je zoiets niet een tweede maal moet doen. Nu is het | |
[pagina 40]
| |
gelukkig nog niet te laat, maar het scheelde weinig, of mijn reiziger was met het model op aanbiedingsreis gegaan. Overigens: sans rancune. Stuur mij nog maar eens iets voor Maatstaf.’ De Arbeiderspers, die de gemaakte kosten aan Bert Bakker heeft vergoed, reageert uiteraard ook. De brief die Kuipers schrijft maakt een wat grommender indruk: ‘Een en ander legt u, dunkt mij, de plicht op, slordigheid als de gevallen met Ontwikkeling en Daamen te vermijden. Ik ben overtuigd van uw goede trouw, maar u moet u, met het voorgaande voor ogen, ook schrap zetten tegen schijnbare verleidelijkheden - in de wetenschap, dat ik pal voor u sta. Er wordt werkelijk hard aan de productie en de verkoop van uw boeken gewerkt, al lijkt het misschien vanuit uw gezichtspunt weleens anders. Wij kunnen niet alles tegelijk aan de markt brengen. Ieder boek moet afzonderlijk zijn kans hebben, anders concurreert het ene het andere dood. Hoe begrijpelijk en formeel juist de reaktie van Kuipers ook geweest moge zijn, er was voor Boon wel enige reden om niet geheel tevreden te zijn met de voortgang van zijn uitgaven bij De Arbeiderspers. Op 7 januari 1955 had hij daaraan reeds uiting gegeven in een brief: ‘waarde vriend Kuipers, In mei 1955 verschijnt niettemin een eerste druk van Menuet bij Uitgeverij Ontwikkeling te Antwerpen, en zoals we uit de brief van Kuipers begrepen hebben, zonder medeweten van De Arbeiderspers. Het zal de laatste belangrijke roman zijn die door een andere uit gever wordt verzorgd. Ook de eerder door Manteau uitgegeven romans worden door De Arbeiderspers/Querido - aanvankelijk in licentie - overgenomen. Op enkele kleine uitzonderingen na kan men zeggen dat De Arbeiderspers/Querido nu het volledige oeuvre van Boon | |
[pagina 41]
| |
in hun fonds hebben; een goede uitgangspositie voor het verzameld werk dus. In hoeverre de zakelijke bemoeienissen van een uitgever met het werk van een auteur nu ten voordele of ten nadele van dat werk uitvallen, is moeilijk te zeggen. Dat verschilt per auteur. Er zijn mij auteurs bekend die of door hun uitgever gestimuleerd zijn, of juist zijn behoed voor uitgaven die beneden de maat zouden zijn gebleven zonder de goede adviezen die ze van hun uitgever ontvingen. Boon had geen stimulans nodig. Zijn produktie was toch al enorm. In zijn geval kan men misschien stellen dat die zakelijke adviezen ertoe hebben geleid dat zijn werk beter werd verkocht. Of die adviezen ook zo goed zijn geweest voor dat werk zelf, betwijfel ik. In Over De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren heb ik laten zien dat de bekortingen die Boon aanbracht ten behoeve van de uitgave in de Arbo-reeks in geen geval tot verbeteringen leidden. Maar wie zag in 1950 al dat Boon zelf het beste wist wat goed was voor zijn werk? Gaf hij niet zelf toe dat hij ‘van het goede teveel’ had geschreven?
Amsterdam, 8 maart 1980. |
|