| |
| |
| |
Willem M. Roggeman Wie waren Boontjes personages?
In gesprek met Maurice Roggeman
Mijn oom Maurice Roggeman was de jeugdvriend van Louis Paul Boon. Hij werd te Aalst geboren op 1 september 1912 en was dus zes maanden jonger dan Boontje. Vanaf hun kennismaking in de academie tot bij het uitbreken van de oorlog zouden zij elkaar bijna dagelijks zien. Uit hun gesprekken over kunst en literatuur heeft Boon heel wat geput en in verscheidene romans neergeschreven. Ook leerde Boon langs Maurice om heel wat mensen kennen, die hij daarna als personages in zijn boeken liet optreden. Boon waardeerde Maurice anders ook als kunstschilder. Tijdens een bezoek aan zijn atelier leerde hij een man kennen, die hij als Germain Gholaerts tot de hoofdfiguur maakte van zijn roman Abel Gholaerts. Maurice Roggeman komt trouwens zelf ook als personage in verscheidene boeken van Boon voor. Hij is Morriske in De voorstad groeit en fungeerde ook als model voor de schilderes Tippetotje in De Kapellekensbaan.
Tijdens de oorlog hebben zij elkaar veel minder gezien, want Maurice moest als weerstander onderduiken. Na de oorlog zijn zij verder van elkaar verwijderd en gedurende twintig jaar was er geen contact meer. Zowat een jaar voor het overlijden van Boon werd de oude vriendschap hersteld. Maurice schreef hem een brief en onmiddellijk reageerde Louis geestdriftig. Zij gingen elkaar weer geregeld bezoeken en Boon betreurde het ten zeerste dat zij elkaar in zo'n lange tijd niet meer hadden gezien. Hij geloofde nog steeds in zijn vriend. ‘Samen hadden wij grootse dingen kunnen doen,’ zei hij tot Maurice. Deze vernieuwde vriendschap kreeg echter niet veel tijd om weer op te bloeien.
Niemand heeft Louis Paul Boon zo goed gekend en tevens zo goed begrepen als Maurice Roggeman. In dit gesprek vertelt hij over de typische karaktertrekken van de Vlaamse schrijver. Hij portretteert Boon hier, zoals niemand anders hem ooit te zien kreeg.
- Maurice, heel wat boeken van Louis lijken erg autobiografisch te zijn geschreven. Jij die hem zo van nabij gekend hebt van in zijn jonge jaren, moet beter dan wie ook kunnen zeggen of dat inderdaad het geval was.
- De boeken van Louis zijn helemaal niet autobiografisch. Alles is fantasie. Hij heeft dat zelfs heel ver gedreven. Ook in wat hij over zichzelf vertelde zaten reeds zijn literaire dromen vermengd. Wat hij vertelde over zijn ervaringen als wapensmokkelaar, de stichter van de communistische partij en andere zaken moet niet altijd letterlijk worden opgevat. Over de oorlog heeft hij een wondermooi boek geschreven, Mijn kleine oorlog. En dat is inderdaad ‘zijn’ kleine oorlog, dat is bijna autobiografisch. Maar wat hij er daarna nog over verteld heeft, in zijn cursiefjes en zelfs in De Kapellekensbaan, dat is allemaal fantasie. Hij fantaseert zo sterk, dat hij er zelf bijna is gaan in geloven. Hij heeft in zijn fantasieën geleefd. Louis is trouwens altijd zo geweest. Vanaf zijn eerste werken heeft hij met zijn romans echt meegeleefd. Hij was Van Gogh toen hij Abel
| |
| |
Gholaerts schreef. Hij leefde in die wereld en hij is zelf de rol van Van Gogh gaan spelen in dat werk. En daarom heeft hij het ook zo goed kunnen zeggen.
Maar dat is altijd erg begrensd als je op deze manier moet beginnen werken. Want dat kun je niet heel je leven volhouden. Hij heeft een geweldige fantasie. Autobiografisch zijn zijn boeken niet, maar hij heeft wel al zijn materiaal gevonden in wat rond hem leefde. Wat hij in mij zag of in Robert van Kerckhove of in Marcel Wauters, dat heeft hij uitgebreid. Marcel speelt in De Kapellekensbaan een heel mooie rol als meneer Colson van het ministerie. Hij vertelt in het boek allerlei verhaaltjes, maar Marcel heeft daar zelf misschien maar twee zinnen van gezegd. Al de rest heeft Louis gefantaseerd. En hij heeft dat meesterlijk gedaan. Trouwens, toen hij met die personages rondom hem uitgeleefd was, was ook zijn oeuvre af. Hij kon niet tot in het oneindige blijven schrijven, heel zijn leven, over datzelfde milieu rond hem. Hij is trouwens niet de enige die dat zo gedaan heeft. Thomas Mann deed dat ook. Hij nodigde mensen bij hem thuis uit, liet ze praten en intussen sloeg hij hen gade. Hij nam daarna nota's en maakte er zelfs schetsen van. Hij gebruikte dat allemaal in zijn romans. Pulitser was er geweldig kwaad om en die schreef er een heel boek over, dat Mann een valsaard was en dat het schandalig was hoe hij de mensen gebruikte. Hij had hem zo vriendelijk uitgenodigd om hem uit te pluizen en dat hij dan zo een slecht figuur van hem had gemaakt. Louis is ook altijd een beetje zoals Thomas Mann geweest. Hij ging wel in de mensen zoeken wat er in hen stak, maar omdat hij in zulk een kleine kring leefde, was dat beperkt. Hij kon daar niet eindeloos over blijven fantaseren. Hij had moeten een ander milieu bereiken. Maar dat heeft hij niet gekend. Ik heb hem dikwijls gevraagd om samen eens naar Parijs te gaan, maar dat wou hij niet. Hij wou zelfs niet in Brussel blijven slapen. Hij moest zijn trammetje van 6 u. 's avonds hebben. Hij moest naar Aalst; hij kon daar niet buiten. Ik was voor hem een soort wereldreiziger.
In die tijd was het natuurlijk al heel wat als je over de grens ging. Dat was al iets voor avonturiers. Ik ging toen al naar Parijs, Straatsburg of Zwitserland. Hij schreef nog in één van zijn brieven uit die tijd: ‘gij wereldburger’, omdat ik een beetje van hier naar daar zwierf, met een rugzak en zonder een cent op zak. Dat heeft hij nooit gekund. Indien Louis zich buiten Aalst had kunnen bewegen, dan had hij misschien een andere inspiratie gevonden. Maar hij wilde met geen ander milieu in contact komen. Hij had immers een minderwaardigheidsgevoel. Dat heeft hij altijd gehad. Hij heeft dat altijd gevoeld, maar hij wist zelf niet wat het was. Op een dag zei ik hem: ‘Maar gij hebt een minderwaardigheidscomplex.’ Dat heeft hem toen getroffen. Hij kende dat woord niet. Hij was toen pas begonnen met zijn Vergeten straat. En daarin schrijft hij over een figuurtje, dat manneke dat met die buurvrouw sliep en met haar de bedden ging opmaken. Hij schrijft dan in hoofdletters, omdat dat woord nieuw voor hem was: dat manneke heeft een minderwaardigheidscomplex.
Louis kende toen nog maar weinig. Hij was immers intellectueel weinig ontwikkeld. Wel las hij zeer veel, alleen werken in vreemde talen. En hoewel hij niet altijd alles begreep, voelde hij die werken toch heel goed aan. Hij had een scherp inzicht, zowel in literatuur als in de beeldende kunsten, de film en het toneel. Ik heb bij hem speciaal aangedrongen opdat hij Duits zou leren lezen. ‘Maar dat is moeilijk. Ik ga dat nooit kunnen,’ zei hij. En uiteindelijk is hij er toch toe gekomen. Dan heb ik hem een beetje de gotische letters leren lezen.
Trouwens, in het Frans was dat hetzelfde. Toen ik hem Voyage au bout de la nuit heb opgestuurd, dan had ik hem er al veel over gesproken.
- Heb jij hem ook Dos Passos laten lezen?
- Ja, maar dat is veel later. Dat was een vertaling, die wij samen hebben gelezen in de bibliotheek van de socialisten. Ook Upton Sin- | |
| |
clair, Sinclair Lewis, Faulkner later, dat was pas tijdens de oorlog. De meesten waren echter rond de tijd van de mobilisatie. Dus toen hij zijn eerste werk is beginnen schrijven. Maar Faulkner had hij nog niet gelezen toen zijn eerste werk al bekroond was. Dat weet ik. Manteau had hem gezegd dat zijn werk verwant was met Sanctuary van Faulkner. Ik heb dat nadien gelezen en heb daar niet veel van bij Louis gevonden. Wat de stijl betreft is er misschien wel verwantschap met John Dos Passos. Ook is er een verwantschap met Thornton Wilder. Die kende hij trouwens ook. Maar dat was ook na De voorstad groeit. Van die twee, Thornton Wilder en John Dos Passos, heeft hij volgens mij het meeste. Ik had Dos Passos eerst gelezen en hem gezegd: ‘Waarom zou je De Kapellekensbaan zo niet maken, ook alles dooreenwerken?’
- Voor Vergeten straat is hij dan dichter gaan aanleunen bij het filmscenario.
- Dat wil zeggen, hij heeft het filmisch gezien, maar hij heeft het niet geschreven als een filmscenario. Hij heeft er zelfs niet aan gedacht, op dat ogenblik. Maar later heeft hij dat ontdekt, toen wij daar samen hebben over gesproken. Ik zei hem dat het een mooi scenario was voor een film, in die expressionistische manier van die tijd. Men had er toen iets heel moois kunnen van maken als filmscenario. Ik heb nog het omslag getekend voor dat boek. Ik heb er nog altijd het origineel van. Ze hebben er echter verkeerd in geschreven dat Louis dat getekend heeft.
- Hoe heb je nu Louis leren kennen? Waren jullie buren?
- Nee, hij woonde aan de andere kant van de stad. Maar wij hebben elkaar leren kennen in de stedelijke academie tijdens het academisch jaar 1927-28. Dat was in de morgenklas voor decoratieve kunst, geleid door Jan van Malderen. Robert van Kerkhoven en ik waren daar al een paar jaren. Wij zaten daar als arbeiderskinderen tussen meestal kinderen uit de gegoede burgerij. Boontje werd dan ook onmiddellijk het mikpunt van de spot der anderen. Dit was vooral te wijten aan zijn slordige kleding vol verfvlekken, zijn afgedragen schoenen en zijn eeuwig petje met de blinkende klep van het vele gebruik door arbeidershanden, waarvoor ik toen reeds een grote sympathie koesterde.
Wij voerden toen reeds lange gesprekken. Ik had het meestal over Constantin Meunier, Eugène Laermans, Gust de Smet, Constant Permeke. Hij sprak dan over Frederik van Eeden. Hij vertelde mij dat hij reeds op de lagere school De kleine Johannes verborgen onder de bank las. Hierdoor raakten wij afgezonderd en werden wij ook vrienden. Robert van Kerkhoven heeft zich ook bij ons gevoegd. Louis stelde wel veel belangstelling in schilderkunst, maar hij sprak mij toch altijd over schrijvers en dichters. Hij vertelde mij dat hij ook gedichten schreef. Na de lessen liep ik met hem mee tot aan zijn huis aan de Dendermondse steenweg. Daar woonde hij in een rij van kleine arbeiderswoningen (de zeven huizekens). Naast zijn ouders woonde Sooiken Boon, de grootvader van Louis, een schoenlapper met veel zin voor humor. In de voorkamer stond zijn driepikkel, een afgezaagde keukenstoel om lager te zitten en met de schoenen tussen de knieën te kunnen werken. Aan de andere kant van het huis was een inrijpoort (de poort van Sander Coppens), waar het altijd tochtte en waar Jef Boon en zijn zoon auto's schilderden. In het huis daarnaast woonden Ondineke en Oscarken.
Tijdens één van onze eerste samenkomsten, die steeds op een zaterdagavond werden gehouden, vertelde Louis mij over het meisje waar hij van gehouden had, maar dat hem verlaten had voor een verwaande burgerzoon. Zij was zijn eerste liefde en hij heeft daar veel onder geleden. Af en toe ging ik hem bezoeken in de poort en tijdens een gesprek met zijn vader drong ik er op aan om Louis te laten studeren. Alhoewel zijn vader dat tijdverlies vond mocht Louis toch het volgende jaar in de namiddag naar de
| |
| |
schilderklas komen. ‘Al die kunstenaars zijn armoezaaiers,’ zei Jef Boon. Om dit verlies aan werkkracht goed te maken, begon Estella, de moeder van Louis, in de voorkamer een verfwinkeltje. Dat betekent dat er een toonbankje stond, een paar kruiken met lijnolie en terpentijn en enkele potten verf. Wanneer Louis toevallig in de winkel kwam, dan was hij erg verlegen. Hij schaamde er zich over dat zijn moeder zo overdreven winsten maakte op een flesje terpentijn.
In het najaar kwam Louis dan bij ons op het zoldertje, dat men de schilderklas noemde, met Van Panhuizen als leraar. Sedertdien is er een grote vriendschap ontstaan tussen Louis, Robert van Kerkhoven en ik. Robert had zijn atelier in een soort veranda, die bij de keuken was aangebouwd, maar hij liet zijn werk zien in het salon, dat amper drie meter was op drie en waar we niet voldoende afstand hadden. Wij zaten dan gedrieën op een sofa onder het raam dat uitgaf op de Ajuinstraat, eveneens een straat van zeven huizekens. In een gelijkaardige straat aan de andere kant van de stad, eveneens met zeven huizekens, woonde ik. In het midden van de straat stond een pomp, waar er bij droge zomers of harde winters niet voldoende water was voor heel de buurt.
's Zaterdags en 's zondags werden de eeuwige gesprekken, die waren begonnen op ons atelier, voortgezet tijdens wandelingen in de voorstad. Buiten de lessen kon Louis niet werken daar hij met zijn broer Frans en zijn zuster Jeanneke op één kamer sliep. Maar 's avonds, wanneer iedereen naar bed was, schreef hij op de keukentafel gedichten of las hij de boeken, die we leenden in de socialistische boekerij. Wij lazen alles wat ons in handen viel, van Karl Marx tot Lode Zielens en Strindberg. Louis had een voorliefde voor Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen, maar ook voor Dostojevski en de Lautréamont. Zijn vroege gedichten waren trouwens erg beïnvloed door Van de Woestijne. Robert was weer ziek geworden en kwam niet meer naar de daglessen, maar 's avonds als het donker was liet hij zich op de rug van zijn schoonbroer tot achter de academie dragen en na de les werd hij op dezelfde wijze weer naar huis gedragen. Hij hield dit voor iedereen verborgen en deed ook grote moeite om niets van zijn ziekte te laten blijken.
Louis en ik slenterden iedere avond door de voorstad en ons geliefd plekje was de brug van de ‘Zwarten hoek’, waar we over de brugleuning hangend onze toekomstplannen bespraken. Op een avond dat wij ettelijke glazen bier hadden gedronken, zodat ik hem moest ondersteunen, zwoor hij dat hij een ‘grrroot’ schrijver zou worden en daar heb ik zeer diep in geloofd.
Eén van onze grootste ontdekkingen was de film. Iedere week gingen we naar de bioscoop in het socialistische lokaal, waar wij de enige toeschouwers waren, behalve dan de eerste twee rijen, die bezet waren door arbeidersfamilies van de ‘kleinen bolleweg’ en de ‘Hoge vesten’, die gratis toegang kregen met hun coöperatieve broodkaart, en die luid commentaar gaven.
Daar zagen wij de grote Sovjetfilms van Eisenstein en Pondovkin, de Duitse expressionisten Murnau en Fritz Lang, de Fransman J. Feyder enz. De invloed van de film op het werk van Louis voelt men zeer sterk aan in Vergeten straat en later werk.
Ook op de prijsuitreiking van de academie waren wij samen. Toen men het Belgisch volkslied speelde, bleven wij ostentatief zitten. Wij keken eens rond en zagen dat we niet alleen waren. Er was ook de schilder Maurice Schelck en een dame met een jonge student. Bij navraag bleek dat mevrouw Van Hoorick te zijn met haar zoon Bert.
Op onze zaterdag- en zondagavonden voegde zich een vroegere jeugdvriend van Louis bij ons, Clement de Wolf. Wanneer we hem gingen afhalen en in het salon zaten te wachten, was daar een schuchter meisje dat af en toe door de kamer gleed zonder een woord te zeggen. In het halfduister konden we haar nauwelijks zien. Dat was de zuster van Clement: Jeanneke de Wolf.
| |
| |
- Wanneer is Boon dan begonnen met romans te schrijven?
- Wel, dat was omstreeks die tijd, 1929. Louis verhuisde toen naar de Sint-Annelaan, waar hij eindelijk ook een kamertje kreeg en daar begon hij aan zijn eerste proza. Ik was toen op de academie in Gent, maar tijdens de vakantie werkte ik met Louis bij zijn vader als autoschilder of als huisschilder. 's Avonds op zijn kamer tas hij mij zijn eerste roman Onbekende stad voor. Ik bezit daar nog een fragment van. Als één der stichters van de k.p. in Aalst, met de gebroeders Roosen (beiden in Spanje gesneuveld), Gaston de Roover (uit Vergeten Straat), L. de Lange (uit een artikel in Front) en nog enige sympathisanten was ik ook lid van de ‘Arbeidersjeugd’, waarvan Bert van Hoorick de leider was. Doordat ik heel vaak verhuisd ben, is er heel wat van het vroegste werk van Louis verloren gegaan. Ik had al meermaals over die jonge provo's met Louis gesproken en op een dag kon ik er hem toch toe overhalen eens mee te gaan naar ‘De Vlam’, de jeugdherberg waarvan ik vader was. Er waren daar o.a. Lange Pros (uit De Kapellekensbaan) en Carlosken (uit Uitleenbibliotheek, ook Veenmanneken genoemd in De Kapellekensbaan) en natuurlijk ook Bert. Met hen hebben wij de hele namiddag gepraat over kunst, politiek en over onze idealen. Louis is er nooit meer teruggekeerd. Hij werkte toen zeer hard en 's avonds laat schreef hij tot een stuk in de nacht. De volgende dag las hij mij zijn werk voor.
Door de toenemende crisis en het invoeren van het pistoolschilderen verminderde het werk zo zeer dat vader en zoon Boon verplicht waren naar Gent te gaan werken, terwijl Estella de verfwinkel hield. Dan kwam de militaire dienst voor hem.
- Dat was een periode waar jullie uiteraard minder contact zouden hebben, maar jullie hebben dan wel een intense briefwisseling gevoerd, want ik zag dat je nog talrijke brieven van Boon uit die periode hebt bewaard.
- Wij zijn elkaar wel geregeld blijven zien ook.
Zoals het dikwijls gaat, was Louis nauwelijks weg of zijn vader kreeg een grote bestelling voor de brouwerij Zeeberg en dan moest hij voor zijn zoon verlof bij het leger vragen. Dat gebeurde ook in volle winter, in december 1931 en januari 1932, voor het schilderen van tientallen wagens voor de karnavalstoet. Ik ben hen daarbij gaan helpen. Wij hebben daar bijna dag en nacht gewerkt in een autobergplaats, die slechts met enkele zeildoeken was afgesloten. Het sneeuwde en vroor zo hard dat het water in de emmers naast het koksvuurtje bevroor. De vingers van Louis zijn er altijd krom van gebleven. Met de schafttijd kropen wij dicht bijeen in een kabien van een vrachtwagen en droomden wij over wat wij zouden willen doen. Toen Louis in de kazerne was aan het Daillyplein in Schaarbeek, nam ik een werkabonnement voor de trein en volgde de avondlessen aan de academie van Sint-Joost-ten-Node. Deze was niet ver van de kazerne vandaan en zo kon ik toch geregeld Louis bezoeken. Wij liepen dan 's avonds door de donkere straten en steegjes van Brussel, door de Marollenwijk en de voorsteden. Veel is er uit die tijd in zijn later werk blijven bestaan. Wat hij schreef, schilderde ik en wat ik schilderde schreef hij. Wij waren met elkaar zo vergroeid dat het niet meer nodig was nog veel te zeggen. Wij liepen samen dezelfde indrukken op en maakten vaak terzelfder tijd dezelfde opmerkingen.
Het steegje dat het decor heeft gevormd voor zijn roman Vergeten straat bestaat nog als enig overblijvend getuigenis in een straat, die verder helemaal is afgebroken. Het is de Vertinnersgang, die uitgeeft op de Kannonstraat. Het binnenpleintje, waar Abel Gholaerts zijn intrek had genomen, en met de vierkante meter zon, heeft de plaats geruimd voor het ministerie van Onderwijs.
Ik was toen twintig jaar, stond heel alleen, zonder geld en zonder werk, en ik woonde als herbergvader in ‘De Vlam’. Als actief lid van de communistische partij en zonder vaste woonplaats moest ik regelmatig naar het politiebureel of naar de rijkswacht voor een ‘controle’.
| |
| |
De man, die foto's van Louis en mij had genomen op mijn atelier, en die later als Germain Gholaerts een grote rol zou spelen in de roman Abel Gholaerts, werd aangehouden wegens een zedenzaak en tijdens een huiszoeking bij hem vond men de negatieven van de foto's. Louis werd nooit verontrust, maar ik moest bij de onderzoeksrechter te Dendermonde voor ondervraging. Ik moest er allerlei vragen over de communistische partij beantwoorden. Terloops vroeg men mij ook of ik seksuele betrekkingen met Germain Gholaerts had.
Bij een adreswijziging hield men mijn papieren in en zei men dat ik mij tot de rijkswacht moest wenden. Die had vroeger al gedreigd mij in een inrichting te Merksplas te laten opsluiten omdat ik zonder middelen van bestaan was en geen officiële woonplaats had. Ik ben dan maar liever niet naar de rijkswacht gegaan. Na overleg met vrienden van de communistische partij ben ik in Brussel verzeild. Het heeft maanden geduurd vooraleer ik door bemiddeling van Piet Vermeylen, die toen secretaris was van de Internationale Rode Hulp, terug in het bezit kwam van mijn identiteitskaart.
Door al deze verwikkelingen had ik het contact met Louis verloren. Zodra deze moeilijkheden voorbij waren, ging ik hem weer opzoeken. Hij was intussen getrouwd met Jeanneke en woonde in een huurhuis naast de familie De Wolf. Jeanneke die nog altijd even schuchter was, liet toen ze mij plots zag opdoemen, in haar verbazing een hele schotel eend met oranjeappelen vallen, die ze voor haar jonge echtgenoot als zondagsschotel had bereid. Aan de overkant van de straat was hun nieuwe huis in aanbouw en daar zijn we naar gaan kijken. Kijk, zei Louis, hier heb ik een kamer waar ik eindelijk rustig zal kunnen werken.
- Jullie hebben toch ook nog samen in de vrieskelders gewerkt, die hij later in Menuet zou beschrijven.
- In afwachting dat we ons voor goed aan het werk zouden zetten, gingen wij weer op de brouwerij werken, wagens schilderen en inderdaad ook in de vrieskelders. Tijdens de schafttijd zaten de mannen op het voetpad, waar de zon op scheen, met de rug tegen de muur van de brouwerij geleund. Op een rij naast elkaar zaten zij hun boterham te eten. Het heeft mij altijd pijn gedaan dat ik nooit als één van hen werd aanvaard. Dat kwam misschien omdat ik als communist bekend stond. Of misschien was het omdat ik in Brussel woonde ofwel eenvoudig omdat ik geen pet droeg zoals zij.
Louis integendeel was wel één van hen. Hij bracht de hele rij aan het lachen met de meest boertige moppen. Hij was echt een vent zoals zij, een man die goed moppen kon vertellen, met een jasje vol vlekken en men zou zeggen, nog altijd met hetzelfde vettige petje als op de eerste dag op de academie. Met zijn handen vol verfvlekken tot over de polsen en met zijn kromgewerkte vingers smeerde hij met zijn plamuurmes een doosje sardienen over zijn brood en uit een blikken kruik dronk hij zijn sterke koffie.
Hij was hun makker, hun vertrouwensman, en zij vertelden hem hun bedgeheimen en hun miserie. Als hij ze zo ver had gekregen, keek hij eens naar mij, de uiterste van de rij. Hij keek mij dan eens vluchtig aan met een weemoedige glimlach om de lippen en met zijn donkere ogen, net de ogen van een pyromaan, die tussen het volk naar de brand kwam kijken.
Eigenlijk haatte hij dit volk. Hij haatte hen als individuen, maar als massa had hij er een bijna mystieke verering voor. Hij was een opstandeling met Eisenstein en een staker met Pondovkin en Chaplin. Hij liep mee met de menigte van King Vidor en later leefde hij ook zo mee met de partizanen en de weerstanders.
Hij schreef alweer aan een nieuwe roman, Het brood onzer tranen', waarvan ik gelukkig nog een korte samenvatting heb kunnen behouden. Jeanneke was een winkel begonnen van kinderkleren en jurken. In het nieuwe huis werkte zij zeer hard.
Ik vond werk in Brussel. Vader en zoon Boon kregen weer werk als huisschilder en verlieten de brouwerij.
| |
| |
Dat werk als huisschilder was eigenlijk ook niets voor hem. Vroeger, tijdens onze wandelingen, kon hij zich niet over een brugleuning buigen zonder afgrijzen voor de diepte en angst voor het water. Hij kon niet uit een raam kijken zonder draaierig te worden en nu was hij ertoe gekomen om op lange ladders dakgoten en gevels te schilderen.
's Avonds ging hij dan op zijn kamer en schreef, verzamelde foto's of kranteknipsels. In 1939 komt de mobilisatie hem van achter zijn schrijftafel weghalen. Maar paradoxaal genoeg blijkt hij weldra meer tijd te hebben om te schrijven. Ik ontving talrijke brieven, vanuit Gooik, Tessenderlo, van de kust enz. Ook zijn roman schiet goed op. Na een paar maanden heeft hij al zestig bladzijden. Er kwamen ongeveer dezelfde personages in voor als later in De voorstad groeit.
Ik woonde in de buurt van de Oude Markt te Brussel, in een smal hoog huis, bijna op de hoek van de Zuidlaan, een huis dat een historische betekenis had kunnen hebben als verzamelplaats van weerstanders indien het niet voor enige jaren was afgebroken.
Geregeld snuffelde ik de oude markt af naar interessante boeken en daar ontdekte ik werken van Wassermann, Joseph Roth, Max Brod, Franz Kafka en vond er ook boeken over Die Brücke' en Der Blaue Reiter'. Louis heeft nooit een andere taal geleerd. Daar had hij trouwens ook de tijd niet voor. Maar omdat ik erg aandrong en nadat ik hem wat aanwijzingen omtrent het gotisch schrift had gegeven, begon hij de boeken te lezen, die ik hem stuurde. Hij kon er toch heel wat van begrijpen. Tussen een boel oude rommel ontdekte ik een paar boeken van de Sade en een naam, die mij toen totaal onbekend was; L.F. Céline. Ik begon wat te neuzen in Voyage au bout de la nuit, liep regelrecht naar huis en las er tot een stuk in de nacht. Ik stuurde al die boeken naar Louis. De Sade heeft hem toen niet geïnteresseerd, maar Céline heeft hem sterk aangegrepen. Ondanks zijn onvoldoende taalkennis heeft hij onmiddellijk de anarchistische drang en schrijfwijze aangevoeld. Dit heeft hem niet direct beïnvloed, maar het heeft hem toch geholpen om zijn eigen schrijfwijze te vinden. Het heeft hem ook gesteund in zijn geloof in zichzelf. Maar het belangrijkste is wel dat de lectuur van dit boek hem bevrijd heeft van een literaire vorm die niet paste bij wat hij te zeggen had. De anarchistische vorm en inhoud van Céline hebben hem gesteund in wat hij sedert lang in zich droeg. Pas hierna zou hij zijn eigen ideeën in een eigen volkstaal uitdrukken. Hij vond de taal die paste bij het beeld, zoals de kleur past bij de beelden van Ensor om zijn gal uit te spuwen.
- Céline heeft eigenlijk geleid tot de stijl, die Louis zou aanwenden in De voorstad groeit.
- Ja, het is een heel andere stijl dan deze van Céline, maar door dit boek heeft hij wel zijn eigen weg gevonden.
Louis was krijgsgevangen gemaakt aan het Albertkanaal en werd naar Duitsland overgebracht. Het nieuwe handschrift van De voorstad groeit en de boeken, die ik hem had gestuurd, zijn verloren gegaan. Het boek van Céline heb ik onlangs bij zijn zoon Jo teruggevonden. Ik dacht dat het ook verloren was gegaan. Het waren twee kleine boekjes, Franse volksuitgaven, met houtsneden geïllustreerd. Waarschijnlijk was het de eerste editie. Dit is waarschijnlijk het enige dat hij uit zijn gevangenschap heeft meegebracht.
Gedurende enkele maanden hoorde ik dan niets meer van hem. Af en toe nam ik de tram naar Aalst om nieuws bij Jeanneke of bij zijn ouders. Bij een bezoek aan zijn ouders zie ik voor de eerste keer het zoontje van Louis in de armen van de zuster van Louis, die ook Jeanneke heette. Zij legde hem toen in mijn armen. Hij keek mij aan met zijn diepe donkere ogen, de ogen van Louis.
Korte tijd later kwam Louis naar huis. Hij was werkloos. Af en toe mocht hij ergens een ruit inzetten of een deur verven.
Toen begon hij voor de zoveelste keer zijn roman te herschrijven.
Intussen werkte Jeanneke zich de handen van
| |
| |
haar lijf. Zij liep van de toonbank naar de naaimachine, van de naaimachine naar de kookpot en hield de boel recht. Jeanneke was tevreden, ze zong en ze floot, alles ging goed. Haar jongen, zoals ze hem noemde, was terug.
Maar Louis was bekommerd. Hij schreef mij en vroeg of ik geen werk voor hem kon vinden in Brussel. Maar toen ik dan werk gevonden had, kwam hij niet. Jeanneke wilde hem niet laten gaan.
Hij was volop aan het schrijven toen hij mij vroeg of ik hem geen lino kon bezorgen. Hij wou zijn roman in beelden brengen en begon aan zijn 3 mannen tussen muren. Met de hulp van vrienden uit de weerstand kon ik toen toch wat lino op de kop tikken. Ik bracht alles naar Aalst, waar ik hem in een moedeloze stemming aantrof. Hij maakte zich zorgen omdat hij geen werk had. Maar intussen schreef hij van 's morgens tot 's nachts op zijn kamer. Voor het geld zorgde Jeanneke. Zijn boek 3 mannen tussen muren was dan klaar. Hij had het zelf met de handpers gedrukt, geschreven en ingebonden. Hij bracht het mij in Brussel en dat heeft mij ten zeerste ontroerd.
Sinds jaren spookten hem die drie mannen voor de geest. Reeds in zijn allereerste pogingen, zoals ‘Onbekende stad’, kwamen ze voor als Ernest, Cipriaan en Johan. Later in ‘Het brood onzer tranen’ waren het Guido, Robert en Moric. En dan in de definitieve versie, De voorstad groeit, werden het Guido, Bernard en Morris. Zij vormden de kern, waarrond alles draaide, waarrond het wemelde van ontelbare figuren. Of zij nu naar het leven geschetst waren of imaginair, dat doet er weinig toe.
Louis deed ze handelen en zeggen wat hij zelf te zeggen had. Het was er hem niet om te doen een biografie of een psychologische ontleding van een echt bestaande figuur weer te geven.
Deze personages vormen zijn wereld, de wereld van de voorstad, dit was het volk waar hij mee leefde, maar terzelfder tijd was het ook universeel.
Al zijn wijsheid heeft Louis geput uit het volk en één van zijn beste bronnen was misschien wel zijn eigen vrouw Jeanneke.
Hij had toen niet de minste behoefte om een andere wereld te leren kennen, want zoals hij zelf zei: mensen zijn altijd maar mensen.
Robert, van wie ik weer nieuws had gekregen, gingen wij dan samen opzoeken. Ook hij werkte toen veel. Zoals enkele jaren tevoren zaten wij weer samen in het salonnetje en bewonderden wij zijn werk, dat erg mooi werd. Tegenover hem voelden wij ons minderwaardig. Zijn schilderijen, landschappen in de regen, en zijn ‘Zieke jongen’, waren echte meesterwerkjes. Dit heeft ons toen allebei gestimuleerd om veel en beter te gaan werken. Louis kwam toen ook af en toe naar Brussel, ook met zijn vrouw en zijn zoontje Jo. Tijdens één van deze bezoeken begon ik aan een portret van hem. Maar na een uurtje zitten kon hij het niet meer uithouden en spoedde hij zich naar zijn trammetje van zes uur. Wanneer hij dan thuis kwam, schrokte hij zijn avondmaal op en trok zich terug in zijn kamer. De bladzijden tekst volgden elkaar in snel tempo op en in onze brieven leverden wij daar dan commentaar op.
- Maar Louis moet intussen toch ook zijn ervaringen hebben opgedaan, die hij in Mijn kleine oorlog zou vastleggen?
- Toevallig ontmoette ik Bert, die ik sedert jaren niet meer had gezien. Zelf had ik alle contact met de communistische partij verloren sedert de vele aanhoudingen in 1941. Ik stelde Bert toen voor wat te doen voor de weerstand en mij te komen opzoeken in mijn atelier.
Een paar weken later stond hij voor mijn deur met een stapel materiaal: papier, inkt, en van dat ogenblik af werd mijn atelier een drukkerij. Bij mijn volgend bezoek aan Louis bracht ik hem hiervan op de hoogte en zei hem ook dat het nu te gevaarlijk werd om mij nog te komen bezoeken. Ik vroeg hem ook in zijn brieven geen namen of adressen meer te vermelden. Ondanks dat is hij regelmatig blijven komen. Ik heb er ook voor gezorgd dat wij met Bert konden samenkomen. Vele uren hebben wij samen doorgebracht in mijn atelier-drukkerij.
| |
| |
Ik werkte toen aan een portret van de koerierster, die mij de teksten bracht en die dan met koffers vol bulletins van of-fi, De Partisaan, België Vrij enz. enz. weer wegging. Zij moest hiermee door de bezette stad. Dit was Liskende illegale naam van Lea Lubka, over wie Louis heeft geschreven in Mijn kleine oorlog. Hij zat toen stil naar haar te kijken en hij dacht er misschien aan dat hij ze later nooit meer zou weerzien. Dat is dan ook gebeurd.
Zijn roman De voorstad groeit schoot goed op. Maar daar Louis zelf over geen schrijfmachine beschikte, moest hij in de buurt iemand vinden, die zijn manuscript wilde overtypen. Weldra had hij geen papier meer. Weer kon ik langs de weerstand om hem dit bezorgen, maar het was zeer dun pelurepapier, van zeer slechte kwaliteit, en omdat het zo schaars was typte men zonder tussenlijn van boven tot onder de bladzijde vol, zonder marge, zodat het onmogelijk was er verbeteringen op aan te brengen. Om het te kunnen lezen moest men er een wit blad achter steken.
Op een dag kwam Lisken weer haar vracht halen. Zij moest twee koffers vol met rolletjes voor de verschillende provincies wegbrengen. Eén van deze kartonnen koffers had geen slot meer en moest met een touw worden dichtgesnoerd. Wij waren verplicht er met onze knieën op te zitten om de koffer dicht te binden. Toen zij ermee opstapte, was ik er niet gerust in en ik ging haar op het balkon nakijken. Op de Zuidlaan was er een controle van de Feldgendarmen. Net toen ze de hoek wilde omdraaien barstte het touw en de rollen drukwerk rolden over de straat. Zonder overdreven haast scharrelde ze haar materiaal bijeen, deed alles in de koffer, snoerde deze toe en stapte verder. De Duitsers keken haar na, maar schenen geen argwaan te koesteren. We hebben haar nooit meer weergezien.
Sindsdien moest het materiaal verplaatst worden. Enige dagen later werd er gebeld. Meneer, zei de heer die aanbelde, ik ben gestuurd door Bert. Dit zijn altijd van die momenten waarop je niet weet wat je moet antwoorden, want ik was er niet van verwittigd en die persoon kende ik helemaal niet. Ik liet hem maar binnen in het atelier en weldra was ik gerust. Ik heet Maurice, zei hij, en zou een tijdje bij u onderduiken. Die man was Walter de Brock en hij is ongeveer zes maanden gebleven. Mijn atelier is van dat moment af het hoofdkwartier van het o.f. (Onafhankelijkheidsfront) geworden, waarvan benevens Bert ook Gerd Vercammen en Leo Michielsen deel uitmaakten. Na de aanhouding van Bert kwam er ook Frans Mariens bij, een vroegere internationale koerier van de communisten.
Tijdens de lange avonden met Walter de Brock vertelde ik hem over Louis, wiens manuscript ik toen bij mij had en ik liet het hem lezen. In die tijd stond hij daar heel vreemd tegenover. Dit soort literatuur kende hij helemaal niet. Hij zei mij: ‘Daar steekt heel wat in, hoor. Maar ze zullen dat weer niet als literatuur willen aanvaarden, hé man.’ Daar hebben we het dan juist over gehad. Louis wilde ook geen literatuur maken. Hij wilde alleen maar vertellen. Hij had ook een hekel aan praten over literatuur en beweerde altijd dat hij geen letterkundige was. Walter heeft het vaak herlezen en goed doordacht en hij is een groot bewonderaar en een zeer grote vriend van Louis geworden.
Ook Gerd en Leo hielden veel van zijn werk en zelfs op de stafvergaderingen werd er over gesproken.
Daar heeft Louis hen dan ook dikwijls ontmoet. Het waren dagen met slecht nieuws over doodgemartelde vrienden, aanhoudingen, honger, ook van verhalen vol zwarte humor.
Toen ik Louis te Aalst ging opzoeken, sprak Jeanneke over een prijs, die uitgeschreven werd te Brussel. Ik vond dit een uitstekend idee, maar Louis twijfelde eraan.
Ik heb het manuscript meegenomen en ben het op de uitgeverij gaan afgeven. De bediende keek wat wantrouwig naar dat onooglijke pakje pelurepapier. ‘Je zult er later bericht over krijgen,’ zei hij. Het manuscript was ondertekend met lowie.
| |
| |
- Louis is altijd een rusteloze werker geweest. Hij had nog maar pas een manuscript af of hij begon reeds aan een nieuw boek. Ook heeft hij toen zeker niet op de uitslag gewacht van deze wedstrijd om aan zijn volgend boek te beginnen.
- Louis was reeds begonnen aan Abel Gholaerts. Het thema hadden wij reeds dikwijls besproken en het lag ons beiden nauw aan het hart. Ook stelde hij me voor het samen te schrijven als een roman in briefvorm, maar daar voelde ik mij niet toe opgewassen. Ik geloof dat dit het boek was dat hem zelf het meest beviel. Volgens mij bevat dit de mooiste bladzijden, die hij ooit heeft geschreven.
Maar intussen werd Bert aangehouden en hij kwam in het kamp van Breendonk terecht. Ook Walter werd te Antwerpen aangehouden. Maar ook de vrouwen werden aangehouden, nl. José, de vrouw van Walter, Emma, de vrouw van Gerd, en Augusta, de vrouw van Leo. Frans Mariën werd te Brussel aangehouden en de verbindingsman, die in een café door de vitrine sprong, werd neergeschoten.
Na maanden wachten kwam er eindelijk nieuws van De voorstad groeit. Louis had een brief ontvangen. ‘Gelieve u aan te bieden op de Warmoesberg in verband met de Leo Krijnprijs. Getekend: Maurice Roelants.’
Louis vroeg mij om met hem mee te gaan naar deze afspraak. Zijn minderwaardigheidscomplex speelde hier weer een rol.
Roelants zei toen: ‘Als lid van de jury heeft men mij gevraagd mij met u in verbinding te stellen, want dit manuscript dat moeilijk leesbaar is en, ik moet het u ook eerlijk zeggen, nogal veel fouten en belgicismen bevat, heeft de jury wat overhoop gehaald. Wij vonden het werk echter zo goed dat wij niet zeker waren of men ons soms geen parten speelde. Ook de naam van Lowie heeft ons enigszins geïntrigeerd.’ Louis noemde toen zijn naam en vertelde ook dat hij nooit gepubliceerd had. Bij de vraag welk beroep hij uitoefende, antwoordde hij: ‘Rijtuigschilder.’ Roelants vroeg mij ook wat ik deed en ik zei natuurlijk: ‘Huisschilder.’ ‘Nee,’ zei Louis, ‘hij is kunstschilder.’ Daar was het weer. De anderen zag hij heel anders dan zichzelf.
‘Ik vind dit heel sympathiek,’ zei Roelants, ‘en ik moet u zeggen dat de jury in uw voordeel heeft gestemd, maar er is nog één lid van wie wij de uitslag niet kennen.’ Dit was Willem Elsschot, zoals hij later zelf vertelde.
Eigenlijk heeft Louis nooit aan de waarde van zijn werk getwijfeld, maar hij twijfelde er wel aan of de anderen het zouden begrijpen.
Een paar dagen later kwam er een brief van Manteau. ‘Wij kennen nog niet de volledige uitslag van de jury, maar zijn in elk geval bereid uw werk uit te geven.’
Weer enkele dagen later kreeg ik een kaartje van Louis:
‘Heb gisteren telegram ontvangen. Jury Leo Krijnprijs algemeen vergaderd. Kent u eenparig de prijs toe.
Flak, patakrak, boumm
et puis c'est tout, et puis c'est rien. (Céline)
met mijn “nieuwe auteursnaam”, hm, hm...
Louis Paul Boon’
Een paar dagen later moest hij naar Brussel om zijn prijs in ontvangst te nemen. Ondertussen reed ik naar Aalst om met Jeanneke te overleggen of we wat konden doen. Maar toen ik daar aankwam, was het daar een echte verhuis. Jeanneke had als verrassing een splinternieuw bureau besteld voor zijn thuiskomst.
Met het eerste exemplaar onder mijn arm en een exemplaar voor Robert zijn wij dan zoals vroeger hem gaan bezoeken in de Ajuinstraat. In het salonnetje toonde hij ons zijn laatste werken waarover Louis zo mooi heeft geschreven in zijn Posthume hulde. Samen zijn wij dan weer door de straten van Aalst gelopen op zoek naar de boekhandels waar het boek van Louis prijkte.
De volgende week ontving ik een briefje waarin mij gevraagd werd zo gauw mogelijk eens te komen. Louis en Jeanneke waren erg ongerust en toonden mij een knipsel uit de krant Volk
| |
| |
en Staat. Het artikel was ondertekend door Jeanne de Bruin en zij brak De voorstad groeit helemaal af en was bovendien van mening dat zulke schrijvers maar best in een kamp zouden opgesloten worden om bomen te vellen in plaats van te schrijven.
Ik heb hen zo goed als het kon gerust gesteld. Ik zei hen dat dit geen reden was om iemand naar een concentratiekamp te sturen, maar eigenlijk was ik er ook niet al te gerust in, want die smeerlappen waren tot alles in staat.
Van Robert ontving ik een paar brieven. Hij vroeg dat Louis niet meer bij hem zou komen. Louis was daar zeer door ontsteld, en ik ook trouwens. Wij hebben toen verondersteld dat Robert zich gekrenkt voelde nadat hij zich had herkend in ‘Beenarken’, een personage uit De voorstad groeit. Met bezwaard gemoed nam ik de laatste tram om voor het speruur weer thuis te zijn.
- Maar je werd toch ook in het nauw gedreven. Ik herinner mij van verhalen dat je herhaaldelijk op het nippertje aan de aanhouding bent ontsnapt.
- Al een hele tijd was ik niet meer gerust en ik sliep maar met één oog. Half gekleed legde ik mij te bed. Broek en jas lagen binnen handbereik. Om zes uur 's morgens werd ik plots gewekt want er werd nijdig aan de bel getrokken. Ik veerde recht, schoot mijn kleren aan, maakte vlug het bed op, zodat het leek of er niemand geslapen had en stormde de trap op. In de trapzaal botste ik tegen mijn schoonouders en vroeg hun zo veel mogelijk tijd te winnen vooraleer de deur te openen zodat ik langs boven zou kunnen ontsnappen.
Vier uur lang heb ik daar in de vroege oktoberregen in de dakgoot gelegen en al die tijd lag ik er maar aan te denken of ik niets had laten liggen. Ik vroeg mij af of er niets in mijn regenjas zat, die ik toch in mijn haast was vergeten. Ik tastte in mijn doorweekte jaszak en vond er de eveneens doorweekte brieven van Robert. Langer kon ik daar niet meer blijven liggen. Vanuit verscheidene ramen hadden al enkele mensen mij op het dak gezien en ik vreesde dat iemand de politie zou verwittigen. Ook kreeg ik geweldige maagkrampen. Rillend van de kou heb ik het dan gewaagd om over de daken te vluchten en door een dakraam te kruipen en aldus te ontsnappen. Nu kwam het er op aan Louis en de anderen te verwittigen. Nooit wist iemand een afspraak van een ander, maar door een toeval had ik vernomen dat Leo en Gerd op een door mij gekende plaats een afspraak hadden. Doornat ben ik naar die afspraak gegaan. Ik bracht hen op de hoogte van het gebeuren en vroeg hun de anderen te verwittigen niet meer naar de Lacaillestraat te gaan daar het huis zeker bewaakt zou zijn. Ik kan niet meer zeggen wie Louis op de hoogte heeft gebracht. Daar ik mij hier reeds lang aan had verwacht, had ik reeds geruime tijd een ander kamertje gehuurd, dat eveneens een uitweg naar het dak bood. Er stond een stoel, een tafeltje, een sofa en een schildersezel. Voorzichtigheidshalve hield ik dit adres nog geheim. Het was gelegen in de Vossenstraat, nabij de oude markt. Toen ik daar amper twee weken geïnstalleerd was, hoorde ik op een morgen groot kabaal. Ik sprong door het raam en voor de tweede maal is het dak mij heilzaam geweest. Op het middaguur ben ik er stilletjes uitgemuisd en ik ben er niet meer teruggekeerd. 's Anderendaags heb ik vernomen dat het niet voor mij was, maar dat er zeven werkweigeraars in dit huis waren aangehouden.
Ondertussen had ik een huisje gehuurd in de Zes Ellenstraat, waar een vriend de benedenverdieping huurde zodat ik een betrekkelijk ruim atelier kon inrichten op de bovenverdieping.
Leo Michielsen werd aangehouden zodat Gerd en ik als enigen overbleven. Alhoewel het vuur mijn schenen begon te schroeien en ondanks de vele waarschuwingen bleef Louis, soms met Jeanneke en de kleine Jo, mij bezoeken. Maar de lange wandelingen, die wij vroeger maakten, kon ik mij niet meer veroorloven. De man, die mij bijna dagelijks kwam bezoeken, was Gerd. Hij bezorgde mij ook nieuwe papieren
| |
| |
en een ‘Ausweis’ als leraar aan de stedelijke academie van Kortrijk. Dusdanig uitgerust kon ik mij weer ‘vrij’ bewegen en mijn eerste uitstap was natuurlijk naar de Gentse Steenweg te Aalst, waar ik dan de nieuwe vrienden van Louis leerde kennen, nl. de dichter Marcel Wauters en Ben Cami.
- Hoe liep de verkoop van Louis' eerste romans?
- Zowel De voorstad groeit als Abel Gholaerts werden niet gemakkelijk verkocht. Mevrouw Manteau aarzelde dan ook vooraleer een nieuw boek uit te geven. Zo bleef Vergeten straat in de lade liggen. Maar ondertussen was Louis reeds druk bezig aan Mijn kleine oorlog en ook aan het boek waar hij het meest van verwachtte, ‘Me Ondine’. Dat was al een heel eind gevorderd. Zoals ik al vertelde waren Ondineken en haar man Oscarken buren uit de rij huizen waar Louis geboren is. Oscarken was een houtsnijder, die voor zichzelf beeldjes sneed, maar die ook voor Georges Minne kopieën maakte van diens werk, die meesterlijk uitgevoerd waren.
Louis was vol van het boek waar hij aan werkte, maar hij was terzelfder tijd ook ontmoedigd door de aarzelingen van zijn uitgeefster en ook door de geringe verkoop van zijn boeken. Hij twijfelde dan ook of hij zijn boeken nog zou laten verschijnen ofwel ze liever in stukken snijden en de diverse fragmenten in allerlei tijdschriften zou publiceren. Hij schreef mij: ‘Dan wordt het tenminste gelezen en zo verdien ik er ook nog wat aan.’
Dan is er weer een kentering in zijn werk gekomen.
Gust van Hecke en mevrouw Manteau hadden ons toen over de jongste Amerikaanse literatuur gesproken en in het werk een parallel gezien met Sanctuary van William Faulkner. Wij hadden nog niets gelezen van hem, en ook niet van Erskine Caldwell, van James Joyce of van Thornton Wilder. Deze boeken waren toen natuurlijk niet in de handel en wij hebben ze dan te lezen gekregen. Persoonlijk heb ik er niets of bijna niets van Louis in teruggevonden.
Maar waarschijnlijk heeft Louis er toch wel wat in gezien, in het bijzonder bij Thornton Wilder en James Joyce, wat hem toch wel moet geholpen hebben bij het vinden van zijn nieuwe stijl.
In ‘Ondineken’ heeft hij voor het eerst een nieuw thema aangeboord: het ontstaan van het socialisme, het revolutionaire, het anarchistische, opstandige bij het kleine volk.
Het sociale gegeven heeft de plaats ingenomen van het psychologische en het romantische. Mijn mening was toen dat hij er niet meer uit kon zonder in herhaling te vallen en ik heb hem er destijds op gewezen. Na zijn ontgoocheling op De Rode Vaan en nog meer gekwetst door een paar bekrompen politiekers is Louis dan begonnen aan ‘Den Vos Reynaerde.’ Dat was ook een nieuw element. Hij begon zich te documenteren. Zijn werk was van dan af geen zuivere verbeelding meer. Hij heeft in de Reynaert een belangrijke nieuwe bron gevonden. De opstandigen uit het kleinevolkwaren dezelfde personages van De voorstad groeit, de mensen van de zeven huizekens. Maar hij vond ze ook terug in de annalen van de politie. Zo werden Jan de Lichte en de anarchisten uit het Aalsterse zijn personages. Maar ook zijn buren, vrienden en kennissen zou hij hiervoor gebruiken, evenals de mannen en vrouwen die met hem op de brouwerij hadden gewerkt, en Pieter Daens, die wij als kind gekend hebben daar hij bij ons aan huis kwam.
- Hoe hebben jullie dan de bevrijding ervaren?
- Ben Cami hield zich als werkweigeraar bij Louis schuil. En Marcel Wauters kwam daar ook regelmatig eens aanlopen. De ellenlange discussies werden aldus nog uitgebreid.
Op 3 september kwam Gerd bij mij binnenstormen. ‘Ze zijn daar. Ze hebben ons godverdomme lang genoeg laten stikken, hé. Ik heb nieuws dat ze in de voorsteden zijn.’ Ik legde mijn penseeltjes neer, wilde hem antwoorden, maar hij rende al weer de trap af en riep nog: ‘Ik moet naar Antwerpen voor het o.f.’
Ik heb me niet kunnen voorstellen dat het voor
| |
| |
mij geen echte bevrijding zou geweest zijn. Op straat hoorde ik roepen en ik keek uit het raam. Een Duits soldaat liep een man achterna in mijn straatje, zette plots een knie op de grond, mikte en schoot. De man kreeg een paar kogels in de rug en zeeg neer tegen de muur van mijn woning.
Met een voddenkoopvrouw uit de buurt hebben wij die man op een duwkar gelegd en hem naar het hospitaal gebracht. De Zes Ellenstraat was vlak bij het Justitiepaleis, waarvan de grote koepel in brand stond. De Duitsers waren hun auto's en vrachtwagens aan het laden en zodra ze wegreden stroomde een massa volk het paleis binnen om de kelders, die nog vol eetwaren zaten, te plunderen.
Ik nam mijn spullen en keerde terug naar de Lacaillestraat. Wat mij nog het meest verbaasde was dat ik het niet kon laten aan elke hoek of bocht achter mij te kijken of ik niet gevolgd werd. Op de Zuidlaan kwam ik de Engelse troepen tegen met enige partizanen op de pantsers. De menigte stroomde naar hen toe met bloemen, vlaggetjes en de vrouwen kropen op de auto's.
Voor mij was de oorlog gedaan.
- Kort daarna moet Robert van Kerckhoven gestorven zijn.
- Sinds de breuk tussen Louis en Robert had ik niet meer zo veel contact met Robert, maar na de bevrijding ging ik hem weer opzoeken. Hij zat achteraan in het tuintje en was bezig een hele stapel tekeningen, schetsen en een groot aantal van zijn beste schilderijen te verbranden. Met al mijn energie, diplomatie en invloed heb ik er twee van zijn beste werken kunnen uit redden. Zijn ‘Zieke jongen’ heb ik gelukkig nog steeds in mijn bezit. Het andere heb ik aan Louis geschonken. Onze verhouding werd weer wat hartelijker, maar voor de samenkomsten van het vroegere driemanschap voelde hij niets meer, alhoewel hij me daar nooit een verklaring heeft voor gegeven.
Plots werd hij ernstig ziek. Ik ben hem een paar maal gaan bezoeken. Wat later kreeg ik een brief van een familielid, die mij schreef dat hij gevraagd had dat ik hem nog eens zou bezoeken. Toen ik er aankwam was zijn toestand hopeloos. Spreken kon hij al niet meer, maar ik zag dat hij me herkende en dat hij mij iets wou zeggen. Ik legde mijn oor aan zijn lippen. ‘Ben op niemand meer kwaad... gij vriend.’ Dit zijn voor mij zijn laatste woorden geweest. 's Anderendaags is hij gestorven.
Ik ben dan met die laatste boodschap bij Louis gegaan, met die eenvoudige woorden van Robert. Samen zijn we dan naar zijn doodsbed gegaan.
Een tijd later kreeg ik een brief van José de Brock. Hoera! Walter is terug, maar ligt in de kliniek te Oostende.
Gerd die, misschien uit gewoonte, nog steeds naar de Lacaillestraat kwam, beschikte over een auto van het ministerie, waar hij ondertussen verzeild was. Samen reden wij naar Oostende. Te Aalst stapten wij even bij Louis uit. Hij had toen veel maagpijn en kon niet met ons mee, temeer daar hij nu in zijn uitleenbibliotheek zat en Jeanneke intussen nog steeds naaiwerk verrichtte. Wat ik in de kliniek zag, ging mij regelrecht door het hart. Walter was nog slechts het vel over de beenderen en zijn pyjama hing over hem als een natte doek over een pleisterwerk. Maar zijn eeuwig enthousiasme en zijn levenslust hadden er schijnbaar niets bij verloren. ‘Ze hebben ons nogal eens liggen gehad, hé, de smeerlappen,’ zei hij.
De berichten volgden nu snel op elkaar. Bert was terug uit Buchenwald evenals Leo. Ik zat weer in mijn atelier en met één oor luisterde ik naar de radio, waar de berichten werden omgeroepen over de terugkomst van gevangenen uit de concentratiekampen. En daar viel ook de naam van Lea Lubka, ‘Lisken’, maar een paar uur later kwam er een vriendin mij het relaas van haar aanhouding en haar dood in Mauthausen vertellen. Louis heeft hierover in Mijn kleine oorlog geschreven.
- Hoe zijn jullie dan bij De Rode Vaan terechtgekomen?
| |
| |
- Na de oorlogsontreddering volgde de bevrijdingsontreddering. Werk was er niet en Louis schreef mij herhaaldelijk of ik ergens voor hem een job kon vinden, maar dan a.u.b. geen verfwerk meer, want dit zou Jeanneke niet meer willen. Ik liep overal rond om wat te vinden. Gerd stelde mij toen een betrekking als historiograaf voor, maar ik voelde mij daar niet toe opgewassen en stelde dit aan Louis voor. Gerd, die de hele oorlog aan de Gestapo en de Sicherheitsdienst was ontsnapt, werd aangehouden aan de grens door de Franse gendarmes wegens het overbrengen van Griekse partizanen. Hiervoor heeft hij zes maanden in de kerkers van Rijsel gezeten.
Ik kreeg een betrekking aan het ministerie en stelde ook zo'n baantje voor aan Louis. Hij zou bij mij in Leuven hebben kunnen werken, maar ook hiervan wilde Jeanneke niet horen. Door bemiddeling van Bert kwam Louis dan aan De Rode Vaan en in het begin was dit ook een baantje naar zijn hart.
Door een toeval botste ik op Bert. Hij is voor mij altijd de man van het toeval geweest. Ik werkte nog op het ministerie en voor de eerste maal in mijn leven verdiende ik heel gemakkelijk mijn brood. ‘Morris,’ zei hij, ‘je zou moeten bij ons komen, hé man. Wij zijn daar volop bezig een goed blad te maken en je zou ons kunnen helpen. Uw plaats is bij ons.’
Ik heb dit voorstel met geestdrift aanvaard en gaf mijn ontslag op het ministerie, alhoewel ik daar veel meer verdiende en in plaats van zeven tot acht uur nu vaak negen tot drieëntwintig uur zou moeten werken. Voor mij was het echter een buitenkansje eindelijk eens wat kreatief werk te kunnen doen. Ik was trouwens niet alleen. Maarten Thijs, Rosa Michaux e.a. presteerden heel wat meer dan ik. Met Bert als hoofdredacteur liep het heel vlot van stapel. De reportages van Louis, vertellingen van joden, de hoekjes van Boontje. Louis leed nog altijd, zoals ik trouwens, aan maagzweren, maar wij waren voortdurend op pad. Reportages over Janchelevici, Kurt Peizer en over Magritte maakten wij een tweede maal met Kestelein
| |
| |
(Kramiek in De Kapellekensbaan). Wij maakten een bedevaart naar onze van ouds bekende buurt ‘De Marollen’ en maakten samen de reportage ‘Brussel een Oerwoud’. Wij hadden uitstekende medewerkers zoals Bob Claessens, Vercammen en vele anderen. Ook het stripverhaal ‘Proleetje en Fantast’ met de mooie teksten van Louis had heel veel succes, ondanks de onbehouwen tekeningen van mij. Ik had er trouwens niet voldoende tijd voor. Ik deed dat tussen mijn ander werk door en beschikte soms over minder dan een uur, zonder de minste documentatie.
In die tijd hadden wij een oplage van 30.000 exemplaren, wat voor een uiterst links blad in het Vlaams een heel mooi resultaat was. Het was trouwens, naar de mening van velen, een van de beste kranten.
Een paar maanden later verdween Bert uit de redactie, tot grote spijt van ons allen. Hij kreeg een andere functie in de k.p. In zijn plaats kregen wij toen Alois Gerlo, die wij helemaal niet kenden. Ook tijdens de oorlog, bij de stafvergaderingen bij mij, heb ik hem nooit gezien.
Louis heeft hem maar een paar maal op de redactie ontmoet, maar werkte wat later samen met hem aan het opstellen van het weekblad Front. Hij schreef ook over hem in De Kapellekensbaan.
Intussen hadden wij nog steeds de handen vrij voor wat de culturele bladzijde betrof, alhoewel er wel kritiek kwam van het centraal comité, dat altijd op de algemene redactievergaderingen aanwezig was.
Gerlo was altijd vol lof voor wat wij deden. Maar Louis werd ziek en kon niet meer naar de redactie komen. Hij stuurde dan zijn kopij op of bracht ze soms. Het blad bleef op hetzelfde peil, maar desondanks daalde de oplage van week tot week. Een van de oorzaken was dat alle bladen vroeger beperkt waren tot vier bladzijden, daarna tot zes, en dat deze beperking nu werd opgeheven. De grote bladen drukten onmiddellijk op tien, twintig bladzijden, maar onze oplage was te klein en wij moesten gesteund worden door het franstalig blad, dat aanvankelijk een oplage had, die tweemaal zo hoog was als de onze.
Na drie maanden verdween ook Gerd. Hij werd hoofdredacteur van Front.
Ons blad viel terug tot 20.000 exemplaren en de kritiek bleef niet uit. De redactie moest verkleind worden en men was van mening dat een redacteur aan zijn bureau moest blijven zitten. Hiermee was vooral Louis bedoeld. Men wilde ook artikels die pasten in een partijblad. Dit had voor gevolg dat Louis werd ontslagen. De enige grote man, die we hadden, verdween. De oplage viel nog sneller.
De ene na de andere redacteur verdween. Ook de oplage van het franstalig blad verminderde sterk. Wij werden nu verplicht Franse artikels te vertalen. De ene hoofdredacteur volgde de andere op: G. van Moerkerke, Bob Dubois e.a. Alleen de sportredactie bleef over. Na anderhalf jaar werd ik ook ontslagen. Alleen bleven nog over onze oude vrienden Maarten Thijs en Rosa Michaux. Maar het blad was droog en onleesbaar geworden.
Intussen werkte Louis aan het weekblad Front, waar hij prachtige hoekjes heeft geschreven, die later grotendeels in De Kapellekensbaan verwerkt werden.
De Rode Vaan viel terug tot 13.000 en werd een weekblad met Maarten Thijs als enige redacteur. Dit was dus het einde van het dagblad. Ook Front heeft het niet lang overleefd en Louis was weer zonder werk.
Het ironische van het noodlot wil dat Louis hard is blijven werken tot zijn laatste levensuur.
|
|