de beperktheid van het kleinmenselijke dat ons eigen is, de invloed van het leefpatroon of van de ideologie der heersende klasse. Boons werk is de verwoording van de chaos waarin wij leven. En het groot verdriet van Boon is niet zo maar ‘een melancholische terugblik’ zonder meer. Zeker niet. De Kapellekensbaan, Zomer te Ter-Muren, Pieter Daens, De Zwarte Hand, Het Geuzenboek, om slechts deze te noemen, zijn ideologisch gemotiveerd, menselijk gerelativeerd. Boon geeft de rol in de geschiedenis aan de klassenstrijd, aan de verdrukte en opstandige klasse die naar andere produktieverhoudingen, naar een andere maatschappij streeft. Zeker, daarin verschilt hij van zo menige historische materialist dat hij de arbeider ziet zoals hij is. Hij geeft hem zijn rol en heeft hem lief maar zonder hem te sublimeren. En als hij hem op een voetstuk zet dan ontluistert hij hem tevens omdat men van hem niet mag verwachten wat hij niet kan opbrengen. Boon verruimt het historisch materialisme of relativeert het met menselijke factoren. Bij wie meer dan bij Boon, aangrijpend, direct en ongekunsteld groots, vindt men hen terug van wie B. Brecht getuigde: ‘Und die einen steh'n im Dunkel, und die andren steh'n im Licht und mann sieht nur die im Licht stehn, die im Dunkel sieht mann nicht.’
Maar ik geef toe: Boon is meer dan dit alles en ik zou hem onrecht aandoen hem in een formule te willen vatten al is het socialistisch engagement ongetwijfeld een krachtlijn in zijn leven en zijn werk.
Want zo toch heb ik hem gekend van in onze jeugdjaren. Hoe graag sprak hij over De Vlam, een hoop snotneuzen die we waren en die in ons stadje vies werden bekeken omdat we met jongens en meisjes samen één groep vormden, omdat we anders dan de anderen gekleed liepen, omdat we in de contramine stonden, een soort provo's avant la lettre. Dat was in het begin van de dertiger jaren toen de hongermarsen van de mijnwerkers uit de Borinage ook door onze streek trokken en grote indruk op ons maakten. Joris Ivens draaide daar toen een film over. In De Vlam hingen naast mekaar portretten van Marx en van Christus, van Ghandi, Adolf Daens en Lenin en... weet ik veel. Wij waren felle anti-militaristen. Wij wisten hier in het kleine Aalst toen ook iets af van de Nederlandse ajc en hadden ook wel brochures van Koos Vorrink gelezen en Gorter en Henriëtte Roland Holst ontdekt. Maar de opkomst van het fascisme dreef ons naar de arbeidersstrijd, naar de anti-fascistische straatgevechten en later naar de k.p. en het verzet tegen de nazibezetter. Wij leerden onze oorlog kennen, de grote en ‘de kleine’. Ik zag Louis soms bij Maurice Roggeman (Tippetotje uit De Kapellekensbaan) in de Brusselse Marollen waar één van de talrijke clandestiene ‘postbussen’ was gevestigd. Daar leerde Louis ook mijn koerier Leo Lubka (Mijn kleine oorlog) kennen die, op twintigjarige leeftijd, de dood in Auschwitz-Birkenau zou vinden.
Na de oorlog verzorgde Boon ‘het geestesleven’ op het dagblad De Rode Vaan. Het was er prettig met hem samen te werken, al heeft hij daar naderhand nogal bitter over geschreven. Ongetwijfeld moest er dagelijks worden opgetornd tegen de toenmalige secretaris-generaal van de partij die een uitsluitend politieke krant wilde. Maar Louis heeft wel overdreven met de bewering dat De Rode Vaan een vertaling van Le Drapeau Rouge moest zijn. En dat dit niet het geval was, althans toch niet in die eerste periode, was mede te danken aan Boon zelf.
Desbetreffend hoeft maar te worden verwezen naar zijn reportages in de krant over ‘Holland door de voorruit gezien,’ ‘Brussel een oerwoud,’ het stripverhaal ‘Proleetje en Fantast,’ e.a. met illustraties van Maurice Roggeman.
Ongetwijfeld was Louis in zijn kommunistentijd reeds de non-conformist zoals men hem altijd heeft gekend. Dat hij De Rode Vaan moest verlaten was evenwel niet daaraan te wijten, wel aan de steeds verslechterende financiële toestand van de krant, al werden de redacteurs zoals alle vrijgestelden van de k.p. bar slecht betaald. Boontje werd trouwens gedeeltelijk opgevangen door Front, het weekblad van het