Leo Rijkens De heersende klas
De koe
Het was niet de schuld van Bas Roemelingh Evelijns dat hij te laat kwam. Geschrokken van een laag overgierende straaljager was een verdwaalde koe de spoorbaan opgevlogen en tegen de trein van 7.35 uur uit de hoofdstad gebotst.
Het had tien minuten geduurd voordat de trein weer op gang kwam.
Door zó hard te lopen als zijn opvatting over de waardigheid van een leraar hem toeliet, kwam Roemelingh slechts enkele minuten te laat op school. Hij trok juist de grote voordeur van het gebouw open toen een zwaar hijgende man naast hem opdook. Het was de socioloog drs. Straat, de pasbenoemde en nog jonge rector van de school, die evenals Roemelingh iedere dag tussen de hoofdstad en Hussum heen en weer reisde. Roemelingh had hem zien staan bij het troepje nieuwsgierige reizigers dat toekeek hoe op het station de laatste bloedige resten van de koe werden verwijderd. Door hard te hollen had hij kennelijk iets van de verloren tijd ingehaald. ‘Allebei te laat, hè?’ bracht de man er hijgend uit.
‘Quod licet Iovi, non licet bovi,’ antwoordde Roemelingh.
‘Zou je dat voor me kunnen vertalen?’ Ze liepen intussen de trap naar de eerste verdieping op.
‘Wat Jupiter is toegestaan, is een rund nog niet toegestaan,’ vertaalde Roemelingh zo min mogelijk pedant.
‘O, je bedoelt die koe van daarnet.’ (Kennelijk was het Straat niet ontgaan dat Roemelingh hem bij het afschrapen van de trein had zien staan).
‘De bestuurder zei dat het beest waarschijnlijk in paniek is geraakt door die straaljager die zo laag overvloog. Rotdingen zijn het, die straaljagers. Weet je dat ze voor het geld van één straaljager een hele school kunnen bouwen?’
‘Ik vraag me af of die minder lawaai maakt dan een straaljager. Wanneer je nagaat wat een kabaal deze klas produceert. En dan hoor ik nog slecht.’
Ze waren inmiddels gearriveerd voor de openstaande deur van het lokaal waar Roemelingh het eerste uur van de ochtend les zou geven.
‘Maar dit is niet het geluid van de dood, maar van het jonge leven,’ antwoordde de rector.
‘Dat wou je toch zeker niet vergelijken?’
Op dat moment trof een houten bordenwisser de rector tegen zijn slaap. De man trok wit weg, maar het was Roemelingh onmogelijk vast te stellen of dat kwam van de pijn, van de woede of van het in het rond stuivende krijt. Drs. Straat herstelde zich evenwel bewonderenswaardig vlug van wát dan ook en snelde opgewekt het lokaal binnen, met Roemelingh achter zich aan drentelend.
‘Nou, die was goed raak, hè?’ riep de rector tegen de stilgeworden leerlingen. ‘Maar je begrijpt dat zoiets pijn kan doen en dat je voortaan moet oppassen mensen te raken. En bovendien, bordenwissers zijn er om krijt van het bord te vegen en niet om mee te gooien. Nou, nu allemaal maar rustig, dan zal Bas Roemelingh aan de les beginnen.’
‘Kijk, zo doe je dat,’ gaf Straats gelaatsuitdrukking te kennen toen hij met opgeheven hoofd langs Roemelingh de klas verliet. Roemelingh mompelde wat binnensmonds op deze onmiskenbare terechtwijzing. Het was algemeen bekend hoe hij over orde dacht: dáárvoor had hij zich in de docentenkamer te vaak de boutade laten ontvallen dat bij onrust in de klas de ergste raddraaier niet in de hoek maar tegen de muur moest worden gezet, waarop de rust onmiddellijk hersteld zou zijn. Intussen heerste in zijn lessen jarenlange chaos.
Enigszins lusteloos ging Roemelingh aan het werk. Hij wist van zichzelf dat hij gewoonlijk