len, plotsklaps, alsof iemand het licht in het Huis achter de wereld uitdeed. Op dat moment voelde hij een rilling over zijn rug lopen.
Moe en bezweet streek hij op het terras neer. Marie was achter hem aangelopen en zei: ‘Vat geen kou.’ Zij reikte hem een deken aan die hij over zijn benen legde. Soms trok zij die deken iets hoger, tot aan zijn middel.
Van het dak kwam het geritsel van de bougainville op het aanhoudend zuchten van de westenwind. Volgens de inlanders droeg die wind de dood met zich mee. Als Weismuller het ene been over het andere sloeg kraakten zijn botten. ‘Zou er iets aan te doen zijn?’ vroeg hij dan weer.
‘Nee,’ zei Marie, die onderwijl de tafel dekte. Zij serveerde rijst met sambal en gebakken vis. Op tafel zette zij een petroleumlamp waar de vliegen op afkwamen. Soms blies de wind die lamp plotseling uit. Noch Weismuller noch Marie hadden dan een labberkoeltje gevoeld. Het was een geheimzinnige wind die uit het westen kwam, een verlegen wind die bijna onzichtbaar zijn wil opdrong. ‘De kleine satan,’ noemde Weismuller hem.
Als Marie de kroepoek had gebroken nam zij tegenover Weismuller plaats. Jaren geleden had hij haar gevraagd de tafel met hem te delen. Hij had er een voorwaarde aan verbonden: dat zij haar mond zou houden. Niet omdat hij vreesde dat zij hem zou vervelen (uit het weinige dat ze overdag zei wist hij dat ze intelligent en origineel was), maar omdat hij naar volstrekte rust verlangde. Marie hield zich stipt aan dit verbod, ze zei nooit een woord, je hoorde haar nauwelijks ademhalen.
De maaltijd duurde lang, zeker anderhalf uur. Weismuller at langzaam, schraapte geduldig de vis van de graad en nam kleine happen. Zijn kaken bewogen nauwelijks, hij leek het voedsel op te zuigen. Sinds de oorlog had hij last van zijn darmen, als hij te snel at begonnen zijn ingewanden te rommelen. Dan moest hij de hele nacht winden laten.
Marie was altijd veel eerder met eten klaar.
Na de laatste hap rijst schoof zij haar bord opzij en legde zij haar handen in haar schoot. Op haar egaalbruine wangen verscheen een blos, haar lippen begonnen te trillen en langs haar hals gleed een druppel zweet. Zij draaide haar hoofd af en keek naar de stad, naar de houten huizen met hun plaatijzeren daken die glommen in het melkwitte licht van de opkomende maan.
's Avonds was Paré Paré even doods als een dorp in de bergen. De lichten gingen een voor een uit en alleen de felrode neonreclame op een bar bij de haven bleef branden. Drink Coca Cola, gebood hij, en bijna pinnig dacht ze: nee.
De enige geluiden die na negenen van beneden kwamen waren het vrolijke geschreeuw van kinderen, het regelmatige geklaag van de tjitjaks en het zingen van de vrouwen onder het stampen van de rijst. Soms zong zij in gedachten mee en dan voelde zij zich langzaam wegglijden, de heuvel af, de stad in, en tegelijkertijd wilde zij opstaan en wegrennen naar zee. Maar op zulke momenten haalde Weismuller zijn neus op alsof hij het gevaar rook en dan bleef zij onbeweeglijk zitten.
Haar lange gitzwarte haren hingen in slierten op haar schouders, het zweet brak haar aan alle kanten uit. Zij voelde zich niet op haar gemak, was opgewonden, door Weismuller's blik misschien die haar lichaam betastte. Minutenlang zat hij haar aan te kijken, het hoofd licht voorovergebogen, de ogen half dichtgeknepen, terwijl hij de rijst met sambal wegslikte. Hij nam haar van top tot teen op, ongegeneerd omdat hij vermoedde dat zij het niet merkte. Onderwijl zocht hij naar woorden, naar zinnen die ritme bezaten, zinnen die hij de volgende dag in een ruk kon opschrijven, om ze vervolgens te verbeteren, eindeloos te verbeteren. Hij schreef aldoor.
Marie bleef hardnekkig naar de stad kijken, zij wilde hem niet storen. Nooit was het bij haar opgekomen hem tijdens de maaltijd ook maar een ogenblik aan te kijken. Soms zei hij wel wat, bijvoorbeeld: ‘de baai is zo wit als sneeuw,’ maar zelfs dan draaide zij haar hoofd niet om. Zij wist bovendien niet wat sneeuw was.