Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
F.L. Bastet Louis Couperus als dubbelganger van PetrarcaDie ersten Anregungen eines reichbegabten Geistes sind oft die bestimmendsten, immer aber am schwersten nachzuweisen. In zijn jonge jaren heeft Couperus grote bewondering gekoesterd voor Petrarca (1304-1370).Ga naar eind1 Als hij in 1910 voor het eerst in Avignon komt,Ga naar eind2 vertelt hij over zichzelf: ‘Avignon! Ik zag het al voor mij, toen ik nog heel jong was, een jong dichtertje, dat cizeleerde zijn eerste verzen, en zijn eerste verbeeldingen van oude tijden, blij, vóor zich zag rijzen in de gloeiend weelderige glansen en kleuren van Middeleeuwsch romantisme, in de fijnere teederheden van eerste Renaissance-tint en geur van Humanisme. Petrarca! Petrarca, jong student te Avignon! Waarom zag ik hèm het eerst, in mijn jeugdige verbeeldingen, waarin de gestalten, de figuren begonnen uit te klaren? Ik weet het wel! Petrarca is mij dadelijk, toen ik hem vóór mij zag, na wat Voigt en Geiger over hem schreven, belangwekkend en daarom dierbaar geworden, omdat ik hem zag, als mensch in de laatste Middeneeuwsche somberheid, die oplichtte; omdat ik hem dadelijk menschelijk zag, met een ziel vol menschelijkheid, zwakheid, ijdelheid, grootheid, kracht, genie... omdat hij dadelijk voor mij léefde, omdat ik hem dadelijk begreep en ‘mooi’ vond: die zwakke, geniale mensch, die schim uit het Verleden, die vorm aannam en kleur... .’ Hij herinnert de lezer dan aan zijn eigen vroege novelle en gedichten die Petrarca tot hoofdfiguur hebben - In het Huis bij den Dom en Laura-en gaat er even later zelfs toe over uit de eerste terzinen van Een Dag van Weelde (Laura, iii) zichzelf te citeren. Hij ziet zijn jeugdverzen voor zich herleven, zegt hij, en mijmert over de ziel van die jeugd, ‘toen een verlangen naar de schitterende Renaissance begon door te bloeien door mijne eigene, donswolkige, melancholieën heen’. Het gaat dus om twee jeugdwerken waar Petrarca in voorkomt. In Metamorfoze heeft hij Hugo Aylva's vroege creaties wat het onderwerp betreft gesplitst. De jonge schrijver is al van pagina 2 af bezig met terzinen die ditmaal niet Petrarca's Laura bezingen, maar Torquato Tasso en Leonore d' Este: een verschuiving van maar liefst tweeënhalve eeuw. Telkens komt Tasso's Aminta ter sprake. Hugo Aylva schrijft een cyclus en de eerste zang daarvan is afzonderlijk al verschenen in De Gids. - Dit spel van verwisselingen is duidelijk een metaphoor voor het in werkelijkheid eerst afzonderlijk in dat tijdschrift verschenen Santa Chiara (Laura, i).Ga naar eind3 Petrarca komt op deze plaats in Metamorfoze nog niet voor. Hugo Aylva geeft daarna een eerste bundel verzen uit, vóor hij zijn Tasso voltooid heeft. Louis Couperus gaf op die wijze ook eerst Een Lent van Vaerzen uit, verschenen in 1884, en publiceerde pas daarna in boekvorm in OrchideeënGa naar eind4 onder meer zijn Laura, dat in 1883 en 1884 in zijn geheel in De Gids had gestaan. Couperus moet vervolgens bij het schrijven aan Metamorfoze ingezien hebben dat hij toch niet om Petrarca heen kon, Torquato Tasso was bepaald geen volmaakte remplaçant. Hij voerde hem daarom alsnog ten tonele (pagina 49): | |
[pagina 68]
| |
Hugo Aylva verdiept zich steeds verder in Renaissance en Humanisme, ‘en maanden lang las hij niets dan hierover, las Burckhardt, Geiger, Voigt. Petrarca werd een levend mensch voor hem, zóó menschelijk, zóó modern, zóó prachtig mooi, waar, reëel dat het was of de eeuwen naderden, de veertiende naderschoof, in den magischen spiegel van het verleden, of Petrarca vóór hem stond - of hij Petrarca was. Ook zóó had hij gedaan, ook zoo zoû hij, Aylva, doen in die omstandigheden. Hij kreeg Petrarca lief, als vriend, als broeder, zielgenoot en dubbelganger’. Aylva wil dan een historische Petrarca-roman gaan schrijven, goed gedocumenteerd en psychologisch bezield. Hij spreekt er over met zijn vriend Scheffer-lees: Netscher-, en ‘las hem voor uit Voigt en Geiger’.Ga naar eind5 Een nieuwe roman van Zola blijft onopengesneden liggen ‘onder de dikke deelen van Voigt, die vol blaadjes lagen, aanteekeningen’. Het grote prozawerk gaat boven zijn krachten. Als dan bovendien slechte recensies van zijn verzen gepubliceerd worden, verliest hij zijn zelfvertrouwen: ‘De glinsterende idee van modem-historischen roman ging verder van hem staan en werd als onbereikbaar’.Ga naar eind6 De roman Petrarca wordt door Hugo Aylva tenslotte niet geschreven. De jonge auteur komt slechts tot fragmenten van het begin, die hem niet voldoen, want Petrarca's jeugd interesseert hem minder. Hij wil hem liever behandelen als de volgroeide Humanist. Maar over de noodzakelijke Proloog komt hij niet heen. Bij gebrek aan geduld, techniek, doorzettingsvermogen blijft het boek steken in de hoge idee. Er is geen reden om aan te nemen dat Couperus/Aylva zijn lezers hiermee maar iets wijs heeft willen maken. Ook toen Couperus dit in 1896 zo in Metamorfoze uiteenzette, achtte hij zich nog altijd niet in staat tot het schrijven van een dergelijke goed gedocumenteerde, psychologisch bezielde en doorvoelde historische roman. Bijna tien jaar later pas, zal hij zo een werk voltooien, en dit zal dan niet Petrarca heten maar De Berg van Licht. Wel heel wat anders! Deze roman heeft hem inderdaad tien jaren lang voor de geest gestaan, zo heeft hij er later over getuigd,Ga naar eind7 ‘maar ik dacht telkens, gedurende al die jaren: ik ben geen érudit, een “historische roman” te schrijven is niets voor mij...’. Grondige documentatie gecombineerd met zielkundige analyse, zielkundige eerlijkheid, is van Petrarca af zijn onbereikbaar ideaal geweest. Pas in de roman over Heliogabalus heeft hij voor het eerst doorgezet en zijn droombeeld gerealiseerd. Intussen hebben wij dan toch wel de jeugd-novelle In het Huis bij den Dom. Hoe moeten wij dit historische verhaal nu beschouwen? Misschien moeten wij het zien als een tot novelle omgewerkt fragment, dat Couperus aanvankelijk deel had willen laten uitmaken van een omvangrijke Petrarca-roman. Het is dan een fragment uit een, nooit geschreven, tweede deel geweest. Hugo Aylva ‘moest zich bezitten, niet te beginnen aan het Tweede Boek, maar, als goed werker, aan zijn Proloog te zwoegen, terwijl hij altijd, als een glans, vóór zich, dat Tweede Boek zag wemelen...’Ga naar eind8 Couperus heeft er in 1910 over gezegd: ‘... misschien was in die jaren mijn jong talent niet krachtig genoeg, noch om in verzen, noch om in ietwat ouderwetsch romantiesch getinte novelle den “mensch”, dien ik voor mij zag, af te beelden, zoo wel de verzen, als de novelle ontbloeiden niet anders dan uit de liefde en verrukte verwondering om dien eersten “mensch”, die ik uit den wemelenden achtergrond van diep verleden naar mij toe zag treden, bijna met open armen, bijna met een glimlach van vriendschappelijke herkenning en wederzien!’Ga naar eind9 Dit alles komt hem weer voor de geest bij de Mont-Ventoux: ‘De Mont-Ventoux! Ik had hem bijna vergeten, dien bijna hoogsten berg van Frankrijk! En plotseling... plotseling komt in mij op de herinnering aan wat Georg Voigt (Die Wiederbelebung des Classischen Alterthums oder das erste Jahrhundert des Humanismus) vertelt van Petrarca en den Mont-Ventoux. Dat is zóo mooi, dat is zoo treffend “menschelijk”, dat heeft in der tijd mij zóo getroffen, | |
[pagina 69]
| |
toen ik het las voor het eerst... En dat heeft een dichter, een “mensch” kunnen voelen... in de veertiende eeuw!’Ga naar eind10 Over deze Georg Voigt is Couperus al sedert het verschijnen van Orchideeën heel openhartig geweest. Hij citeert de geleerde en diens opus magnum voluit in Aanteekeningen bij Een Star van Hope, wederom samen met Ludwig Geigers biografie Petrarka van 1874. Het ligt voor de hand eens te willen onderzoeken wat Voigt zoal over Petrarca vertelt. Wat heeft Couperus in Voigts Petrarca-beschrijving zo bijzonder geboeid dat hij de grote humanist zelfs als zijn dubbelganger heeft kunnen zien?
Voigt is geen gemakkelijk werk. In de door Couperus geruikte druk van 1880-1881 tellen de twee dikke delen samen 1142 dichtbedrukte bladzijden.Ga naar eind11 Couperus heeft er niet alleen zijn Petrarca-novelle aan ontleend, maar ook, zoals wij nog zullen zien, tot in details zijn novelle Een Middag bij Vespaziano, eveneens in Orchideeën opgenomen. Dit voorlopig terzijde. Het gehele eerste hoofdstuk (‘boek’) is gewijd aan ‘Francesco Petrarca, die Genialität und ihre zündende Kraft’.Ga naar eind12 Leest men het nauwkeurig, dan ziet men hoe Voigt inderdaad allerlei vertelt dat mutatis mutandis ook van toepassing is op de jonge Couperus en hem tot zelfherkenning kon brengen. Zo is er de vaderfiguur. Petrarca werd, vertelt Voigt, door zijn vader gedwongen rechten te studeren om daarmee later zijn brood te kunnen verdienen. Het lezen van literaire werken als Cicero of de Romeinse dichters werd hem verboden, en toen hij zich dit niet liet welgevallen, wierp papa alle boeken die hem van zijn studie afhielden in het vuur. Petrarca weende bitter. Zijn vader redde daarop nog een Vergilius en een boek van Cicero uit de vlammen.Ga naar eind13 Vergilius is Petrarca zeer dierbaar geweest. Diens oeuvre vereerde hij als de bijbel. Petrarca ging dwars tegen zijn vader in. Van Vergilius leerde hij wat de dichtkunst betekende, en van dat ogenblik af was hij zelf dichter en verdedigde hij zijn leven lang de poëzie. Met hoge trots, aldus Voigt, noemde Petrarca zich nu poeta.Ga naar eind14 In zijn Aantekeningen bij Een Star van Hope citeert Couperus zelfs hier Voigts opmerking dat Petrarca als dichter ook prachtig zong: ‘Petrarca was beroemd om zijne wonderschoone stem (...) Seine Stimme, so rühmt Filippo Vilani, war so tönend und süsz, dasz man nicht satt werden konnte, ihn anzuhören’. De periode waarin Couperus dit las, heeft hij in 1910 beschreven in zijn Begeertes naar kleine Wijsheden (gebundeld in Korte Arabesken).Ga naar eind15 Zijn vader trachtte hem te dwingen de h.b.s af te lopen. Iedereen in de familie was altijd ambtenaar geworden en ook Couperus was voorbestemd tot het Binnenlands Bestuur op Java. Op instigatie van Jan ten Brink ging hij echter van school af. Hij zou zich nu voorbereiden op het examen m.o. Nederlands. Intussen begon zijn vader hem vast Latijn te onderwijzen. John Ricus was minder barbaars dan de vader van Petrarca: hij begon met zijn zoon onmiddellijk in... Vergilius! In deze tijd moet Couperus zich, als Petrarca, meer en meer dichter zijn gaan voelen. Dichter natuurlijk in de zin van ‘geïnspireerd literair kunstenaar’. Maar er was meer. Ook in Petrarca's mooie zangstem herkende hij zijn eigen aanleg. In Hollandia van 9 juli 1898 schreef een zekere Hermine C., die Couperus in Londen had ontmoetGa naar eind16: ‘Wist u, dat hij zoo'n lieve stem heeft. Niet alleen om voor te dragen, maar ook om te zingen. 'n Heel lichte tenor. En, grappig, hij is daar geloof ik, veel trotscher op dan op z'n schrijven, en vindt 't bepaald naar als men dat niet waardeert, - z'n stem, bedoel ik. Ik ben, geloof ik, erg in de gratie gekomen, omdat ik hem zei dat 't timbre van zijn stem me wat aan dat van de Retzké herinnerde. Mevrouw lacht hem er wat om uit’. Francine Schregel-Onstein vertelt, in haar boek over jan ten Brink, dat Couperus dikwijls in gezelschap zong. Ten Brink was daar erg op gesteld.Ga naar eind17 Eens, na een in het water gevallen buitenpartij, keerde het hele gezelschap druipnat terug naar Leiden, waar Ten Brink toen al in het ruime huis Apothekersdijk 27 woonde: | |
[pagina 70]
| |
‘De Professor leende Couperus (die zoiets niet kon verdragen) een van zijn befaamde Ten Brinkse jasjes, daaraan werd een pantalon van een der zoons toegevoegd, waarna de jonkman met Anna ten Brinks vriendin Mina Seiffert als begeleidster Beethovens Adelaide zong. Er is bij die gelegenheid heel wat gegierd...’ (etc.)Ga naar eind18 Je suis le prince des poètes, zou Couperus nog in 1922 in het gastenboek van de gouvernementspasangrahan te Munduk geschreven hebben. Met hoeveel ironie en zelfspot overigens? Maar ook hierin heeft hij Petrarca's hoge trots misschien zelfs toen nog in zich voelen natrillen. Wel bijna zeker is het, dat Couperus zichzelf herkende toen hij bij Voigt lasGa naar eind19: ‘Wie oft hat Petrarca diesen Kampf zur Vertheidigung der Poesie gegen ihre Feinde und Verächter wiederaufgenommen! Er gehört zu seinen Lieblingsthemen, zumal da er mit der Poesie zugleich seine eigene Stellung in der Welt und seinen Ruhm in Schutz nahm’. Couperus' poëzie is aanvankelijk in meer behoudende kringen wel degelijk gewaardeerdGa naar eind20 en hij heeft er zijn naam mee gevestigd. De koude douche uit Amsterdam kwam pas daarna. Het moet voor Couperus een grote en blijde opluchting geweest zijn toen hij, na zijn mislukkingen op school, ontdekte dat hij schrijven kon en daarmee in staat was zichzelf te realiseren op een voor zijn omgeving volstrekt verrassende wijze. Ook wat dit betreft zag hij zich in Voigts Petrarcaportret weerspiegeld. Petrarca, zegt deze,Ga naar eind21 wilde zich in het schrijven vrij bewegen en zich laten gaan, hij wilde schrijven om zijn geest te ontlasten van een volheid die hem drong. Hij wilde niet een mens zijn en daarnaast een schrijver, neen, schrijven en leven was voor hem één enkel begrip. Daarbij kwam de kennismaking met de antieke auteurs: bij Petrarca èn bij Couperus vrijwel uitsluitend Latijnse schrijvers, daar de eerste in een tijd leefde toen nog niemand in het westen Grieks las, terwijl de laatste een vader had wiens Grieks grotendeels verbleekt heette te zijn. In Petrarca's ontdekking van de klassieke schrijvers ligt ook de kiem van Couperus' ontwakende belangstelling voor de klassieke oudheid. Men kan zich zelfs afvragen of hij, toen hij zijn vader liet zeggenGa naar eind22 ‘je behoeft dus niet meer naar school en we zullen zien wat we met je kunnen doen, maar en attendant zal ik je wat Latijn leeren en Grieksch; dat neem je dan al vast meê...’, wel helemaal eerlijk was, en of het in werkelijkheid niet omgekeerd is gegaan: Voigt wemelt van Latijnse citaten, en Couperus moet het als bijzonder hinderlijk hebben ervaren die niet te kunnen begrijpen, terwijl hij bovendien nog moest leren wanneer Cicero, Vergilius, Livius, Augustinus en al die anderen, over wie hij nu las, geleefd hadden en welke werken zij de mensheid hadden nagelaten. Petrarca opende voor hem wijd de deuren van de oudheid en was zijn leidsman. Zou Couperus dan niet aan zijn vader gevraagd hebben, hem te helpen met wat Latijnse lessen? ‘So ging er denn mit Begeisterung und doch auch mit nüchterner Thätigkeit an das Werk, das ihm als würdigste Aufgabe seines Menschenlebens erschien, an die Neubelebung des erstorbenen und begrabenen Alterthums.’Ga naar eind23 Toen Couperus dit gelezen had, moet hij Italië als zovelen voor en na hem meer en meer zijn gaan zien als zijn werkelijke, geestelijke vaderland. In 1337 ging Petrarca naar Rome, dat hij beschreef als een oude matrona met grijs haar, bleek en ziekelijk van gelaat, met gescheurd gewaad en desondanks met onbuigzame moed en vol verheven herinneringen.Ga naar eind24 In 1894 schrijft Couperus, voor het eerst in RomeGa naar eind25: ‘Mij laat Rome denken aan eene harde, strenge, oude vrouw, met een strak gezicht vol rimpels, koude grijze oogen, energieke dunne lippen en groote, sterke handen; eene vrouw, die geleden heeft, maar wie men niet aanziet den weemoed van hare smart; eene vrouw, die steeds haar leed weêr heeft afgeschud met sterke zenuwen en onknakbare vitaliteit’. (Etc.). - Deze oude vrouw kende Couperus al van Petrarca. Hoewel Voigt zijn Petrarca niet bepaald als een kamergeleerde of een asociale dweper tekent, is het toch duidelijk dat hij hem ziet als een verheven geest, belust op roem en tevens zonder | |
[pagina 71]
| |
talent voor een duidelijke politieke stellingname. Hij beschrijft hem als een man die dikwijls de eenzaamheid zoekt en van daar uit tot zijn beste prestaties komtGa naar eind26: ‘Im Erfolge war Petrarca überall, wo er sich in die Politik einmischte, gleich unglücklich und musste sich damit trösten, dasz man den hohen Schwung seiner Gedanken und seiner Worte bereitwillig anerkannte’. - Ook hier treft weer de parallel met Couperus, die zich nooit wezenlijk voor de politiek van zijn tijd heeft geïnteresseerd, zelfs in de wereldoorlog de Schoonheid is blijven dienenGa naar eind27 en die, toen Europa in vuur en vlam stond, terwijl tronen wankelden en vielen zoals dat heet, historische romans bleef schrijven naast vlotte journalistieke schetsen, werk waar hij om geprezen is en waarmee hij de erkenning verwierf die hij ook in zo hoge mate verdiende. Door Petrarca heeft Voigt hem al vroeg een sterke bundel licht in de catacomben van de eigen geest geworpen. Andere aspecten van Petrarca waar Voigt dieper op ingaatGa naar eind28 zijn de belustheid van de dichter op geld; zijn neiging de drukke stad en de mensen te mijden en zich terug te trekken in de stilte van zijn studeerkamer; als tegenstelling dan toch ook weer zijn behoefte aan zeer elegante, oververfijnde kleding, en ook verder zijn onberispelijk uiterlijk; zijn ijdelheid, zijn melancholische ‘acedia’, en niet in de allerlaatste plaats natuurlijk ook zijn verheerlijking van de kuise, volstrekt onbereikbare vrouw die in zijn gedichten bezongen wordt als Laura. Deze Petrarca, met al zijn romantische eigenschappen, zou inderdaad ook in de negentiende eeuw geen vreemd figuur geslagen hebben. Couperus en geld is een onderwerp dat ons door de correspondentie met zijn uitgever Veen maar al te duidelijk is geworden.Ga naar eind29 Hij had veel nodig en kende in dit opzicht al even weinig scrupules als zijn alter ego Petrarca. Daarnaast komt het beeld van een Couperus, teruggetrokken levend en aanmerkelijk minder werelds dan hij zich vaak heeft voorgedaan, ook in zijn brieven naar voren. Uit zijn jonge jaren, toen hij zijn eerste gedichten schreef en Voigt las, kennen wij bovendien het portret dat Netscher van hem getekend heeft: Couperus sloot zich op in zijn zonnige, tropisch warme werkkamer en voelde zich daar het prettigst in zijn eenzaamheid, met om zich heen zijn boeken en allerlei bibelots. Daar kon hij zichzelf zijn en rustig werken en dromen. Hij had er niemand bij nodig. Een tijdlang heeft Petrarca zich in zijn jeugd met onpraktische modieuze kleren het air gegeven van wat men later een dandy zou noemen. Uit de eigen mededelingen van de dichter citeert VoigtGa naar eind30 hoe deze als jongeman rondliep op te nauwe schoenen, met gefriseerde haren, flanerend in getailleerde gewaden en ten prooi aan een lichtzinnige levenswijze. Dit was echter niet meer dan een fase. Alweer heeft Couperus zich hierin ongetwijfeld herkend. Met zijn precieuze kledij hebben sommige tijdgenoten het van begin af aan wat moeilijk gehad, en dat is lang zo gebleven. De heel jonge literator is geestig beschreven door Maurits Wagenvoort, die in De Vrijheidzoeker over hem verteltGa naar eind31: ‘De “dandy” Louis Couperus was wel volstrekt iets anders dan wat “Vosmeer de Spie” [pseudoniem van Wagenvoort] zich als een romanschrijver voorstelde en zelf was. Onberispelijk gekleed, keurig van manieren en woord, haast overdreven keurig, verfijnd van smaak, immers geboren, opgevoed en onderwezen in een midden van burgerlijke Haagsche weelde’. Wagenvoort miste in hem volkomen de bohémien. Hij nodigde de Hagenaar uit op een koffiemaaltijd met ‘een malschen botergebraden biefstuk met gebakken aardappeltjes, in de verbeelding hem een Lucullus-tractatie voor te zetten - een glas goede “Bordeaux-wijn” was er bij, en een perzik of wat druiven na - doch de littéraire gast kwam er rond voor uit, zeer zeker met de hoffelijkheid, waarmee hij steeds in het spreken zwierde, dat hij gewoon was aan “frugale déjeuners”. Van den biefstuk genoot hij een stukje; hij nipte even aan den wijn; maar o, de vruchten, hoe keurig bracht hij die naar zijn roode lippen in het fraaie, zwarte puntbaardje, dat hem toen sierde’. | |
[pagina 72]
| |
Toch weten we dat het beeld van de gemaniëreerde aestheet dat Wagenvoort hier tekent niet meer dan de buitenkant weergaf. Innerlijk was Couperus even gecompliceerd, en dikwijls melancholisch, als de grote Petrarca. Voigt behandelt uitvoerig diens ‘acedia’Ga naar eind32: een voortdurend denken aan de dood, steeds terugkerende treurigheid die niet zonder zoetheid is, de ziel in twee tegenstrijdige delen verscheurd, een voortdurende onrust. Alles bijeen gaat Voigt zover te gewagen van ‘Seelenkrankheit’, en ook van ‘Weltschmerz’. In dit verband citeert hij uit Dantes Inferno, canto vii, de regels die daar op door ‘acedia’ getroffenen slaan: ‘... tristi fummo
Nel aere dolce, che dal Sol s' allegra,
Portando dentro accidioso fummo’.
Het is het enige Dantecitaat dat hij geheel uitschrijft in zijn tekst. Het is ook het enige Dantecitaat dat Couperus in zijn In het Huis bij den Dom gebruikt, maar in de vertaling van Mr. Joan Bohl die hij blijkbaar bezat, of althans gebruikt heeft. Couperus zag hier gevoelens beschreven die hij zelf maar al te goed kende. Inderdaad is Hugo Aylva, vooral in het derde boek van Metamorfoze, wel een heel treffend geval van alles verterende ‘acedia’! Maar tenslotte is het vooral Petrarca's houding ten opzichte van de vrouw die Couperus het meest moet hebben getroffen. Dit blijkt wel uit zijn te veel vergeten Laura. Het lange, in technisch knappe terzinen geschreven gedicht heeft een vitale spanning, is sterk beeldend en maakt het enthousiasme van de dichter bijna overal voelbaar. Het is jammer dat het ontsierd wordt door een aantal cliché's, meer dan door het archaïserend taalgebruik dat na bijna honderd jaren eerder zijn komische kanten heeft dan dat het anderszins stoort. Naar de factuur heeft het gedicht invloed ondergaan van Potgieters Florence, voor Hugo Aylva jarenlang ‘het schoonste, wat er in Holland kon geschreven worden’. Couperus' Laura en de Laura van Petrarca zijn beide tamelijk frigide, sexeloze ideaalfiguren, kuise en onaanraakbare Madonna's die zonder maatschappelijke consequenties aanbeden kunnen worden omdat zij in haar engelreinheid, die van geen voortplanting ooit gehoord heeft, ongenaakbaar blijven. Wat was Petrarca's leefregel toen hij iets ouder werd? - In vertaling haalt Voigt hem uit zijn eigen brieven aanGa naar eind33: ‘Wir werden, wenn es Uns gegeben wird, Unsern Namen nicht durch die Ehe, sondern durch den Geist, nicht durch Kinder, sondern durch Bücher, nicht mit Hülfe eines Weibes, sondern mit Hülfe der Tugend ausbreiten’. Het moet Couperus als muziek in de oren geklonken hebben. Nu had Petrarca gemakkelijk praten. Hij had concubines achter de rug, kon zelfs bogen op een buitenechtelijke zoon - Giovanni die een in zijn ogen liederlijk leven leidde - en lijkt dus erotisch een niet onaantrekkelijke staat van dienst achter zich gehad te hebben op het ogenblik dat hij verder tot literaire sublimatie en versterving overging. Laura blijft ver. Hij heeft haar lief, maar tot een huwelijk zal het nooit kunnen komen. Was zij een non geweest, het had weinig verschil gemaakt. Deze ferne Geliebte heeft heel wat nazaten in de late achttiende en in de negentiende eeuw geteld. Als zodanig was zij herkenbaar genoeg. Grote onbereikbaren van dit type zijn een prachtig dichterlijk excuus geweest voor diegenen die, om welke reden dan ook, nooit het plan hebben gehad, of tot de aanvechting zijn gedreven, een vrouw daadwerkelijk te bekennen. Couperus hoorde daar bij. Zijn latere huwelijk was een schijnhuwelijk. Zijn naam heeft hij niet door kinderen maar door het werken van zijn geest tot roem weten te verbreiden. Hij kon niet anders. ‘Hülfe der Tugend’ was voor hem: elke dag zijn pensum schrijfwerk verrichten, met of zonder tranen. Het betekende ook: dat het allemaal uit hemzelf moest komen, uit zijn eenzaamheid, zijn diepe zelfkennis en gelukkig ook zelfironie. Als hij in 1910 de Mont-Ventoux bereikt, herinnert hij zich Petrarca's bestijging van die berg, na wat Voigt, en in 1874 ook Geiger al, daar over geschreven hebben. Dat wat Petrarca | |
[pagina 73]
| |
daar op die top heeft leren inzien vat hij samen met de woordenGa naar eind34: ‘Sedert was zijn eigen [Petrarca's] ik hem zijn gróotste studie... Sedert huiverde hij van zijn eigene ziel en had haar toch lief, maar wilde hij vooral haar doorgronden, haar kennen, haar toeblikken en haar bewonderen, omdat zij raadselachtiger en te gelijker tijd alomvattender was dan bergketenen en oceane-kimmen...’. De anecdote, zo herinnert men zich, is deze dat Petrarca de berg, 32 jaren oud, samen met zijn jongere broer Gerardo heeft beklommen. Denkend aan zijn leven zoals hij het tot dan toe geleid had, trachtte hij het te overzien en stelde hij zich nu voor de keuze hoe hij verder zou gaan. Bovengekomen nam hij Augustinus' Confessiones uit zijn zak, sloeg het boek open op een geheel willekeurige plaats en las: ‘De menschen gaan heen, om te bewonderen de hoogten van bergen, den breeden loop van stroomen en de onoverzienbare vlakten van zeeën, de cirkels der oceanen en de banen der sterren. Maar zij achten niet zichzelven, en voor zichzelven blijven zij zonder blik en bewondering’. - Dit is de vertaling van Couperus, niet naar Augustinus zelf maar naar die van Voigt, van deze passus uit de Confessiones. Trouwens, de gehele beschrijving van Petrarca op de Mont-Ventoux heeft Couperus hier vrijwel letterlijk uit Voigt overgenomen: een bewijs dat hij het boek bij zich had op reis, of althans grondig heeft geraadpleegd bij het schrijven van deze schets over de jaren van Petrarca in Frankrijk. Couperus eindigt dan met een terugblik ook op zijn eigen jonge jaren, en vat die samen met de woordenGa naar eind35 dat ‘...toen, in de jaren mijner eigene jeugd, toen voor mijzelven open ging een leven van zien, òm mij, de schoonheid der dingen en der natuur en in mij het raadsel en de duizele diepte van onszelve, voor mij treffend geweest is: De eerste Mensch, die tot mij trad uit de diepe diepte van het Verleden...’.
De schets In het Huis bij den Dom is gebaseerd op gegevens niet alleen van Georg Voigt maar ook van Ludwig Geiger.Ga naar eind36 Het verhaal speelt zich af ten huize van Petrarca in Milaan, waar de dichter sinds 1353 leeft in de periferie van het hof van de aartsbisschop Giovanni Visconti. Tweede hoofdpersoon naast Petrarca is zijn negen jaar jongere bewonderaar en vriend Boccaccio. De intrigue van de schets is bij Voigt als volgt te vindenGa naar eind37: ‘Als Boccaccio zuerst vernahm, dass sein solivagus Silvanus [bijnaam van Petrarca], der so erhaben das freie Leben und die ehrenvolle Armuth gepriesen, sich unter das Joch der Visconti gebeugt, die seine Vaterstadt Florenz mit Knechtschaft bedrohten, dass er von ihnen Geschenke genommen und ihr Höfling geworden, erklärte er das für unmöglich. Als aber Francesco Nelli die Thatsache durch Briefe des Meisters selbst bestätigte, “schrie er über das Verbrechen des Silvanus gen Himmel”’. Dit heeft Boccaccio gedaan in een brief aan Petrarca van 18 juli 1353. Petrarca's antwoord is niet bewaard, maar wel een zelfverdediging die hij aan Ganus de Colle stuurde als antwoord op aantijgingen van gelijke strekking als die van Boccaccio. Nog zes jaar later is Petrarca er bij Boccaccio op teruggekomen: ‘freilich auch hier mit wenig stichhaltigen Gründen kämpfend’, voegt in dit geval Geiger aan dit historische gegeven toe.Ga naar eind38 Boccaccio heeft Petrarca eenmaal in Milaan bezocht, en Couperus' schets fantaseert over deze ontmoeting. Petrarca's weelderige appartement wordt beschreven, Couperus weidt uit over diens belangrijke plaats in de ‘waereldgeschiedenis’, noemt Vaucluse en Laura, en laat de grote humanist mijmerend terugblikken met, onder andere, gedachten over zijn vroegere dandyisme: ‘Wat was die tijd reeds lang voorbij, toen hij, de jeugdige student met zijne cierlijk-gekrulde lokken, zijne pronkerige kleedij, zijne nauwe puntschoenen een dartel leven geleid had van vroolijke onbezonnenheid’, etc. De gehele er omheen gebouwde inleiding is een niet van handigheid gespeende samenvatting van Voigts gegevens. Dan treedt Boccaccio binnen, en de schets bereikt zijn dramatisch hoogtepunt als deze vriend zijn idool alles voor de voeten werpt wat | |
[pagina 74]
| |
wij kennen uit zijn beschuldigende brief. Ook het Boccaccioportret op zichzelf is getekend naar Voigt.Ga naar eind39 Het Dantecitaat vindt hier zijn plaats (zie boven). De acedia komt ter sprake. En dan vormt zich de merkwaardige dialoog waarin ons helaas de boekentaal à la Bosboom-Toussaint wel hindert, maar die toch verder levendig is en met talent is opgebouwd. De schets in zijn geheel lijkt op de historieschilderijen van die tijd, die tegenwoordig weer meer in de belangstelling zijn komen te staan: grote mannen in ietwat theatrale situaties, op een beslissend ogenblik van hun geschiedenis makend leven. De solivagus Silvanus zelf, zijn Seneca en Cicero, Rome, Florence en nogmaals Vaucluse, alles wordt als in één adem genoemd. Op het punt waar de scène wat onverteerbaar dreigt te worden, last Couperus een snaakse amourette in die zich afspeelt in Petrarca's tuin tussen de schalke leerling Pico en een bedeesd glimlachende maagd met de naam Beata. Petrarca grijpt de luit en zingt een lied (zijn mooie stem!...). Hierna zet Petrarca zich eerst recht in de houding, en de schets eindigt met een ook nu weer erg toneelmatige maar virtuoze monoloog ter zelfverdediging van de dichter. In vier bladzijden worden de vele themata van Voigt samengevat, als het ware met diens index ernaast. Alle losse blaadjes die Hugo Aylva met aantekeningen in het boek gestoken had, worden hier netjes op een stapeltje gelegd en sierlijk als met een stevig lint samengebonden. In een merkwaardige metaphoor staat aan het slot een strijdende Petrarca/Couperus voor ons, die boven de aan de tijd gebonden anecdote uitrijst: ‘En had hij zijne rede begonnen met het doel om door de macht zijner welsprekendheid en de betoovering van zijne klankrijke stem den vriend zijnen misstap te doen vergeten, zich al meer en meer opwindende bij het gloeyen zijner woorden vergat hij zelf, dat die slechts de sluyer waren, waarmede eene onvoorzichtige daad bedekt moest worden, en meende hij in waarheid martelaar te zijn voor de groote zaak van het Humanismus’. Van Tachtig, is men geneigd hier voor in de plaats te lezen. Want is het niet de weinig strijdbare maar wel bevlogen Couperus in de weelde van zijn Haagse studeerkamer ten paleize zijns vaders, die hier in zijn eentje opstaat en de komst van iets Groots verkondigt, wel in het onzekere bewustzijn overigens dat hij hiermee maar half kan overtuigen, terwijl hij bovendien in zekere zin genadebrood eet? - In de peroratie noemt hij het tot stervens toe bitter dat, als men geheel zijn hart ten offer brengt aan een groot denkbeeld, als men slechts leven wil, slechts ademen wil tot de verwezenlijking van dat denkbeeld, ‘men dan beschuldigd wordt van gouddorst en gemakzucht!’ Boccaccio weet daar niets meer op te zeggen dan: ‘Meester, meester, vergeef mij, o, gij zijt groot’. Dat vond Aylva/Couperus zelf eigenlijk ook wel van zijn eigen persoon, die niet zozeer het Humanisme als wel de absolute Schoonheid in zijn schild voerde. Alleen, hij moest het nog waar maken. Met zijn eerste gedichten, en zelfs met zijn eerste twee prozastukken, bleek dat al spoedig niet bepaald overrompelend gelukt te zijn. Wel in de familiekring. Nog veel later, in 1911, op een tentoonstelling in Rome, staat Couperus ineens voor werken van Johannes Bosboom. En hij vertelt danGa naar eind40: ‘Plotseling zie ik den schilder zelve weêr voor mij, zoo als ik hem tegen kwam in Den Haag, op de Veenlaan - heette het niet zoo? - grijs, vriendelijk en joviaal en hij greep mij bij de knoop van mijn jas en hij sprak en hij vroeg dan: - Kom je niet weêr eens thee drinken...?? En ik kwam, ik kwam thee drinken, ik, het piepjonge auteurtje; ik kwam thee drinken en, schuchter, bracht ik aan mevrouw Bosboom-Toussaint mijn historische novelletjes: “In het Huis bij den Dom” of “Een Middag bij Vespaziano”... vol stillen angst, of de groote schrijfster er wel iets goeds in zoû vinden... En ik zat daar thee te drinken, ik, het bedeesde, piepjonge schrijvertje, ik zat bij de groote Schrijfster, en bij den grooten Schilder (etc.)’ - En nog in 1923 is Couperus' zuster, mevrouw C.R.G. Vlielander Hein-Couperus, er kort na zijn dood op teruggekomenGa naar eind41: ‘Een historische novelle | |
[pagina 75]
| |
schreef hij ook dat jaar. “Het Huis ter Dom” [niet geheel juist]. Mevrouw Bosboom-Toussaint vond 't bijzonder goed. Dat oordeel heeft toen grooten indruk op zijn familie gemaakt’. De vraag blijve in het midden of de novelle nu gezien moet worden als een fragment uit een onvoltooide roman dan wel als een op zichzelf staande creatie. Het is moeilijk uit te maken. Gezien echter de evenwichtige vorm van de schets, ziet het er naar uit dat Couperus inderdaad wel losse fragmenten van een Petrarca-roman geschreven heeft maar die vervolgens vernietigde, om tenslotte in een goed opgebouwde novelle de synthese te geven van wat hij bedoeld had met het grote boek dat hij nog niet aankon. In dit afzonderlijke stuk proza heeft hij tenslotte zijn motieven in sterk gecondenseerde vorm samengevat. Het probleem kan eigenlijk alleen behandeld worden als wij tevens rekening houden met zijn tweede schets, Een Middag bij Vespaziano. Hoofdpersoon hierin is Poggio Bracciolini (1380-1459). Deze novelle speelt dus twee generaties later. Dit alleen al maakt het vrijwel onmogelijk dat het hier zou gaan om, bij voorbeeld, een tweede fragment uit de Petrarca-roman. Het stuk moet afzonderlijk zijn ontstaan. Wat niet wegneemt dat ook in dit geval de gegevens aan Voigt zijn ontleend. Plaats van handeling is Florence. Poggio Bracciolini is er op een muildier aangekomen en ontmoet op straat Giannozzo Manetti die in gezelschap is van drie heren ‘van wie er zich twee aanstonds door hunne lange baarden als Byzantijnen deden kennen’. Het zijn Manetti's leermeesters in het Grieks, en de derde, een Jood, onderwijst hem Hebreeuws. Poggio is naar Florence gekomen om er te trouwen met de nog heel jonge Vaggia Buondelmonti. Met Manetti begeeft hij zich nu naar de jeugdige boekhandelaar Vespasiano da Bisticci, de man die beroemd zou worden als een der eerste groten in zijn vak. Onderweg zien zij terloops Guarino van Verona, met wie Poggio Bracciolini gebrouilleerd is. De boekhandel is een ontmoetingsplaats van geleerden. Hier worden pas ontdekte handschriften onderzocht en antieke marmeren beelden en andere oudheden bekeken. Door een list van Manetti wordt Poggio Bracciolini er toe gebracht zich in deze winkel, waar ook Guarino binnenkomt, met zijn vijand te verzoenen. De bruid is ook aanwezig. Ontroerd vallen de grijsaards elkaar aan ‘de boezem’, en aan de fluwelen pinkers van de maagd Vaggia trilt tenslotte een traan. Al deze figuren nu, heeft Couperus als het ware kant en klaar uit Voigts tekst kunnen plukken.Ga naar eind42 De aldus verkregen historische gegevens romantiseert hij, terwijl hij een dramatisch effect bereikt door de verzoening in de beroemde boekhandel te laten spelen. De novelle heeft dus een opzet, vergelijkbaar met In het Huis bij den Dom. In beide schetsen wordt een historisch binnenhuis gekozen als plaats van handeling. De figuren gaan er in en uit en spreken er als op een toneel. Het zou niet moeilijk zijn de onderwerpen te ensceneren. Het voert hier te ver, en is misschien ook niet dienstig, om Couperus' tekst tot in de details met die van Voigt te vergelijken. De gevolgde werkwijze is echter wel interessant in het perspectief van Couperus' latere historische boeken en verhalen. Door een of twee hoofdbronnen te raadplegen en daarnaast authentieke teksten te lezen - zoals hier de brief van Boccaccio - verkrijgt hij de schering en inslag van zijn kunstig weefsel. Daarop borduurt hij dan zelf verder, zijn gegevens op de voet volgend maar deze tevens zo verstrengelend dat er een aantrekkelijk dramatisch effect ontstaat. Ook nu weer herinnert men zich de bekende negentiendeëeuwse vaderlandse historieschilderijen waar in wezen het zelfde op gebeurt. Zoals zijn Laura bij Potgieter, sluiten deze eerste prozastukken van Couperus ten dele sterk aan bij gevestigde Nederlandse proza tradities. Het is geen wonder dat mevrouw Bosboom-Toussaint het mooi werk vond! In Metamorfoze heeft Hugo Aylva, doelend op de Tachtigers in Amsterdam,Ga naar eind43 dan ook weinig sympathie voor ‘dat ranselen om zich heen op oudere schrijvers, die volgens de conventioneele | |
[pagina 76]
| |
formule hadden gearbeid. En hij verdedigde ze, met een groote zachtheid, in zijne gesprekken met Scheffer: zij hadden toch gearbeid, die ouden; zij hadden gedacht, dat zij de waarheid hadden gevonden, even goed als zij, de jongeren, dat nu dachten’ (etc.). Mevrouw Bosboom-Toussaint, Mr. Joan Bohl de Dantevertaler, Mr. Carel Vosmaer, E.J. Potgieter: Couperus was wel de laatste om hun werk te verloochenen en te veroordelen. Hij was wijs genoeg om al vroeg te relativeren, en zijn aard was niet opstandig genoeg om - met uitzondering van Multatuli - het voorgeslacht onder de guillotine te leggen. In 1896 heeft hij duidelijk gezegd hoe hij er over dachtGa naar eind44: ‘...al het jonge doen in Amsterdam, hoe ook belofte-vol, brutaal, zonder manieren, was hem niet sympathiek om hun geschreeuw, gescheld, hun jongensgezwaai met groote gebaren, hun uitgebazuin van eigen talent, hun clubgeest van elkaâr-bewondering, en zelf-aanbidding in naïveteit’. Couperus had intussen namelijk zijn eigen Mont-Ventoux beklommen. Hij wist wat hem te doen stond. Met Voigt, Geiger, Jan ten Brink, Vosmaer, Potgieter en nog enkele anderen op zak klom deze nieuwe Petrarca van de Nederlandse letteren bergopwaarts. Dat hij op de top vervolgens niemand minder dan Eline Vere tegen is gekomen had hij ook niet gedacht. Maar dat is een andere geschiedenis. |
|