| |
| |
| |
Emma Brunt Brief in een aangespoelde fles
Was will das Weib? Zoals de meeste vragen die Freud gesteld heeft is ook deze klassiek geworden. Een bevredigend antwoord heeft hij nooit gevonden, net zo min als al die mannen die het zich na hem hebben afgevraagd. Vrouwen waren in zijn tijd nog niet zo uitgesproken over hun wensen, dat zal er zeker iets mee te maken gehad hebben, en bovendien waren de meeste mannen natuurlijk niet écht benieuwd. Raadsel, uw naam is vrouw! riepen ze uit met meesterlijk gespeelde wanhoop en verbijstering en gingen dan over tot de orde van de dag. Sinds een tiental jaren is het in grote lijnen wel bekend wat vrouwen willen - ze hebben geen medium onbenut gelaten om die informatie een wijde verspreiding te geven - maar in plaats van met de oude vraag zitten we nu met een nieuwe: Was will der Mann?
Renate Rubinstein is er trots op dat zij dit raadsel ooit ontsluierd heeft. Volgens haar wil de man méér, in een moment van hevige dronkenschap heeft een goede vriend haar dat bekend. Het is een plausibele oplossing omdat hij zo menselijk klinkt, willen niet alle mensen in essentie méér? Toch begint het er op te lijken dat dit antwoord gedateerd is en dat mannen misschien wel méér willen, maar niet noodzakelijkerwijze meer van hetzelfde. Een paar jaar geleden ontstond een categorie mannen die iets ánders wilden, iets anders dan wat ze al hadden. Zulke mannen waren vooral te vinden in de zogenaamde ‘mannenbeweging’, een tamelijk losjes georganiseerd conglomeraat van individuen en kleine (praat)groepjes dat zich naar analogie van de vrouwenbeweging boog over de richting die het met onze cultuur op zou moeten. In Nederland is het verschijnsel vooral bekend geworden door de bezielde propaganda van Gerard Beusekom-Fretz, oprichter van het tijdschrift Mannenpraat en auteur van het etiquette-boek voor de haantjes van gisteren die hun slechte gewoontes hebben afgezworen, De komende en gaande man. In dat boek vraagt hij zich af hoe mannen zich kunnen bevrijden van datgene wat de maatschappij ze heeft ingeprent als behorend bij de ‘mannenrol’: het stoere jongens, ferme knapen-syndroom, de prestatiemoraal, de overdreven ambities, de hardheid, de rivaliteit en de onverschilligheid en onmacht tegenover de zachtere kanten van het bestaan zoals het omgaan met mensen, het koesteren van kinderen, en het peilen en uiten van emoties. De toverstaf van de vrouwenbeweging had mannen aangeraakt. Solidariteit met leden van de eigen sexe? Zusterschap? Zoiets wilden ze ook wel. Als witte, tamme ratten verlieten ze in een eerst dun maar allengs aanzwellend stroompje het zinkende schip van de onherbergzame mannenmaatschappij. Broederschap werd hun streven, en ze vonden elkaar
in het ‘mannenhuis’. Enkele jaren geleden zag ik een tv-reportage die verduidelijkte wat zich daar afspeelt. In het in Amsterdam gesitueerde Zandmannetje was een aantal van deze vluchtelingen samengekomen in een décor van bij elkaar gesprokkeld meubilair en oude matrassen. Ze praatten met elkaar over de problemen die ze ervoeren in de relaties met al dan niet bevrijde echtgenotes en/of vriendinnen, de geneugten van de halve baan, het huishouden en de luier- | |
| |
was, en natuurlijk over het streven om ‘dicht bij je eigen gevoel te komen’. Teneinde de trip naar het eigen onontgonnen innerlijk te vergemakkelijken moedigden zij elkaar aan in de spontane uitingen van dat kasplantjes-achtige gevoel: huilen stond in hoog aanzien, tranen werden gezien als een meiregentje waaronder de affecten wel wilden gedijen. En verder was het natuurlijk een geaai, geknuffel en gevrij van belang. Het waren mannen die zich vast hadden voorgenomen om van mannen te houden, en homoseksualiteit als politieke keuze stond op dat moment duidelijk voor de deur.
In het buitenland zaten de mannen ook niet stil. Het eerste Amerikaanse boek dat in vertaling ons land bereikte was De mannenmolen van Marc Feigen Fasteau, die de gevoelsarme competitie in de mannenwereld genadeloos blootlegde, hij schreef: ‘We leren al jong dat echte mannen geacht worden geen twijfels te kennen, geen hoop en ambities die mogelijkerwijs niet gerealiseerd kunnen worden. Ze worden geacht zichzelf in elk opzicht te accepteren, geen onzekerheden te kennen over eigenschappen die ze niet zo prettig (of juist héél prettig) vinden van zichzelf. Echte mannen kennen geen angsten en teleurstellingen. Dat soort gevoelens vormen natuurlijk een deel van ieders innerlijk leven, maar een man moet daar zijn mond over houden.’
Mannen, aldus Feigen Fasteau, zijn verwikkeld in een spel, en daarbij gaat het vooral om de knikkers: ‘Wij vochten onze tenniswedstrijden uit alsof onze levens er van af hingen. Wij gingen vaak nog uren door met pokeren als de anderen al lang vertrokken waren. Deze mantegen-man poker-marathons lijken me achteraf zeer onthullend voor de wedijver in onze verhouding: we speelden om kleine bedragen, maar de essentie van het spel is slimmer zijn dan de ander, het psychologisch neerslaan van de tegenspeler.’
Bij vooruitstrevende mannen begon deze - wat Feigen Fasteau noemt ‘dwangmatige’ - houding zich te wreken. Hij laat een psychotherapeut van encountergroepen voor mannen aan het woord, die de noodsituatie als volgt samenvat: ‘Met een bedroevende regelmaat beschreven de leden van deze groepen hoezeer zij verlangden naar intiemere, bevredigende verhoudingen met mannen. “Het zou al genoeg voor me zijn als ik maar één echte, goede vriend had. Men denkt dat ik een paar intieme vrienden heb. We spelen golf en we gaan samen naar het café. We doen ons beklag over ons werk en over onze vrouwen. Ik trek me hun lot aan en zij het mijne. We hebben zelfs soms lichamelijk contact - ik bedoel dat we elkaar bij speciale gelegenheden zelfs omarmen. Maar dat is niet genoeg”.’
Het leek er op alsof de behoefte aan emotionele exploratie bij mannen - eenmaal opgewektgeen grenzen meer kende. Uitgehongerd vielen zij aan op de rijke dis die hun feministische vriendinnetjes eigenlijk voor zichzelf hadden klaargezet, een uitstalling van alles wat goed, warm en altruïstisch is in de mens. Feministen zagen deze ontwikkeling aan met gemengde gevoelens. In het voorwoord van De mannenmolen juichte Gloria Steinem: ‘Dit boek is een aanvulling op de feministische revolutie, maar het had niet door een vrouw geschreven kunnen worden. Het is de andere helft van de revolutie.’
Maar er waren ook zusters die in Feigen Fasteau en zijn mede-bekeerlingen geen ‘bondgenoten’ zagen zoals Steinem deed, maar parasieten. In het Nederlandse tijdschrift De Feminist werd in 1977 de volgende treurige balans opgemaakt: ‘De jaren zeventig, de restauratiejaren met hun emotioneel-erotiese revolutie sluiten aan op de woelige alternatieve jaren zestig. Immers, iedereen in de jaren zestig die een of ander ideaal had, is gefrustreerd. De jong-marxisten, de flower-power, de hippies, de vagen, veel feministen.
Van alle bewegingen uit die tijd zijn alleen het feminisme en de milieubeweging overgebleven. Waar zijn de anderen gebleven? De rijksten hebben een boerderijtje gekocht. De rest is zoek. Ze zitten binnen. Bij hun vrouw dus. Bij de meeste progressieve mannen krijgt het persoonlijke tegenwoordig veel aandacht. Ze proberen nu het persoonlijk leven prettig te maken, omdat de maatschappij te vast op haar grondvesten
| |
| |
bleek te staan. Ze hebben de buitenwereld inderdaad buitengesloten. Ze hebben behoefte aan gevoel. Maar er zijn nog twee redenen waarom mannen oren beginnen te krijgen naar het feminisme-van-de-emoties.
- Mannen gunnen ons niets. Als wij iets hebben, willen zij het ook. Vooral als het niet voor ze bestemd is. En wat zich in vrouwenhuizen en praatgroepen voordoet is niet voor hen bestemd. Ze mogen er niet bij zijn.
- Het feminisme wordt voortdurend door vrouwen aan de man gebracht. En het feminisme dient niet aan de man gebracht te worden. Waarom gebeurt dat dan wel? Omdat veel vrouwen bang zijn voor hun man en hem op de hoogte houden van wat ze doen zodat hij door de informatie die hij over haar heeft, kontrole over haar houdt.’
Mannen profiteerden van de emotioneel-erotische revolutie zoals ze altijd overal van geprofiteerd hadden, werd in deze kringen de veelgehoorde klacht. En dat kwam omdat het feminisme en de mannenbeweging niet complementair waren in de zin dat vrouwen het ‘mannelijke’ in zichzelf cultiveerden terwijl mannen bezig waren het ‘vrouwelijke’ te ontdekken. Nee, beide bewegingen raakten vrijwel tegelijkertijd in de ban van de ‘zachte, vrouwelijke waarden’. Er scheen een soort competitie ontbrand te zijn tussen de progressieve voorhoedes van beide seksen over de vraag wie als eerste - met een knal die de hemelen vaneen zou splijten - de gevoelsbarrière ging doorbreken. Mannen konden het spelen om te winnen maar niet afleren, nu waren ze waarachtig bezig om vrouwen te verslaan op hun eigen terrein: dat van de vrouwelijkheid! Klaplopers waren het. En je kon feministen - ook al zeiden ze het niet allemaal hardop - horen denken: kunnen die na-apers zelf niet iets verzinnen?
Zo was de stemming rond 1977. Euforie en rozige toekomstverwachtingen bij de mannen die al bijna ‘bevrijd’ waren, en ambivalentie en wantrouwen over hun lieve jongens-revolutie bij de dames naar wier gunsten ze dongen. Inmiddels is er het een en ander veranderd. In 1978 verscheen nog een boek als Male Survival - in vertaling Man en Mythe - dat op het achterplat ‘de bedreigde, overbodige, onzekere, impotente man’ een ‘nieuw, bevrijdend mannelijkheidsideaal’ meent te kunnen bieden. ‘Voor elke man die zich afvraagt wie hij is, waar hij staat, en waarom - en voor elke vrouw die zich voor hem interesseert is dit boek een overlevingsaanbod.’
Helaas, steeds minder vrouwen wekten de indruk dat zij zich voor hem interesseerden, en de hedendaagse man begon te mopperen. Er kwam een backlash als reactie op de overspannen verwachtingen. Sommige schrijvers hingen schaamteloos iedere schijn van vooruitstrevendheid aan de wilgen, en verkondigden de ‘onontkoombaarheid van het patriarchaat’ op antropologische, historische en biologische gronden, zoals Steven Goldberg deed in Male Dominance. Geen oorspronkelijke aanpak, maar wel een geluid dat al een poosje niet of nauwelijks meer gehoord was. Kennelijk kon het weer openlijk gezegd worden: vrouwenemancipatie was tegen de natuur. Mannen konden zich weer gerust verlaten op de oude zekerheden.
Niet voor alle mannen was deze beproefde redenering een aanvaardbare vluchtweg uit de complexiteit van de mannen- en vrouwenbevrijding. Zij bleven koppig vasthouden aan het geloof in een betere toekomst waarin mannen en vrouwen elkaar recht in de ogen zouden kunnen zien, maar zij voelden zich door de vrouwenbeweging in toenemende mate in de steek gelaten. Hun ontzag voor de Grote Moeders en Oervrouwen was dusdanig dat hun gemor bescheiden bleef. Maar ze gingen op zoek naar de achterdeurtjes in hun onhoudbare situatie. Onder elkaar wisselden ze tips uit hoe je die veeleisende vrouwen van vandaag om de tuin kon leiden. Natalie Gittelson sprak met zulke mannen, en schreef een onthutsend boek - Dominus - dat als De gesjeesde man op de Nederlandse markt kwam. Zij beschrijft de malaise niet alleen aan de hand van interviews, maar maakt ook gebruik van eigen observatie zoals in het verslag
| |
| |
van een mannenpraatgroep onder leiding van een ingehuurde goeroe met ervaring op dat gebied. Dat gaat dan zo: ‘Het klassieke huishoudprobleem kwam als nummer een uit de bus. (...) Omdat hun vrouwen voor het grootste deel werkten, schreef de etiquette van sociale gelijkheid voor dat ze mee zouden helpen in het huishouden en bij de verzorging van de kinderen. “Niet helpen, gelijk verdelen,” beklemtoonde de goeroe.
“Gelijk verdelen, de pot op!” was het oordeel van de groep over hun situatie. (...) Het experiment van “gelijk verdelen” zeiden ze tegen de goeroe, was mislukt. “Je kunt het niet winnen, wat je ook doet; het is verkeerd of het is niet genoeg,” zei een echtgenoot, die nu op listige wijze bezig was onder die taken uit te komen, die hij vrijwillig op zich genomen had. “Ik doe alles net een beetje verkeerd om van die rotkarweitjes af te komen,” bekende hij schaamteloos. (...) Als hem gevraagd werd de kinderen aan te kleden, trok deze socioloog hun truien verkeerd aan; als hij de tafel af moest ruimen, brak hij een paar borden. Zijn vrouw schudde dan haar hoofd, noemde hem een paar keer een “kluns” en deed het voortaan zelf.’
Zo waren er meer in de groep. Naarmate het dergelijke bekentenissen begon te regenen werd het nog heel gezellig. Gittelson registreert: ‘De gesprekken werden wat losser. De ontdekking dat ze niet alleen stonden in hun huishoudelijke ongehoorzaamheid had de sfeer wat ontdooid. Waren ze even daarvoor nog vol wrok geweest, nu lachten ze over de poetsen die ze de Grote Moeder hadden gebakken. Ze kwamen dicht bij elkaar te staan en werden aangemoedigd door het gevoel van broederschap; precies zoals in het eeuwenoude spelletje: de jongens tegen de meisjes.’
Let wel, dit groepje bestond niet - zoals tien jaar daarvoor misschien het geval geweest zou zijn - uit verstokte seksisten en reactionairen. Allemaal waren het ‘huismannen’, gehuwd met zeer feministische dames, en in het dagelijks leven hielden ze dit soort blasfemisch gepraat zorgvuldig vóór zich. Tenslotte was iedere man in het gezelschap er van overtuigd - of minstens ooit overtuigd gewéést - dat het feminisme een prachtige vooruitstrevende zaak was, en dat het ruim baan maken voor de verlangens van een vrouw ‘het enige juiste’ was dat een man kon doen zoals ze het zelf uitdrukten. Tenminste, als je een beetje fatsoen in je donder had en geen chauvinistisch ‘zwijn’ wilde zijn. De double bind waarin ze zich tot hun eigen verbijstering bevonden - het is nooit goed of het deugt niet - had hun enthousiasme echter aanmerkelijk doen bekoelen. De meeste mannelijke gesprekspartners van Natalie Gittelson wilden niet eens voor hun teleurstelling uitkomen; moedig gaven ze te kennen het geheel met de vrouwenstrijd eens te zijn, alleen als hen gevraagd werd hoe ze er zélf aan toe waren kwam er een barst in het gladde oppervlak. Gittelson schrijft: ‘Met verbazingwekkende regelmaat gebruikten Amerikaanse mannen woorden als uitputting, ontoereikendheid en verslagenheid om aan te geven hoe ze zich voelden. Velen zeiden “onvoldoende”, sommigen zeiden “overbodig”, anderen “onnodig” of “terzijde geschoven”, “verpletterd”, “overschaduwd” of “niets meer in te brengen”. Gedemoraliseerd zagen ze af van hun mannelijke rol waarin ze eens aanzien genoten. De trouwste echtgenoten werden soms zo onbetrouwbaar als wat. Sommige van de liefste vaders werden opeens vreemden. Huisvaders werden opeens versierders. Heteroseksuelen werden opeens homo's. Oude en nieuwe huwelijken liepen op de
klippen als stuurloze bootjes. Sommige paters familias, die nog steeds moedig probeerden alles bij het oude te houden, klaagden dat ze voor een zaal leken te spelen terwijl het publiek en de andere spelers zich naar een ander theater hadden begeven.’ En het ergste van alles was, dat deze verslagen mannen die geen draadje zelfrespect meer overhadden, mét dit gevoel van eigenwaarde ook hun seksuele potentie en masse verloren.
Een architect vertelde: ‘Toen vrouwen nog gewoon vrouwen voor me waren - huismoeders, moeders, seksobjecten - dacht ik dat impotentie
| |
| |
een kwaal was van zieke oude mannen. Maar ik heb geleerd dat het geen kwaal is. Het is een soort onvrijwillig verzet. Er wordt iets van je verwacht dat je niet waar kunt maken.’
Wat deden al die mannen die tot hun eigen verrassing merkten dat de geest soepel genoeg was om de verandering in hun maatschappelijke status te aanvaarden - ja, zelfs toe te juichen als voorbode van de nieuwe tijd - maar dat het zwakke vlees hen op een vitaal punt in de steek liet? Sommigen aapten ook in dit opzicht de vrouwenbeweging na, en ontwikkelden een eigen variant op de uit politieke overwegingen gekozen ‘vrouwenliefde’; een Amerikaanse sexuoloog constateerde dat als een man niet meer met vrouwen overweg kon het nog slechts een kwestie van tijd was voor hij in de homogemeenschap terecht kwam. Hij zei: ‘Hier is de noodzaak niet aanwezig je aan te passen aan iemand anders - een vrouw - die een totaal ander sociaal patroon heeft.’ Gode zij dank, een alternatief, moeten veel mannen gedacht hebben die er ook net achter gekomen waren dat hun feministische vrouwen inderdaad een totáál ander sociaal patroon hadden ontwikkeld. De militante flikkerbeweging opende liefdevol haar rijen voor deze outcasts van de vernieuwing, de refugees from radical families. Andere mannen werden seksueel volkomen apathisch - het hoefde voor hen allemaal niet meer. Zij schonken hun feministische partners een goed-functionerende vibrator en gingen alleen wonen, al dan niet op zoek naar de tot niets verplichtende one night stand. Of ze ontdekten - alweer in navolging van de vrouwenbeweging - de geneugten van de masturbatie.
Verleden week was ik op een vergadering waar intellectuele en politieke kopstukken zich bezighielden met allerhande gewichtige zaken, en ik constateerde met eigen ogen en oren hoezeer die mannen - want het waren voornamelijk mannen, de openbare machtsposities beheren ze nog wel degelijk - aangeslagen waren. Toen er koffie uitgedeeld moest worden ontstond er een ware stormloop op de kopjes - de heren holden af en aan - en mijn aanbod om mee te helpen werd verontwaardigd afgeslagen. ‘Ga toch zitten alsjeblieft!’ smeekte één van onze meest vooraanstaande politici bijna schichtig, ‘ik probeer juist om hier mijn emancipatiediploma te halen. Thuis is daar toch geen kans op.’ Hij glimlachte nerveus, per slot van rekening ken ik zijn vrouw óók. Een dame in het illustere groepje kondigde aan haar werkzaamheden voor onbepaalde tijd te zullen staken, ze had het te druk met het opbouwen van haar carrière op een ander terrein, en bovendien ‘is mijn man nu bezig om huisman te worden. Alle goede bedoelingen ten spijt kost het natuurlijk heel wat tijd om hem dat te leren,’ zo sprak zij streng. Een wereld van tobben ging voor mij open.
Plotseling begreep ik beter waar Natalie Gittelson het over heeft, en ook wat ik moest aanvangen met twee boekjes die ik al geruime tijd wilde bespreken; een voornemen waar niets van kwam omdat ik niet wist wat ik er van moest denken. Twee curieuze dunne geschriftjes van mannen die - ieder op eigen wijze - een open brief hebben geschreven aan hun vrouw. Het ene is van de Nederlandse journalist Ferry Tromp en heet Een vrouw als jij..., een soort publieke schuldbekentenis aan het adres van mevrouw Tromp die ál te lang door hem werd geremd in haar drang naar betaald werk, zelfstandigheid en individuele ontplooiing. Na veel ‘krommunicatie’ in de eerste jaren van hun felbewogen huwelijk daagt de oplossing: mevrouw Tromp neemt een baan. Baantje moet ik eigenlijk zeggen. En de heer des huizes zwelt op van trots dat hij zulks heeft toegestaan. Diep onder de indruk stamelt hij: ‘En ze doet het. Met veel pijn en nog meer moeite, maar ze maakt het. Want ze werkt. En je vindt het zelf fantastisch. Voor haar en voor jou.’ Mijnheer Tromp past op de kinderen: ‘Het is één volle middag maar, een eerste stapje, maar voor jou een hele stap. Die slaagt.’
Het echtpaar Tromp boekt nog veel meer succesjes, er is geen houden meer aan: ‘Jij en je vrouw kijken, lezen en luisteren niet alleen met
| |
| |
andere ogen en oren, je gaat ook anders praten. Familie, vrienden en kennissen worden bestookt met resultaten van zelfonderzoek, met vragen naar hun frustraties, droompjes, wensen en mogelijkheden. Fijne gesprekken meestal waarin je vaak een hoop van jezelf terugvindt. En soms ook niet. Dan ontmoet je een man en een vrouw die het allemaal maar heel vreemd vinden, die oprecht bang zijn dat je met je gezin helemaal op de verkeerde weg bent, dat er alleen maar ellende van kan komen, vooral voor de kinderen, zeggen ze er waarschuwend bij.’
Natuurlijk weet Tromp deze kleinzielige argumenten allemaal te weerleggen. In zijn overbruisende enthousiasme doet hij de hele feministische argumentatie van de afgelopen tien jaar nog eens dunnetjes over. Met een aplomb alsof het allemaal gloednieuw is, en hij het zojuist zelf bedacht heeft. Aanvankelijk trof het mij als absurd dat zulke wijdverbreide ideeën anno 1979 - in dat jaar verscheen dit boek - nog eens door een man werden herkauwd, vooral omdat die ‘andere manier van praten’ zo allemachtig veel ontleent aan de geitewollen-sokken-toon: wat een halfzacht, met zichzelf ingenomen baasje, was mijn eerste reactie. Tjonge, mijnheer heeft ook een middagje per week op zich genomen de kinderen aangenaam bezig te houden. Dat mag wel in de krant. Nee, sterker, het moet nodig in een boek! Met veel pijn en nog meer moeite, maar hij máákt het, deze Ferry Tromp. Want hij is progressief en hij gunt zijn vrouw een verzetje.
Misschien, dacht ik later, toen ik de volle omvang van de frustraties van hedendaagse mannen wat beter tot me door had laten dringen, misschien moet ik eigenlijk blij zijn dat mannen als Ferry Tromp nog bestaan. Hij levert een achterhoedegevecht en ziet dat aan voor de frontlinie. Dat is een beetje komisch, maar in ieder geval het geluid van een zelfverzekerde man die bezig is zijn vrouw náder te komen in plaats van haar in paniek te ontvluchten. Nou goed, láát het een beetje paternalistisch klinken, ondertussen redden de Trompjes zich toch aardig.
Die lankmoedige stemming verdiepte zich nog toen ik - een paar weken daarna - een ander bericht onder ogen kreeg dat een man aan zijn vrouw had verzonden, Lettre ouverte à ma femme van de Franse tekenaar en cartoonist Wolinski. Een heel treurige brief is dat geworden, zowel voor de geadresseerde als voor de afzender. Op de eerste pagina heeft Wolinski een tekeningetje gemaakt waarin een sul van een vent zijn vrouw in een ballon opbiecht: ‘Ik schrijf je een open brief opdat iedereen weet wat ik je niet durf te zeggen.’ De aldus aangesprokene draait terwijl ze wegloopt een nuffig bloot kontje naar hem toe en snauwt over haar schouder: ‘Nou, dat zal me wat moois zijn!’ Een drama in een notedop. De rest van het boek is gewijd aan de talloze misverstanden die de omgang tussen man en vrouw kunnen teisteren vooral als die man een ‘fallocraat’ is zoals hij zelf zegt - een latijns haantje - en de vrouw die hij bemint zich inzet voor het feminisme. In dit verslag van een huwelijk is niets te bespeuren van de aandoenlijke onnozelheid van een Ferry Tromp, die zichzelf complimenteert met zijn edelmoedige opstelling jegens de vrouw in het algemeen, en vervolgens dubbel vergenoegd is als hij merkt dat hij zich voor de luxe van dit progressieve standpunt nauwelijks iets hoeft te ontzeggen omdat zijn vrouw de goede smaak heeft haar ontplooiing niet na te streven ten koste van de zijne.
Wolinski heeft de kwestie wat beter doordacht, en benadert haar vanuit een heel andere optiek. De vrouwenbevrijding is niet de eerste revolutie die hij meemaakt. Als tekenaar voor linkse bladen als Charlie Hebdo en Harakiri - en later voor het blad van de communisten L'Humanité - is hij zijn hele leven al bezig de Franse burgerij de stuipen op het lijf te jagen. In mei '68 bezag hij met enige scepsis maar toch ook met welgevallen hoe de jeugd op de barricaden klom om een culturele omwenteling te ontketenen. En daarna? Daarna bleef alles bij het oude. Alleen de vrouwenbeweging overleefde het faillissement van de mei-revolutie, en ontplooide zoveel radicaal élan dat teleurgestelde veertigers
| |
| |
als Wolinski niet wisten wat ze overkwam. Hoe nu? Een revolutie waarvan zij geen deel uitmaakten? Vooral als het feminisme je huiskamer, je keuken en - o schrik - je slaapkamer binnendringt wordt het wel erg bedreigend. Dat is bij Wolinski het geval. Zijn geliefde Maryse is redactrice van het niet eens zo erg radicale feministische blad Choisir, en in toenemende mate heeft hij haar zien opgaan in een vreemde wereld van praatgroepen, feministische strijd en zusterschap. Als hij thuiskomt zitten er twee verkrachte meisjes met zijn vrouw te praten en voelt hij zich een schoft. Omdat ze hem zo bang aankijken en hem het gevoel geven dat hij als man mede-verantwoordelijk is voor hun narigheid.
Zijn grootste angst is dat het feminisme de ondergang betekent van de man-vrouw relatie. Maryse ontkent het niet eens, en Wolinski vraagt zich enigszins wanhopig af of de ondergang van le couple nu wel echt is wat feministische vrouwen willen. ‘Jullie hebben ons nodig,’ schrijft hij, ‘daar ben ik van overtuigd, zoals wij jullie nodig hebben.’ Zijn weerstanden tegen het feminisme hebben niet te maken met het recht van vrouwen op arbeid en dat soort elementaire zaken, zijn angst is gesitueerd ‘sur le plan sexuel’. Is er nog sex na de grote feministische kladderadatsch?
Want sex is voor Wolinski een van de belangrijkste dingen in het leven. Als zijn vrouw 's ochtends fris gewassen en subtiel geparfumeerd het pand verlaat op weg naar haar redactievergadering, blijft Wolinski achter en kijkt door het raam van hun flat naar de pantybenen, hoge hakken en korte rokjes van de mooie meiden die door zijn straat lopen. Hoe moet dat nu als vrouwen zich niet langer willen opdoffen en het aloude spelletje van behagen en bekoren niet meer mee willen spelen? Vol heimwee droomt hij een beetje van de vrouwen die hij als klein jongetje in Tunis heeft gezien, mysterieuze wezens die verlokkend schuilgingen achter hun sluier en precies wisten wat hun plaats was in de samenleving.
Over dit soort nostalgie is zijn vrouw tamelijk kort; ze zegt: ‘Je brief is kletskoek, infantiel, oppervlakkig, en je spreekt jezelf voortdurend tegen.’ Dat is waar, zelfs Wolinski moet haar gelijk geven. De man die roept: ‘Feministe zijn, dat is goed, dat is normaal; het is in de mode en het is sjiek’, en zelfs wel een beetje trots is op zijn feministische vrouw omdat zo'n partner hem status geeft en een ‘teken van beschaving’ is, diezelfde man bekent schaamteloos dat hij niet inziet hoe je een mooie vrouw au sérieux kunt nemen. Op zulke momenten vraag je je af wat hij eigenlijk wil. Vrouwen mogen zich wel emanciperen en bankdirecteur worden - om maar iets te noemen - maar ze moeten wel aantrekkelijk en ‘vrouwelijk’ blijven en het druppeltje parfum achter hun oor niet vergeten. Maar als ze dat allemaal gedaan hebben, kan Wolinski ze niet helemaal voor vol aanzien. Waar moppert hij nu eigenlijk zo over?
Ach, het is eigenlijk heel begrijpelijk. Wat moet je nou doen als je veertig geweest bent, je illusies over de Franse maatschappij hebt verloren - voorzover je ze ooit had - en het gevoel hebt dat er alleen nog nieuwe revoluties worden uitgebroed door mensen - vrouwen - die jou daarbij kunnen missen als kiespijn? Wat moet je als je de keus hebt tussen een beetje mokkend aanzien hoe je vrouw en haar vriendinnen je buiten spel gezet hebben of je eigen weg zoeken en ‘smerig en dik worden en je bezatten in het café’? Je kiest het eerste natuurlijk, maar daar hoort het zachte gemor nou eenmaal bij, daarvoor ben je een ‘fallocraat’. En helemáál zonder slag of stoot geef je je niet gewonnen.
Volgens een doorgaans goed ingelichte bron heeft de vrouw van Wolinski hem inmiddels verlaten. De feministe heeft gedemonstreerd dat ze zo'n mopperaar níet nodig had. Het zal voor hem dus toch nog het café geworden zijn. Misschien ligt het aan mij, maar ik vind zoiets een beetje droevig. Vrouwen hebben zich in groten getale ingescheept naar verre oorden - ‘vrouwenland’ heet dat in eigentijds jargon - en veel mannen blijven wat verlaten achter. Communicatie is niet meer mogelijk, lijkt het wel. Ergens op de golven van alcohol en défaitisme dobbert
| |
| |
de brief van Wolinski; hijzelf is gestrand op een rotsachtig eilandje dat hij met niemand deelt. Zijn noodkreet verzond hij per flessenpost, zonder veel hoop dat zijn bericht ooit aan zou komen. Het is stom toeval als een wandelaar langs het strand zo'n fles vindt. En als dat toch gebeurt blijkt dat het sos en de exacte positie van de schipbreukeling door het zoute water goeddeels onleesbaar geworden zijn.
Wolinski, Lettre ouverte à ma femme, Albin Michel, Parijs, 1978. |
Ferry Tromp, Een vrouw als jij..., Uitgeverij Meander, Leiden 1979. |
Harvey E. Kaye, Male survival, Grosset & Dunlap, 1974, vertaald als Man en mythe, Uitgeverij Helmond, 1978. |
Natalie Gittelson, Dominus, Farrar, Strauss and Giroux, New York, 1978, vertaald als De gesjeesde man, Elsevier-Manteau - Amsterdam-Brussel, 1979. |
Marc Feigen Fasteau, The male machine, 1974, vertaald als De mannenmolen, A.W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1976. |
|
|