| |
| |
| |
Benno Barnard Portfolio
Een huis van voor de oorlog
Een jaar of vier geleden, omtrent de jaarwisseling, bracht ik een week vakantie door bij kennissen die een boerderij bezitten in de Belgische Ardennen, in de nabijheid van Stavelot. Het stadje heeft een klein, elegant marktplein: ik herinner me besneeuwde kasseien en grijze huizen in natuursteen, met leien daken, die aan drie zijden het plein begrenzen; ergens op een hoek is een soort grafsteen aangebracht, bij wijze van oorlogsmonument: er staat in reliëf een tank op afgebeeld, geciseleerd in steen. Honderdvijftig meter van de markt af, aan de rand van het stadje, staat een oude abdij, deels ruïne, deels nog in gebruik als museum, concertruimte, gemeentehuis en, wie weet, misschien ook nog wel als abdij. Achter de ruïne begint het bos, ergens in de diepte stroomt de Amblève, een verre zijtak van de Maas. Verderop ligt Spa: Stavelot heeft voor mij, sinds ik beide plaatsen ken, iets van het schuwe, in zichzelf gekeerde zusje van de badplaats. Spa is exuberant maar afgeleefd; het bladgoud schilfert en de bronnen staan droog. Spa is een epoche op haar retour. Stavelot is klein en grijs, maar in mijn ogen op een eigenaardige manier toch mooier dan Spa. Bovendien ben ik al half gewonnen voor een plaats als ik er een aardig koffiehuis ontdek, waar je ongegêneerd kunt zitten suffen of schrijven, en in Stavelot is zo'n koffiehuis. 's Morgens daal ik af van de boerderij, van halverwege een van de hellingen die samen de kom vormen op de bodem waarvan het stadje ligt, naar beneden toe, langs een pad dat aan gene zijde van de weg naar Spa overgaat in een gewone straat met huizen aan weerszijden, die uitkomt op het marktplein. Het café ligt in de hoofdstraat, die weer uitmondt op het plein, aan de kant van de abdij. De hoofdstraat is smal maar recht, met hoge, bruine en grijze huizen en halverwege het café, dat ook een hotel is en een restaurant, en dat als verzamelnaam ‘Hôtel du Mal-Aimé’ heeft.
Pas na twee ochtendlijke bezoeken begrijp ik de herkomst van die naam, maar dan ben ik al twee ochtenden lang zeer gesteld op de bescheiden ruimte met de lange houten banken en marmeren siertafeltjes met gietijzeren voet en het stof op de plinten dat er sedert 1910 niet meer afgenomen is. Het is zo'n lokaliteit die na de Eerste Wereldoorlog alleen nog maar van eigenaar is gewisseld, maar voor het overige onveranderd is gebleven. In Brussel vind je er nog enkele van deze soort, in trek omdat Art Déco en Jugendstil in trek zijn, maar niet zo volks en onopgesmukt als deze gelegenheid in een provinciestadje. Op de derde dag zie ik opeens waar die curieuze naam vandaan komt. Aan de zijkant van het gebouw loopt een smal gangetje, een soort overdekte passage; de draaideur die toegang geeft tot de gelagkamer bevindt zich daar in het halfduister. In het café brandt op deze winterochtend een lamp, en in dat licht, gevoegd bij het daglicht dat van de andere kant komt, zie ik opeens dat er een plaquette in de muur is bevestigd, alleen niet op ooghoogte, maar boven de deur. ‘Ici passa le poète Guillaume Apollinaire une saison de sa jeunesse’ staat erop, gevolgd door een jaartal van omtrent de eeuwwisseling (welk jaar het precies was, kan ik me niet herinneren: 1898 of '99?) en de mededeling dat hij over het hoofd zag bij het vertrek zijn schulden te voldoen. Zelden kwam het leven op zo'n romantische manier tegemoet aan mijn literaire dweepzucht als op die ochtend: ten derden dage werd mijn goede smaak voor cafés op een even komische als dubbelzinnige wijze gebrevetteerd door de dichter van de Alcools.
Vorig jaar, in de zomer, ben ik er nog eens terug geweest. Er lag nu uiteraard geen sneeuw,
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
maar het regende des te harder. In het Hôtel had een nieuwe eigenaar de wacht afgelost; het rook er ook niet meer hetzelfde (naar sigareas, naar iets in de keuken, naar negentienhonderd), want de plankenvloer stond geurend in de boenwas. Langs de wand hingen geëncadreerde gedichten van Apollinaire, in een zorgvuldig gekalligrafeerde letter - blijkbaar had de nieuwe hôtelier Les chansons du mal-aimé uit de gemeentelijke bibliotheek in de abdij geleend. Het was smaakvol en tegelijk hinderlijk, omdat de werkelijkheid niet meer volledig strookte met mijn herinnering.
In het dorpscafé van Chaumont-Gistoux gezeten, in een dubbele vlek langs de steenweg tussen Waver en Namen, bedenk ik dat ik dit verhaal eerst nog kwijt wil, voordat ik over het huis van Du Perron ga schrijven. Stavelot is mijn enige andere literaire toevalstreffer geweest in dit land, waar ik nu al bijna vijf jaar woon. Op het hotel van Guillaume Apollinaire volgt het buiten van Eddy du Perron; in de vier jaar tussen die twee eenzame gebeurtenissen heb ik niets gemerkt van enige letterkundige activiteit in de stad waar ik mij meestal ophoud: Brussel.
Misschien heeft Jeroen Brouwers, kenner par excellence van de letteren in Brussel en Brussel in de letteren, toch gelijk met zijn bewering dat Brussel een necropolis is, volgestouwd met literaire associaties in plakkaten, straatnamen, graven, verre familieleden van beroemde dode schrijvers, bastaardkinderen van dezelfde schrijvers en plekken waar Jeroen Brouwers is geweest; misschien is de nederlandstalige letterkunde in Brussel inderdaad passé met de dood van Marnix Gijsen; of misschien speelt alles zich in het verborgene af, onbereikbaar voor mijn door de francofonie sufgekletste oren.
Ik loop het geasfalteerde pad af dat de caféhouder mij heeft gewezen, en ik probeer me het gezicht van Du Perron voor de geest te halen, zoals ik dat ken van enkele courante foto's. Eigenlijk weet ik maar weinig van hem af; het grootste deel van mijn kennis omtrent het onderwerp ‘Du Perron op Gistoux’ heb ik uit het enigszins oubollig geschreven, maar vanwege de informatie die het bevat niettemin interessante boekje van Aty Greshoff (de weduwe van Jan) Mijn herinneringen aan E. du Perron, dat ik eens bij De Slegte van een stapeltje heb gelicht en nu als een soort vademecum bij me heb gestoken. Door dat boekje ben ik hier ook beland, omdat het (a) met zoveel nadruk van het kasteel Gistoux spreekt en (b) op het achterplat zo'n uitnodigende foto bevat van de schrijfster en haar echtgenoot, die voor een bloemenperk op het gras liggen; op de achtergrond is een vijver te zien met in het midden een witte vrouwengestalte op een zuilvormige sokkel, - de mise-en-scène rechtvaardigt het vermoeden dat deze foto in de tuin van Gistoux is genomen. Van het huis is niets te zien, maar het beeldje is hetzelfde als dat van de foto in het Schrijversprentenboek. Op de voorkaft van Aty's boekje staat Du Perron zelf naast Jan Greshoff afgebeeld, voor de deur van Boulevard Auguste Reijers no. 130; het huis van de Greshoffs in Brussel. Du Perron heeft zijn handen ostentatief op de balustrade van het bordes gelegd en kijkt het nageslacht fronsend aan. Zijn gezicht is enigszins pafferig, en zijn pak zit hem duidelijk slecht. Jan Greshoff, naast hem, lijkt veel spitser en beweeglijker. Ik vergelijk met andere foto's waar hij samen met Ter Braak op staat. Ter Braak heeft voor mijn gevoel altijd iets van een hyperintelligente middenstander op die foto's: een partijloze Hollandse intellectueel, in wiens eivormig hoofd ontzagwekkend veel ligt opgeslagen, met een misprijzende, wat frikkerige blik achter het vooroorlogse metalen brilletje. Du
Perron oogt totaal anders. Hij kijkt dan ook heel anders, alsof hij kwaad is dat hij maar net op tijd de cameraverlegenheid overwonnen heeft; zijn gezicht drukt evenveel superioriteit als onwennigheid uit: de spijtoptant in Europa, de koloniaal in de tropen. Ik heb geen speciale verwantschap met deze man, maar hij fascineert me veel meer dan zijn paranimf Ter Braak.
Vermoedelijk niet eens in de eerste plaats om zijn boeken (al tellen die vanzelfsprekend mee),
| |
| |
maar vooral omdat hij de meest onhollandse vertegenwoordiger van de Forumgeneratie is, omdat hij de exotische twijg vormt van het toch al zo boeiende vooroorlogse Europese kunstenaarsleven, en omdat hij in de jaren tussen 1925 en 1932 (toen de dichter Jan Greshoff de ene na de andere literator meevoerde naar het café in de St. Hubertusgalerij in het centrum van Brussel, waar hij, naar eigen zeggen, broek na broek versleet; toen Jan Jacob Slauerhoff, opgejaagd door de schim van Camoës, de zeven zeeën bevoer en Simon Vestdijk aan de eerste duizend pagina's van zijn oeuvre schreef) op een kasteel ten zuidoosten van Brussel woonde, - allemaal elementen van striktromantische aard, literair-historisch van geringe betekenis, maar met voldoende soortelijk gewicht om van Gistoux een codeterm te maken in mijn verbeelding. Het pad loopt over een bruggetje: aan mijn rechterhand staat een watermolen stroomopwaarts langs de beek; het schoepenrad draait onder het gewicht van het water, zonder enig ander geluid te veroorzaken dan dat van de vertraagde val. Verderop staan elzenbosjes; aan de linkerkant van de weg begint onder platanen een zwartgeverfd punthek, de dorpse variant van het hek langs de Warande in Brussel: aan de andere kant ligt hier geen park maar een tuin. Een wandeldreef leidt naar het huis, dat als een gestyleerde tekening tussen de bomen door te zien in. Aan het eind van de tuin is er een klinkerweg naar links, die achter het vanaf deze kant onzichtbare huis langsloopt. Links en rechts van de weg liggen moestuintjes waarin bonestaken grote houten ruitpatronen vormen. Een troep ruiters draaft langs en draait honderd meter verder naar rechts, een zandpad in dat heuvelopwaarts leidt. In die hoek ligt, volgens de aanwijzingen van de kroegbaas, het huis dat ik Gistoux noem, en dat hij uit mijn beschrijving herkende als het huis van de notaris. Als ik in het gevolg van de paarden bij het begin van het zandpad kom, zie ik een oprijlaan
van de punt van de hoek af, min of meer het midden houdend tussen de klinkerweg en het zandpad, naar een huis toe lopen. Tussen twee kleine obelisken in hangt een metalen warandehek op een kier; de oprijlaan zelf wordt aan twee zijden door hoge eiken geflankeerd, het pad is bedekt met bladeren. Achter de bomen aan de rechterkant ligt een greppel, iets verderop is daar een boogbruggetje overheen gebouwd: aan de overzijde grenzen moestuinen aan de klinkerweg.
Links, parallel aan het zandpad, ligt een verwilderde strook bos (eiken, beuken, grote heesters) die de border vormt van de tuin, die hier is uitgespaard in deze door de oprijlaan versmalde hoek. Tussen de bomen door zie ik het grasveld en de vijver, met in het midden de witte nymf op haar sokkel. De oprijlaan is niet erg lang, misschien vijftig meter, en komt uit bij de zijkant van het huis. Aan de achterkant is een klein, door heggen afgeschermd grasperk met een grindpad: ik besluit om eerst langs deze zijde om het huis heen te lopen. De achtergevel is crêmekleurig en ziet er redelijk goed onderhouden uit: links en rechts van de monumentale achterdeur zijn grote ramen, op de verdieping is er een raam meer. Alles is symmetrisch van bouw aan deze kant. Ik ga op enige afstand staan om de achtergevel in zijn geheel te kunnen zien. Achter een keukenraam zie ik een vrouw bewegen, blijkbaar ziet ze mij ook, maar ze reageert niet. Om een hoek van het huis verschijnt een jongen met een hengel in de hand, die door de achterdeur naar binnen loopt. Ik kijk de gevel langs: het huis is tamelijk breed, vijfentwintig of dertig meter, maar niet erg hoog. Omdat de muren gewit zijn, is het niet eenvoudig uit te maken van wanneer dit huis dateert. Het kan 18deeeuws zijn: het schaliedak en de klassieke hoge ramen zonder blinden doen denken aan de Franse architectuur uit die tijd.
Langs de andere zijmuur loop ik naar de voorkant. Het grasveld achter de vijver is verwaarloosd; de zwanen, die op de enige duidelijke foto van Gistoux in het Schrijversprentenboek te zien zijn, zijn naar elders; het beeld staat als een vuilgeworden anachronisme op het water. En toch is het verval gering - ‘pleasing decay’, voorzover het de tuin betreft, maar het huis staat er nog net zo bij als op de foto: een voor- | |
| |
oorlogs buiten, in een herfstig park. De oktoberzon geeft dit merkwaardige décor iets illusionairs, alsof Potemkin er de hand in heeft gehad, alsof de gevel van boardpapier is en de eiken aan de rand van het grasveld van gigantische stukken karton zijn vervaardigd, opgezet voor het vervaardigen van een film over het kasteel van een schrijver: de sublieme kitsch van een omgeving die schijnbaar ontworpen is om een artificiële indruk te maken. ‘...Een huis met veel afwezigheden, het omgekeerde van een spookhuis misschien...’, schreef Vestdijk over Gistoux, en de lege plekken van alle schrijvers die hier ooit vertoefd hebben (‘de halve Nederlandsche litteratuur, die in twee of drie logeerkamertjes had gehuisd’) geven mij dat gechargeerde gevoel van een schertshuis en een neptuin, en later, binnen, van zalen in een wassenbeeldenmuseum, waar de beelden uit zijn weggehaald. Misschien is de charme van deze plek zo groot, omdat de werkelijkheid er is verruild voor requisieten, wier kunstmatigheid het uitgestorven leven moet vervangen. Ik kan me op geen enkele manier voorstellen, dat Du Perron zich ergens achter dat front bewogen heeft, om nog niet te spreken van het gezelschap waar hij in verkeerde. Du Perron hoort thuis in Knuvelder, in het Schrijversprentenboek, in mijn hoofd en in een groot aantal boekenkasten, maar niet hier, niet in deze cenotaaf.
Ik kijk naar het huis, dat, gezien van waar ik nu sta, aan de overkant van de vijver ligt. Het enige kasteelachtige eraan zijn de omvang en de beide ongelijke torentjes op de hoeken. De linkervleugel heeft twee grote, orangerie-achtige boogramen, verder telt de voorgevel zeker nog vijfentwintig ramen. Het middengedeelte is iets hoger dan de beide vleugels, en heeft een soort fronton met één raam op de zolderverdieping. Door de torentjes en de boogramen is de volstrekte symmetrie van de achterzijde vermeden, die van het geheel een soort verkleinde copie van het Hôtel des Invalides zou hebben gemaakt. Voorlangs, over de hele breedte, loopt een terras; vanaf het terras, ter hoogte van de voordeur, is er een aflopend stenen pad naar de vijver, dat enigszins doet denken aan een glijbaan.
De notaris is een kleine, pontificale, maar beminnelijke man, die mij met een zekere routine rondleidt door het huis, waar hij meer conservator dan eigenaar van lijkt. De inrichting, zijn inrichting uiteraard, is smaakvol; zijn manier van doen, in overeenstemming daarmee, hoffelijk. Hij toont mij het gastenboek, maar er zijn geen namen bij die mij iets zeggen. Hoewel hij zelf geen Nederlands kan lezen (waarover hij zijn spijt met een emfatische omstandigheid betuigt), is hij zeer goed op de hoogte van Du Perrons vergleden wel en wee, met name van de meer scabreuze kant ervan. Hij spreekt over hem alsof het een verwant betreft, die hij posthuum op een beheerste manier, zij het een beetje hoofdschuddend, wel waarderen kan. Zijn toon klinkt wat onverschillig, omdat de verhalen afgesleten zijn geraakt, maar hij praat nergens opvallend te snel. Hij toont de vertrekken: de hal, waarop voor- en achterdeur in elkaars verlengde uitkomen, met de brede trap, die als een houten tribune de verdiepingen verbindt; de twee grote kamers op het gelijkvloers, waarvan er een volstaat met archiefkasten en empiremeubelen en de andere klassiek is ingericht, met tapijten op de vloer en genrestukken aan de wand; de slaapkamers, op een waarvan de jongen met de hengel nu viool zit te studeren, - er is een trefzekere volgorde in de rondgang. Van binnen ziet het huis er nog veel 18de-eeuwser uit dan van buiten: de lage vensterbanken, breed genoeg om in te zitten, de onderlinge verhoudingen van kamerbreedte en plafondhoogte, de proporties die afgemeten klassicistisch zijn. De laatste kamer is de slaapkamer van Du Perron. ‘Hier’, vertelt de notaris, ‘zat hij 's morgens in bed te werken, hier ontving hij ook 's morgens al vrienden. Een matineus man, meneer, al ontbeet hij dan ook in bed. Terwijl hij met Ter Braak (hij spreekt de naam met een Franse opmaat uit) over Nietzsche zat te discussiëren, smeet hij de ontbijtpap achter zich tegen de muur. Hij was nogal...
geprononceerd in zijn
| |
| |
gedrag, schijnt het.’ Ik ken het verhaal uit Aty Greshoffs boekje, maar hij vertelt het alsof hij zelf het behang heeft moeten reinigen. ‘En dan zijn liedjes, u weet natuurlijk van Simone Sechez, met wie hij later nog getrouwd is geweest, die kwam hier uit de buurt, ze was door zijn moeder aangenomen als een soort gezelschapsdame voor Eddy; zoiets was gewoon in Indië, en ze had klakkeloos alle Indische gewoontes mee overgeheveld naar Europa. Maar er waren ook andere meisjes. In het dorp woont nog een oude dame, die een hele stapel liefdesbrieven van Du Perron bewaard heeft, die heb ik wel eens mogen inkijken.’ Hij glimlacht, vergevingsgezind. ‘Maar kijkt u maar rond...’ Ik kijk rond: de kamer ziet er ongebruikt uit, al is het bed opgemaakt. Er staat een 19de-eeuwse commode met een marmeren blad en een lampetkan, een paar stoelen, een hangkast: het hoort bij de notariële inboedel, maar de suggestie is die van een sinds Du Perrons vertrek naar Meudon verzegelde en intact gelaten ruimte. Beneden in de hal, waar gravures hangen en een modern, kleurig, oblong schilderij van huis en tuin, doet hij me met alle egards van gentilhomme uitgeleide. Ik beloof nog eens terug te komen om een paar foto's te schieten. ‘Wandelt u gerust nog wat rond in de tuin.’ Buiten kijk ik op mijn horloge. Ik ben twintig minuten binnen geweest.
Aan de rand van het grasveld, met het zicht op het huis, dit Ultima Thule van de jaren '30, overweeg ik hoe nadrukkelijk er een waas van veertig jaar tussen mij en dit huis in hangt. Het is allemaal zo volkomen vooroorlogs, zo volstrekt voorbij: Du Perron en garde met Roland Holst op ditzelfde grasveld; Du Perron, op een andere foto, tussen de beau monde van Europa op de boulevard van Nice; Du Perron als de naïeve koloniaal op de verkaste plantage die Gistoux onder het bewind van zijn moeder was, en dan weer als de scherpzinnige bohémien op de zoveelste naargeestige huurkazerne in Brussel; Du Perron die een kist vol pornografische lectuur, die een Parijse vriend onder de kaft van de ‘Bibliothèque Rose’ uitgeeft, bij Jan Greshoff deponeert, omdat de Waverse politie huiszoeking dreigt te gaan doen: de hele pêle-mêle van de ernstige Indische jongen die Het land van herkomst schrijft, en de ‘attavistiese Fransman’ die de kluchtige vaudeville van Kloot van Neukema opvoert, - het is tegelijk kinderachtig, geniaal en tragikomisch. Op een of andere manier, misschien alleen omdat ik hier ben en me laat beetnemen door mijn hang naar een tijd die ik nooit aan den lijve heb ondervonden, is Du Perron voor mij het symbool van een onbestaanbaar geworden way of life, en sta ik hier niet op het mistige grasveld voor een groot herenhuis, maar op de esplanade van een gedong, die al veertig jaar lang poseert voor een perfecte foto.
Ik loop langs de bosrand naar de oprijlaan, en ik kijk opzij naar het huis om de lage zon niet in mijn ogen te krijgen. Achter een raam staat de notaris en heft zijn hand op, pour prendre congé.
Foto's: Ruud Foppen
|
|