2
Sinds mijn zuster Cateau gepensioneerd is, gaat ze vaker met me wandelen. Iedere dag gaan we hetzelfde stuk; door het parkje, het bos in, een rondje langs het stukje hei en dan weer terug. Ik heb al vaak gezegd dat ik eens een ander gedeelte van de stad wil zien, maar zij duwt me, ik kan dus niet te veel eisen, al baal ik intussen behoorlijk van haar vaste wandelingetje.
Gisteren heb ik geweigerd om mee te gaan. Ik heb de middag in de tuin doorgebracht en zij is gaan fietsen. Met een lang gezicht tilde ze na de afwas haar zwartglimmende fiets naar buiten, waarbij ze haar lichte regenmantel besmeurde. ‘Mens laat die jas toch uit,’ riep ik nog, maar als reactie kwamen slechts haar wenkbrauwen even boven de brilrand uit. Ze had haar onafscheidelijke fruithoed op, waar één der laatste houten druiven afviel toen ze de banden oppompte. Ze legde de druif in het kammenbakje onder de gangspiegel, waar intussen al meer fruit lag opgestapeld dan op haar hoed.
Om zes uur, ik had de krant al twee keer gelezen, was ze nog niet thuis. Gelukkig begon het zachtjes te regenen. De buurvrouw die haar was ging binnenhalen merkte mij op en hielp mij naar binnen. Voorzichtig stuurde ze mijn wagentje over de twee planken die lichthellend vanaf het gazon naar de drempel van de openslaande deuren leidden. Ik belde een paar kennissen op waar Cateau wel eens kwam, maar nergens was ze geweest.
Het politienummer bracht uitkomst. Zij was gevonden in een container op een braakliggend terreintje in een achterbuurt. Gedeeltelijk ontkleed lag zij tussen puin, stukken behang en planken. Er klemde een schoen in haar kruis, een modieuze herenschoen met een hak. Deze schoen was van groot belang voor de politie omdat het niet zo'n gangbaar model was; misschien kon men er achter komen wie de eigenaar was. Er kwam, werd mij verteld, wat bloed mee toen de schoen uit haar lichaam werd getrokken.
Langzaam fietsend in de hete afbraakbuurt voelde Cateau plotseling iets langs haar hoofd schieten. Even later kreeg zij een middelgrote kiezel tegen haar kuit, waarop zij onraad rook. Half op de trappers staande voerde zij haar snelheid op, maar het wegdek was slecht en hield bij een container zelfs helemaal op, zodat ze moest afstappen.
Achter zich hoorde ze indianengeluiden en zich omdraaiend zag ze dat een groep jongelui op haar afstormde. Ze ging achter haar fiets staan om zich enigszins te beschermen. Twee sportieve knapen sprongen echter, als betrof het een mislukte hordensprong, tegen de fiets, waardoor Cateau te vallen kwam. Ze klemde haar tasje tegen haar inmiddels gescheurde mantel en riep om hulp. Dat geroep werd gesmoord door een graspol die met kracht in haar openstaande mond werd gepropt.
Cateau probeerde omhoog te komen maar kreeg een trap tegen haar slaap. De onderkleren werden haar met geweld van het lijf gerukt en met een aan penalty grenzend enthousiasme schopte één der jongelieden haar in het kruis. Toen hij zijn voet wilde terugtrekken bleef de schoen steken.
‘Het lijkt wel drijfzand,’ zei hij toen hij zo ging staan dat Cateau's lichaam hem nog iets verder naar binnenzoog.
Langzaam draaide er een rode Cortina het terrein op en reed in de richting van de container. De jongens kozen het hazepad, met achterlating van de schoen.