Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
E.B. de Bruyn Staring en GrammontOnder mijn geheime ondeugden tel ik de abjecte neiging nu en dan voor het slapengaan Staring te lezen. Soms is het de behoefte een van zijn korte ‘lierzangen aan het oor te doen ruischen’, zoals b.v. het onvolprezen Herdenking, menigmaal is het maar een puntje-steken en verdiep ik me een ogenblik in wat het toeval opdist, vaak het midden van iets dat dan met begin en einde moet worden aangevuld, tenzij de slaap een einde aan alles komt maken. Zo geschiedde het dat onlangs mijn vakerig oog getroffen werd door de regel ‘Nog baardloos treedt een jonge Gramont op’ uit Jamben, een product waarvan ik al meerdere malen met hovaardige toegevendheid had kennisgenomen. Maar sinds ik juist ‘Gramont’ weer eens herlezen had, leek het de moeite waard de volgende morgen wat langer bij zijn rol in dit gedicht stil te staan. Deze vlammende diatribe contre l'Equivoque werd door de gelderse jonkman opgesteld in 1790, toen hij, naar hij in 1820 vermeldt, ‘drie en twintig jaren oud eenige dagen in de gezelschappen van eene Hoofdstad verkeerde. De toon hier gegispt was des tijds aldaar heerschende; thans zou’ dezelve, op die plaats gelijk overal, zeer slecht heeten, doch hij kan, als zoveel anders, terugkomen’. Als enige met name genoemde exponent van die toon vinden we dan ‘Gramont’ vermeld met één m en verkeerde klemtoon, wiens Mémoires de student in Harderwijk of Göttingen voorgeeft gelezen te hebben. Overigens eert hem de erkenning, dertig jaar later, van eb en vloed in de morele waardering en verdraagzaamheid, maar zo hij dit inzicht al had in 1790 - hetgeen onwaarschijnlijk is - het belette hem toen niet zijn anathema te slingeren tegen de belager der onschuld die alles wat eerbaar en eerbiedwaardig is met voeten treedt:
't Geliefkoosd doel van zijn verguizing is
Een moeder, bij wier naadren de achtbre
schaar
Der grijzen oprijst.
Die moeder had alles gedaan om haar dochter in eer en deugd groot te brengen
Maar hij -
Hij acht het niet! Zijn wuftheid smaadt
het heilig offer dat een moeder bracht.
Nu rijst er toch wel enige twijfel aan of Staring werkelijk Hamilton gelezen had. In het hele boek komt nergens een dergelijke moeder ter sprake noch een aldus verleid meisje. De kostelijke liefdesaffaires van de twintigjarige officier Grammont, hier inderdaad nog baardloos, en zijn vriend en krijgsmakker Matta in Turijn gelden een gehuwde dame, wier man steeds van de partij wil zijn, en een onwrikbaar deugdzame freule die alles wat geen huwelijk ten doel heeft in beginsel uitsluit. Het zou dus interessant zijn de bronnen te kennen waaruit Staring zijn beschuldiging putte. Maar waarschijnlijk was het hem slechts te doen om naar de smaak van zijn tijd een afstotend beeld op te hangen van een gewetenloze verleider en misbruikt hij daartoe ‘Gramont’, wiens naam slechts de klok is waarin hij een klepel van | |
[pagina 103]
| |
eigen maaksel doet luiden. Zijn even brave uitgever Nicolaas Beets zegt in een noot: ‘Hamiltons Mémoires du Comte de Grammont zijn algemeen bekend’, maar had hij ze zelf goed gekend dan had hij geschreven ‘du Chevalier de Grammont’, want het verhaal breekt af lang voordat de cadet Philibert de graventitel verkreeg. Herder Beets verwart ze misschien met de mémoires die de aîné Antoine over zijn eervolle ambtelijke loopbaan in het licht gaf. Verder schilderend aan zijn afgrijselijke verleidersfiguur schrijft de toekomstige hereboer:
Hij fluistert spottend zijn geleend vernuft
Der jonkvrouw toe. Hij maalt, met ligten trek,
Haar nagepeinzen dartle beelden voor!
en wendt zich vervolgens zelf ‘der jonkvrouw toe’ met een vraag, een aansporing, een gewetensonderzoek en een voorwaardelijke vrijspreking:
En gij, te werelooze, duldt dien hoon?
Laat eedle gramschap, en geen schaamte alleen,
Uw wangen verwen! Is uw binnenst rein?
De spiegel van uw ziel nog onbezwalkt?
Zoo wandelt gij, omstraald van hemelglans!
En eindelijk, met een even onhandige als onbewuste symboliek, roept de veelbelovende jongeling uit:
Wie is hij, die, uws ondanks, in den kreits
Waagt door te dringen?
Wie dat was in het geval van een zekere Miss Wells zullen we straks nog vernemen. Een reden temeer om Staring te wantrouwen en van ‘geleend vernuft’ te verdenken is de volgende incongruentie. Chronologisch doet het een beetje vreemd aan Grammont te zien aangehaald als voorbeeld van een zedenbederf dat volgens de dichter te wijten is aan ‘eenige voorname Lichten van die Letterkunde, welke, voor het eind der laatstverlopen eeuw, in Frankrijk bloeide’. Ook dit schrijft hij in 1820 en de ‘laatstverlopen eeuw’ is dus de xviiide, terwijl alles wat hij Grammont verwijten kon ruim een eeuw vroeger moest zijn voorgevallen. De ‘Lichten’, die hij tweemaal aanduidt met het enkele woord ‘Dezen’, zijn vanzelfsprekend de schrijver van Candide en dichter van La Pucelle, Diderot en andere Encyclopedisten, schrijvers als La Mettrie, Helvétius, alsook, niet te vergeten, de Abbé Prévost, auteur van Manon Lescaut. Zich richtend tot degenen wier toon hij ‘gispt’ zegt hij namelijk:
Ja! 't Bederf ging uit
Van u, Verdoolden! Maar van Dezen ook
Die een lichtzinnig Volk, met handgeklap,
Den wijsgeerstitel en den lauwer schonk!
Deze Verdoolden bestonden nog niet
Eer 't Vaderland den zwier van uitheemsch volk
Voor eigen zeden koos
en hun model en aartstype ziet hij in
Den booswicht, die, uit moedwil, zielen moordt!
Die de Ontucht voor 't jonkvrouwlijk oog vertoont
In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid.
Want deze booswicht is onbevredigd gebleven in de kringen
waar ruw Vermaak,
in lage sferen, om een wijnkruik tiert.
Maar in plaats van zich te beteren vervalt hij van kwaad tot erger:
Nu werpt zijn Boert, aan grof gemeen zoo vaak
Te afzigtig naakt vertoond, op 't nieuw tooneel
| |
[pagina 104]
| |
Een sluijer om, het Coïsch floers gelijk,
Dun voor den tast geweven, ijl voor 't oog!
Hij kent zijn klassieken, onze jonge landhuishoudkundige, en weet dat zulke doorzichtige stoffen een specialiteit waren van het eiland Cos. Aldus versluierd wordt de Boert natuurlijk veel gevaarlijker voor de Deugd:
Met lippen dorgeschroeid van heilloos vuur,
Verschijnt de Onwaardige!
De Onwaardige is niet de Verdoolde, zoals men vermoeden zou, maar grammatisch is het de Boert, dat blijkt ook uit het vervolg. Dat zij allerlei lippen heeft spreekt vanzelf, Boert is immers vrouwelijk. Een oudere en wijzere Staring gaf later Aangebrand zelfs voetjes. En wat doet die onwaardige versluierde Boert?
Zij jaagt heur âam
Der Kuischheid in het glorend aangezigt;
En kittelt stout haar ongeraakte lêen.
Kijk, zo'n scène vindt men nauwelijks in de zelden libertijnse Mémoires du Chevalier de Grammont! Staring werd een voorbeeldig echtgenoot en vader maar je schrijft in je jeugd niet zó over de Ontucht als je geen erg hete bliksem bent. Het bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan en dat maakt de jonge dichter al weer sympathiek. Toch had de heer van de Wildenborcht niet geheel en al ongelijk. In de termen van M. de Lescure (1887) was Grammont de meest beminnelijke en de minst achtenswaardige van alle mensen, een formule door Hamilton zelf al eerder gebruikt om Rochester te kenschetsen. Hij behoorde, met een variatie op wat van Maria Magdalena gezegd is, tot ‘hen wie men slechts vergeven kan omdat ze van zoveel gevatheid en geestigheid blijk gaven’. Vandaar dat hij door mensen als Saint-Evremond, Bussy-Rabutin en Saint-Simon zeer verschillend beoordeeld werd. Ook het beeld dat zijn eigen zwager, Antoine Hamilton, nog bij zijn leven en bij zijn weten van hem tekent is naar onze waardering niet onverdeeld gunstig. Daarbij moeten we evenwel bedenken dat in het midden van de xviide eeuw een zekere mate van sluwheid, onscrupuleuze handigheid, zeg maar gerust oneerlijkheid, de hoveling en edelman niet misstond en, gepaard met gemoedelijke ironie of moorddadig sarcasme, tot zijn prestige bijdroeg door zijn superioriteit over anderen te verhogen. Zelf hing de adel geheel af van de willekeur van de absolute monarch en om zich schadeloos te stellen werden velen absolute monarchjes in eigen kring. Naast een centrale dictatuur springen steeds locale en partiële dictatuurtjes op, wier enige zorg is niet met de centrale in botsing te komen. Grammont verloor die stelregel uit het oog toen hij ongeveer veertig was en bleef een hoofse omgang onderhouden met een jongedame op welke Louis xiv, ondanks zijn vaste maîtresse uit die dagen, een begerig oog had laten vallen. Hij werd dus eenvoudig van het hof verbannen en bracht een jaar of zeven in Engeland door, waar juist in grote euphorie na Cromwells dood de monarchie hersteld was. Elke kans op een functie aan het franse hof, in regering, diplomatie of leger, die hij wegens afkomst en capaciteit had kunnen ambiëren, bleek verkeken. Hij leefde deels van het spel want in zijn vroege jeugd had hij al geleerd de Fortuin te corrigeren. Maar als deze adellijke valsspeler ontdekt dat zijn huisknecht hem opgelicht heeft aarzelt hij tussen ophangen en radbraken, tussen afrossen en wegjagen. Dat hij tenslotte tot clementie besluit is omdat hij aan bestolen worden gewend is en omdat het slimme bedrog in zulke vermakelijke omstandigheden aan het licht komt. Wie weet of er ook niet een zekere collegiale bewondering in het spel was. Overigens heeft de man ook wel verdienste jegens hem. Maar de hoofdreden is eigenlijk dat hij hem in het vervolg nog broodnodig heeft. Les honnêtes gens waren niet altijd des gens honnêtes. De Mémoires du Chevalier de Grammont behoort tot de boeken die ik met plezier herlees, al ga ik niet zover als sommigen die vonden dat | |
[pagina 105]
| |
men het elk jaar herlezen moest om zijn geest te scherpen en zijn smaak op peil te houden. Het verscheen in 1713 maar werd door Hamilton geschreven rond 1704, nog met medewerking wat personen en gebeurtenissen betreft van de intussen comte geworden chevalier zelf, die toen al in de tachtig was en drie jaar later overleed. Hij was de enige oude man aan het hof die niet belachelijk was, schijnt Ninon de Lenclos van hem gezegd te hebben. Het boek bevat slechts episoden uit het leven van de chevalier zonder een biografie te willen zijn, maar het beoogt wel aan de hand van deze verspreide elementen een volledig en gelijkend portret van de held te schilderen en zijn karakter te illustreren. We horen zo goed als niets over zijn kindsheid, een en ander over zijn deelname aan het beleg van Trin, vrij veel over zijn daarop volgende ‘vacantie’ in Turijn, iets over zijn gedrag tijdens de verwikkelingen van de Fronde, waarbij hij aan de zijde van Mazarin en de koningin stond, heel weinig over zijn verblijf aan het hof van de jonge Louis xiv, dat met verbanning eindigde, en de rest van het boek is gewijd aan zijn leven tijdens de ballingschap aan het vrolijke hof van Karel ii, vanwaar hij naar Frankrijk terugkeerde gehuwd met de zuster van de latere schrijver der Mémoires. Daarmee eindigt het boek en Grammont sterft eerst 37 jaar later en Hamilton in 1720. Om een klein proefje van sfeer, inhoud en stijl te geven volgt hier in moeizame vertaling - want Hamiltons vertelkunst is even moeilijk en weldoordacht als zij op het eerste gezicht los en luchtig lijkt - het verslag van de ervaring van Karel ii toen deze het waagde, en niet geheel haars ondanks, in de kreits van een zekere Miss Wells door te dringen. Het is ontleend aan Hoofdstuk xii, ‘Suite des Intrigues amoureuses de la Cour d'Angleterre’. ‘Het is nu wel duidelijk geworden dat al deze prinsessen (de auteur doelt hier ironisch op een groep jeugdige hofdames) verdiend hadden van het hof te worden verwijderd, hetzij wegens haar losbandigheid, hetzij om haar lelijkheid. Niettemin, met uitzondering van Miss Wells, slaagden degenen die ze kwamen vervangen er nog in ze te doen betreuren. Miss Wells was groot en bezat een figuur om uit te schilderen. Zij kleedde zich goed en haar gang was als van een godin. Hoewel haar gelaatstrekken regelmatig en fraai waren, was haar gezicht toch allerminst aantrekkelijk. De Hemel had er een uitdrukking van onbestemdheid in gelegd die haar het aanzien gaf van een dromend schaap, waardoor de voorstelling die men zich van haar geestelijke kwaliteiten vormde ongunstig beïnvloed werd. En inderdaad, ongelukkig genoeg rechtvaardigden die kwaliteiten precies die voorstelling. Intussen, omdat ze er zo florissant uitzag en onbedorven scheen, wilde de koning, die door de mooie Miss Stewart evenmin verwend werd waar het geestesgaven betrof, eens zien of de prikkel van de zinnen soms levendigere reacties bij Miss Wells zou wakker roepen dan de vertolking van zijn gevoelens tebeurt viel van de zijde van haar geest. Het viel hem niet moeilijk deze proef te nemen. Zij behoorde tot een familie van royalisten en daar haar vader Karel i trouw gediend had meende zij dat het niet aanging tegen Karel ii in verzet te komen. Toch had deze intieme omgang geen erg voordelige gevolgen voor haar. Er werd beweerd dat ze zich wat minder verdedigd had dan behoorde en onvoorwaardelijk had gecapituleerd, zonder daartoe nadrukkelijk gedrongen te zijn. En anderen wisten te vertellen dat Zijne Majesteit zich beklaagde over enkele nog minder aanlokkelijke faciliteiten. De hertog van Buckingham maakte daar een versje op, waarin de koning spreekt tot Progers, de man die ingewijd was in al de geheimen van zijn pleziertjes. Het versje berust op een woordspeling met ‘Wells’ dat put betekent, en dat was alles. Het komt hier op neer: Toen de vorst van de put de peilloosheid ontwaarde,
riep hij: ‘Progers, hier is iets dat nérgens op lijkt!
Ah, sinds ik aan 't boren
ben diep in die vore,
| |
[pagina 106]
| |
al zocht ik alleen maar het centrum der aarde,
ik had het bereikt.’
Ondanks of dank zij dit grapje op haar naam bleef Miss Wells schitteren tussen haar collega's en hernam de koning menigmaal zijn geologische onderzoekingen in deze kreits. Welbeschouwd is deze passage de enige in het gehele boek die min of meer obsceen genoemd zou kunnen worden. En dan gaat die obsceniteit nog schuil onder een aanmerkelijke dosis humor. Bovendien kan men eindeloos redetwisten over wat ‘obsceen’ nu eigenlijk is. Maar hier zou Staring met enig recht kunnen beweren dat de Ontucht haast ‘te afzigtig naakt vertoond’ wordt, en juist omdat deze plaats de enige van dit soort is heb ik de korte passus in zijn geheel willen weergeven. De lezer kan zelf oordelen in hoeverre Staring gelijk heeft met zijn banvloek tegen Hamilton en niet in jeugdige geestdrift meegesleept werd door de zucht om zelf de rol van Juvenalis of Persius te spelen. Decenter maar niet minder amusant is de veel langere geschiedenis van de lesbische Miss Hobart, een dame die Hamilton met enkele rake penseelstreken voor ons neerzet. Op haar eigen slimme manier intrigeert ze bij verschillende aan het hof verbonden meisjes. Haar listige pogingen om met de knappe maar argeloze Miss Temple tot intieme relaties te komen vormen een roman of liever een vaudeville op zichzelf met alle bijbehorende verleidingskunst, inclusief snoepgoed. Het is een direct offensief gesteund door een artillerie-barrage van laster tegen de mannen, met name Rochester, die haar in de weg staan. Er ontbreekt noch een pikante scène in een badkamer, waar zij afgeluisterd wordt door een meisje dat kort tevoren uit haar handen gered was (om in de veel gevaarlijkere van Rochester te vallen), noch, dank zij vermommingen, een ongelofelijk qui pro quo in een nachtelijk park, waar Rochester de naieve Miss Temple doet voorlichten over Miss Hobarts werkelijke doelstellingen. Het zou banaal zijn als het niet zo kostelijk verhaald was en als er geen figuren als Rochester in meespeelden. Maar wat de kroon spant is de beschrijving door Hamilton van de reactie aan het hof toen Miss Hobarts geaardheid begon uit te lekken: men vatte het idee op dat zij iets méér moest zijn dan een gewone juffer. En dat was nog zo gek niet gedacht in tijden waarin om allerlei redenen travesti frequent en populair was, al waren het vaker vrouwen dan mannen die het zich veroorloofden. De schelmse auteur van Nichtje Rijk zou er later nog een dankbaar gebruik van maken. In spotversjes werd onze Sappho gecomplimenteerd met haar nieuwe staat en een ontslagen gedienstige bazuinde rond dat zij zwanger was van ‘haar’. De Hertogin van York hield haar echter de hand boven het hoofd en negeerde alle praatjes. Zij waardeerde haar ervaring, mensenkennis, toewijding, handigheid, slimheid - en bediende zich daarvan ten eigen bate. Hier werd weer eens geïllustreerd dat sexuele devianten niet altijd de onbegaafdste en onbruikbaarste onder de mensen zijn. Hoewel deze lange episode nergens obsceen is, kan men met Staring instemmen dat hier de Ontucht, schoon niet speciaal ‘voor 't jonkvrouwlijk oog’ vertoond wordt ‘in 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid’. En daarin ligt juist de kunst van de verhaler: iedereen mag alle situaties uitleggen of aanvullen zoals hij wil of kan. De bekoring van het verhaal zit deels in de vermakelijkheid van de intrigue, deels (en voor meer dan drie kwart) in de karaktertekening en de uitnemend begrepen psychologie van de personen, terwijl, zoals overal elders, taal en stijl voor een volmaakte afwerking zorgen, althans naar de canon van de toen heersende literaire smaak. Vergeleken daarbij zijn de meeste van Starings vertellingen jongensboeken, afgezien van de taal, welke heden ten dage voor elke jongen een marteling of een raadsel zou blijken. Maar als er iets is in dit boek dat werkelijk verontwaardiging zou moeten wekken, op voorwaarde van er bij stil te staan, dan is het op een veel breder plan dan meisjes verleiden en vals kaarten of dobbelen. Hier is een hele wereld | |
[pagina 107]
| |
van gens de qualité,Ga naar voetnoot* een koning aan het hoofd, die heel weinig ware verdienste hebben en op schandelijke wijze met het door de natie opgebrachte geld omspringen, of het nu de schatkist of privé-inkomens betrof. Het hof kent een bijna onafgebroken opeenvolging van feesten, bals, maskerades, toneelvoorstellingen en plezierreizen, alles doorweven met amoureuze intriges en gekruid met de ups en downs van grof spel, dat voor velen een noodzakelijke bron van inkomsten is. Van Grammont was bekend dat hij meestal won omdat hij vals speelde. Maar dat hij daarop niet te betrappen viel en zelfs de beroepsmatige ‘rooks’ de baas bleef vormde een eretitel temeer. De koning gedraagt zich in de kring van de filles d'honneur van zijn kinderloze vrouw en van zijn schoonzuster de hertogin van York als een vos in een kippenhok. Voor deze jonge dames is het toppunt van honneur in zijn bed terecht te komen, hetgeen geen beletsel is, eerder een aanbeveling, om later een goede partij te doen. De monarch heeft zestien erkende bastaards, allen begiftigd met grafelijke of hertogelijke titels en de daaraan verbonden revenuen. Lodewijk xiv kent de constante geldnood van Karel en om diens dure genoegens te helpen bekostigen koopt hij zijn politieke gezindheid voor regelmatig gestorte geheime pensioenen. Dat waren me nog eens steekpenningen! En in onze hedendaagse wereld windt men zich op over het aannemen door hoog of gunstig geplaatsten van bribes waardoor hoogst waarschijnlijk niemand benadeeld wordt en die slechts aan de jaloersheid vergunnen zich in het kleed van de verontwaardiging te steken (dit terzijde). Deze wereld nu van Uebermenschen, krachtens geboorte en fortuin, ziet neer op de burgerij en veracht het plebs, zonder zich er rekenschap van te geven dat de nijverheid en de handel van de eerste de bronnen van de nationale welvaart zijn en dat de onuitputtelijkheid van het tweede in de werkbehoeften voorziet van landbouw, veeteelt, scheepvaart, leger, vloot en tenslotte ook van hun eigen menigvuldig huispersoneel, de ‘grisons’ inbegrepen, die overal voor te gebruiken zijn, van postillon d'amour tot sluipmoordenaar toe. Bij wijze van revanche stamt 's konings meest geliefde maîtresse, Nell Gwyn, uit het volk, en hoewel Karel bij haar eerste presentatie weigert de door haar gevraagde prijs van 500 pond sterling te betalen heeft zij hem vier jaar later al 60.000 pond gekost. Ze komt er rond voor uit dat ze een hoer is en door de koning onderhouden wordt maar hem niet bedriegt zoals de anderen, en als ze in 1691 sterft, zes jaar na haar koninklijke minnaar, houdt een toekomstige aartsbisschop van Canterbury de lijkrede. Madame Dubarry daarentegen, eveneens van ‘lage’ afkomst, zal een eeuw later haar einde vinden in armoe en op het schavot. Als wij, in tegenstelling tot Staring, wel weer glimlachen kunnen bij de taferelen die Hamilton ons schildert, valt het ons moeilijk niet de parasitaire sociaal-economische basis te verafschuwen waarop dit alles zich afspeelde. Maar evenmin als Starings oordeel mag dit een reden zijn dit meesterlijk geschreven boek niet op zijn waarde te schatten en de schrijver dankbaar te zijn voor de genotvolle uren aan lezing en herlezing besteed. En daarom wil ik mijn lekepreek sluiten met de woorden waarmee de auteur zijn relaas opent: ‘Daar degenen die slechts lezen voor hun plezier mij verstandiger voorkomen dan zij die een boek alleen maar opslaan om de gebreken ervan na te speuren, begin ik met te verklaren dat ik, zonder me te bekommeren om de strenge geleerdheid van deze laatsten, uitsluitend schrijf om anderen te amuseren.’ |
|