| |
| |
| |
C. Buddingh' Verzen van een Dordtse Chinees
Herfst met kastanjes
Het is 4 oktober, maar nog mooi, windstil weer.
De bomen staan er roerloos bij
als voetballers wanneer het volkslied gespeeld wordt.
Dit is de klare zang van de herfst.
Natuurlijk: het verval heeft al ingezet,
maar heel rustig, vriendelijk-ingetogen.
Op de tafel staat een schaal met bruinglimmende kastanjes.
Calamiteiten voorbehouden
zullen zij eerder verschrompelen dan ik.
| |
| |
| |
Zo'n twintig seconden
Het is vreemd, in de herfst van je leven te zijn.
Soms, als ik 's zondagsochtends wakker word,
hoor ik mijn moeder roepen: ‘Kees!
Opstaan! Je moet om tien uur voetballen!’
En bijna hol ik dan naar de zolder
om mijn schoenen en scheenbeschermers te halen.
Natuurlijk, ik doe het niet.
Maar heel even, misschien zo'n twintig seconden,
| |
| |
| |
In het lantarenlicht
Het is avond, de lichten knippen aan.
Zo'n kleine zestig jaar geleden
keek ik, neus tegen bewasemde ruit,
van een donker-dreigend wordend heelal
een veilig-intieme wereld maakte.
‘We eten vanavond hutspot,
met een griesmeelpuddinkje toe.’
Hutspot en griesmeel eet ik niet meer.
Maar waar zijn de vleermuizen toch gebleven?
| |
| |
| |
Bij jou
Ik heb veel vriendinnen gehad,
bijna altijd mooie, bijna altijd heel montere,
en het was vaak hoogst aangenaam.
Maar pas toen ik jou zag, liefste,
mooier dan alle voorgaande,
maar vooral met dat goudblonde waas
van weemoed en melancholie,
wist ik: bij jou kan ik thuis zijn.
In een land zonder grijze luchten
zou ik nooit kunnen aarden.
| |
| |
| |
Ik, oude Chinese boer
zag generaties komen, generaties verdwijnen,
wetten, zeden, gewoontes veranderen,
luchtvloten ten onder gaan, aarde verschroeien,
sterren verrijzen, nova's verpulveren.
in mijn kleine zwarte gat.
| |
| |
| |
Ochtendwandeling
Vanochtend liep ik nog even over de maan
en ik dacht: ‘Zo'n drukpak is ook niet alles.’
Maar ik kwam helemaal niemand tegen
en dat was wel een verademing.
| |
| |
| |
1933/1979
De bruine esdoorns tegenover mijn huis
verliezen hun eerste bladeren weer.
Auto's daveren door de straat,
om de paar seconden wel een,
zondags met mijn zusje tenniste.
Wat zijn we, broeders esdoorn,
eenmaal schrikbarend klein geweest.
| |
| |
| |
Als jongen
Als jongen sneed ik rietstengels
en maakte er fluitjes van.
Veel geluid heb ik er nooit uitgekregen.
Maar dat gaf ook niet, daar ging het niet om.
Je had een mes en in het water
zag je kleine zilveren visjes bewegen.
| |
| |
| |
Met vrouw en zonen
Mijn vrouw ken ik al achtendertig jaar.
Mijn oudste zoon studeert geschiedenis.
Mijn jongste zoon is vertaler.
Wanneer we bij elkaar zitten
kijken mijn voorouders glimlachend toe.
| |
| |
| |
Samen
Muggen dansen voor mijn raam.
‘Morgen mooi weer,’ zei mijn moeder dan.
De schemering valt. Mijn vader komt binnen.
We roken samen een wilde havana.
| |
| |
| |
Vannacht droomde ik
Vannacht droomde ik dat ik president was
van de volksrepubliek Eiland van Dordt.
En onmiddellijk moest ik een lijfwacht hebben
en een auto met ramen van kogelvrij glas,
waken voor coups van reactionairen
en voor Strebers binnen mijn eigen partij.
Ik zit in de tuin, mijn vrouw hangt de was op.
Als de goden mij goedgezind blijven
schrijf ik straks misschien nog wel een klein versje.
| |
| |
| |
Steeds vaker, steeds minder
In mijn hoofd is het één constant komen en gaan
van dode en levende vrienden.
We praten, lachen, drinken wat af!
Maar het zijn wel steeds vaker dode,
steeds minder nog levende.
| |
| |
| |
Geloof mij
De moerbijtoppen ruisten.
Maar God ging alweer niet voorbij.
Het wijste wat een boer kan doen
is rustig op zijn akkertje zitten.
| |
| |
| |
Kootje
Als je ouder wordt is leven vaak net
bladeren in een fotoalbum.
Maar we hebben er weer een jong katertje bij.
Kootje, heeft Wiebe hem gedoopt.
Hij danst en dartelt door onze kamer.
En we zingen het schone Dordtse lied:
‘Heb je niet de kleine Ko gezien,
't is een ventje van een jaar of tien.
Heb je hem niet zien lopen,
luister wat ik zeg de kleine Ko is weg.’
Op zijn tiende verjaardag
zal ik eenenzeventig zijn.
| |
| |
| |
Indian Summer
Merels pikken, haast in het raam,
de rode bessen uit onze vuurdoren.
Het is zondag. Wiebe komt thuis. Ik hoor
aan zijn stap dat dfc heeft gewonnen.
| |
| |
| |
Spit
Sinds zeker twee weken word ik weer geplaagd
door een afschuwelijke aanval van spit.
Ik slik medicijnen, driemaal daags
smeert Stientje mijn rug in met tijgerbalsem
en ik draag, dag en nacht, een flanellen doek.
Het helpt bijna niets: op de vreemdste momenten
is het weer of een onzichtbare reus
mij plotseling in tweeën knakt.
Tussen de godvers door kreun ik met Slauerhoff:
‘Confucius’ nooddruft in Sjen was erger.’
|
|