| |
| |
| |
(Onbemind)
(Lied van Ariadne)
Wie geeft mij warmte, wie geeft mij nog liefde?
Als een halfdode, die men de voeten warmt,
rillend ach! door ongekende koortsen,
trillend onder felle ijzige vries-pijlen,
door jullie opgejaagd: gedachtes!
Onnoembare! Verborgene! Verschrikkelijke!
terneergebliksemd door jou,
die spottende ogen, me aankijkend vanuit het duister!
gebogen, kruipend, vol pijn,
door dat eeuwige gemartel,
door jou, gruwelijke jager,
met tandenstompjes-pijlen?
het leeddoen aan mensen nooit moe,
met goddelijk-fonkelende ogen vol leedvermaak?
Waarom toch - mij martelen,
jij boosaardig onbekende God?
in het holst van de nacht?...
| |
| |
Je verdringt me, verdrukt me,
Je luistert naar mijn ademen,
Je beluistert mijn hartsklop,
binnendringen, in mijn hart,
Schaamteloze! Onbekende! Dief!
Wat wil je van mij horen?
Wat wil je uit mij persen
Of moet ik voor jou, als 'n hond, me wentelen?
alles opgevend, en buiten mijzelve
jou liefde - toekwispelen?
geen hond - maar jouw wild ben ik,
jouw meest trotse gevangene,
jij rover achter wolken...
(Wat wil je, struikrover, van - mij?...)
Jij bliksem-omhulde! Onbekende! Spreek!
Wat wil jij, struikrover, van - mij?...
Verlang veel - dat gebiedt mijn trots!
en zeg weinig - dat wil mijn andere trots!
| |
| |
En je martelt me, nar die je bent,
mijn trots martel je kapot?
Geef mij liefde - wat geeft mij nog warmte?
wie geeft mij nog liefde?
Geef(t) harten-kolenvuren,
Geef(t) mij, de allereenzaamste,
die het ijs, ach, het zevenvoudig ijs
zelfs naar vijanden heeft leren smachten,
Zelfs hij liet mij in de steek,
en mijn laatste genegenheid
mijn onbekende God! mijn verdriet!
Een bliksemslag. Dionysos wordt zichtbaar in een schoonheid als van smaragd.
Wees verstandig Ariadne!...
| |
| |
Je hebt (mijn) fijne oortjes, je hebt (fijne) mijn oren:
knoop er een verstandig woord in! -
Moet men eerst haten, voordat men liefheeft?...
| |
Charles Vergeer Ariadne's klacht
Wie de bekende uitgave van Karl Schlechta opslaat vindt als slot van de tweede band - in de Hanser uitgave - de Dionysos-Dithyramben: een negental gedichten. Deze hebben zeer de aandacht getrokken: het allerlaatste wat Nietzsche schreef! Geschreven nog na Der Antichrist en Ecce homo rond de jaarwisseling 1888-'89 te Turijn. En wat een vreemde, bizarre gedichten zijn het ook: soms helder en duidelijk, dan weer vreemd veraf en zo onbegrijpelijk: het is de laatste poging van een Nietzsche, reeds tussen bij zinnen zijn en waanzin, contact met ons te krijgen.
Natuurlijk kregen deze laatste gedichten volop de aandacht en werd er heel wat vernuft aan besteed. Toch zijn vrijwel al deze interpretaties zonder waarde omdat ze vertrekken vanuit een volledig onjuiste optie: onjuist zowel aangaande de toestand van Nietzsche in die laatste dagen te Turijn, als aangaande de staat van de teksten. Omdat ook Schlechta kritiekloos voorafgaande wanprestaties van het Nietzsche-Archiv overneemt en zich niet tot de manuscripten zelf heeft gewend ontbreekt ons het juiste begrip omtrent de toestand van de tekst en is derhalve elke interpretatie, hoe knap ook, bij voorbaat gedoemd te mislukken.
Over Nietzsche te Turijn heb ik hiervoor al wat te berde gebracht, en zal hieronder nog wat volgen. Maar eerst de tekst.
Het laatste wat Nietzsche zelf nog publiceerde is Der Fall Wagner (1888). Na het verlies van zijn geestelijke vermogens werden door anderen - afgezien van de mystificatie van het ineengeflanste ‘hoofdwerk’ Der Wille zur Macht - nog vijf boeken uitgegeven. In 1889 verschenen de Götzen-Dämmerung en Nietzsche contra Wagner. Dat laatste verscheen enkel in een uiterst beperkte ‘Privatdruck’ en werd pas door zijn opname in 1895 in het achtste deel van de Grossoktavausgabe echt bekend.
In datzelfde deel verscheen toen voor het eerst Der Antichrist. Ecce homo moest nog langer wachten en verscheen pas in 1908, en wel in een druk zo duur en zo beperkt dat pas haar opname in de vijftiende band van de Grossoktavausgabe in 1911 - bijna een kwart eeuw nadat het geschreven was - voor echte verspreiding zorgde.
De Dionysos-Dithyramben verschenen voor het eerst in 1891, en wel bij Nietzsche's eigen drukker C.G. Naumann te Leipzig, tesamen met het toen nog vrijwel geheel onbekende vierde deel van Also sprach Zarathustra. Geen van deze vijf laatste boeken werd op een juiste manier gepubliceerd en, wat erger is, zijn het nog niet.
De redenen daarvan zijn vele en lopen nogal uiteen. Voor Ecce homo geldt bij voorbeeld dat de tekst dermate onaf is, en blijven steken in opzetten, doorschrappingen, aanwijzingen, verschillende varianten etc., dat men zich in gemoede kan afvragen of wel ooit een goede uitgave gebracht kan worden. Merkwaardigerwijze steekt de moeilijkheid bij de Dionysos-Dithyramben ongeveer in het tegendeel. Ieder- | |
| |
een kan ze, en met het grootste gemak, uitgeven. In Weimar ligt namelijk het in keurig netschrift geschreven - zeer duidelijk leesbaarlaatste manuscript van Nietzsche zelf voor de druk gereed. Geen enkele moeilijkheid is er voor een goede editie. Wat is er dan gebeurd? Dat is vrij eenvoudig na te gaan.
De eerste keer dat deze gedichten opduiken is in een brief van 4 februari 1889 van Franz Overbeck aan Peter Gast. In de korte tijd dat Overbeck in Turijn was om de krankzinnig geworden Nietzsche af te halen en naar Bazel terug te brengen, heeft hij bij al het andere dat nodig was om gedaan te worden, ook vliegensvlug Nietzsche's papieren doorgekeken en beoordeeld. Geld, waardepapieren en enkele brieven nam hij direkt, samen met de patiënt mee, de rest liet hij opsturen door de huiseigenaar David Fino. Drie weken later kwam dat aan, en in een brief aan Peter Gast geeft Overbeck verslag hierover.
In dat pakket trof hij aan de eerste gedrukte vellen van Ecce homo. De indruk daarvan was ‘unheimlich’ en Overbeck deed die nacht, diep onder de indruk, geen oog dicht. Ook vindt hij vele aantekeningen, die hij interpreteert als stukjes voor het hoofdwerk Der Wille zur Macht, waarvan hij in het pakket enkel het eerste boek compleet aantreft, Der Antichrist. Die opvatting van Overbeck is onjuist. Reeds in september '88 had Nietzsche het plan voor het schrijven van een vierdelig werk Umwertung aller Werte - in oudere plannen Der Wille zur Macht genoemd - opgegeven. Het vele materiaal daarvoor kwam daardoor vrij, en werd gebruikt voor de beide pamfletten tegen Wagner en voor het dubbelboek Der Antichrist - Ecce homo. Bovendien was het materiaal reeds ingrijpend geplunderd doordat ook de Götzen-Dämmerung hieruit samengesteld was. Wat er overbleef was, hoewel zeker niet te verwaarlozen, dan toch het minst belangrijke en door Nietzsche zelf terzijde geschoven restje. Men begrijpt hoe dwaas het is juist uit dat materiaal zijn filosofische opus magnus samengesteld te zien.
Er is geen kwestie van hoe uit het materiaal zo'n ‘hoofdwerk’ samen te stellen is, en welke versie - die van Peter Gast-Elisabeth Nietzsche, Friedrich Würzbach of Karl Schlechta - de voorkeur verdient, nee, er is helemaal geen sprake van een Umwertung aller Werte of Wille zur Macht. Ook is het niet juist Der Antichrist - op grond van een oud plan - als eerste, reeds gereedgekomen deel daarvan te willen zien. Ook is het onjuist, zoals Schlechta doet, aan te nemen dat eerst Ecce homo en daarna Der Antichrist werd geschreven - en in die volgorde laat hij ze ook afdrukken. Ze zijn vrijwel gelijktijdig geschreven, stukken van de een kwamen in de ander terecht en omgekeerd; maar Der Antichrist kwam gereed, terwijl Ecce homo in embryonale toestand bleef steken.
Overbeck in zijn brief aan Gast concludeert wel terecht dat het allerlaatste dat Nietzsche geschreven heeft zeven gedichten zijn: Ruhm und Ewigkeit, Letzter Wille, Zwischen Raubvögeln, Das Feuerzeichen, Die Sonne sinkt, Klage der Ariadne en Dionysos. Hij vond ze in het uit Turijn gezonden pakket in een keurig omslagje met het opschrift Dionysos-Dithyramben. Voorzover, zo vervolgt hij, ik het kan overzien is al het ander of daarvoor geschreven of in krankzinnigheid geschreven, vaak met waanzinnig absoluut onleesbaar schrift. Zeven gedichten dus, waarbij Overbeck nog aantekent dat ze alle compleet zijn op de laatste, Dionysos, na waar enkel het begin van geschreven is. Dat laatste is niet helemaal juist: Dionysos is geen apart gedicht, maar het tweede gedeelte van de Klage der Ariadne. Dat is dus het laatste dat Nietzsche geschreven heeft, en dat bovendien halverwege dus afbreekt. Reden waarom we speciaal naar dit gedicht zullen kijken. Maar eerst de tekst van de volledige Dionysos-Dithyramben: immers Overbeck vond een kaftje met zes gedichten, maar in de laatste editie, die van Schlechta, tel ik er al negen. En als we de andere edities eens langslopen stuiten we op nog meer verschillen.
De eerste stamde dus uit 1891. Ze was verzorgd
| |
| |
door Peter Gast en was eigenlijk bedoeld als uitgave van het vierde deel van Also sprach Zarathustra. Als bijlage werden de Dionysos-Dithyramben meegegeven, en wel op een apart vel gedrukt, zodat ze gemakkelijk uit de band gehaald konden worden en apart ingebonden. In zijn voorwoord zegt Gast dat deze gedichten niet bij dat vierde deel van de Zarathustra horen, maar opzich staan. ‘Ihre schicklichste Stelle enden sie einstweilen nach der Götzendämmerung.’ Voorts vinden we bij hem de datering: ‘aus dem Herbst 1888’. Maar ook vinden we een gedicht méér, namelijk Von der Armut des Reichsten. Bovendien volgt Gast een geheel zelf verzonnen volgorde.
We zullen verderop merken dat dit alles fout is: de gedichten horen niet na of bij de Götzen-Dämmerung, horen wel bij het vierde deel van Zarathustra; de datering is onjuist, de toevoeging van het zevende gedicht ook - dat hoort in Nietzsche contra Wagner - en de volgorde uiteraard. Geen gelukkig begin, maar wel invloedrijk. Het meest opmerkelijk is, behalve de soevereine minachting die Gast als kunstenaar voor elke wetenschappelijke maatstaf van teksteditie meende te moeten hebben, dat hij blijkelijk gebruik maakte van een ander manuscript dan het hierboven vermelde bij Overbeck berustende.
Welke bron Gast gebruikt heeft blijkt pas vier jaren later als Fritz Koegel in het achtste deel van de Grossoktavausgabe ze noemt en opnieuw gebruikt: een vroeger manuscript van Nietzsche met als titel Lieder Zarathustras. Merkwaardig is dan wel dat zij ondanks het gebruik van die bron toch beide de titel veranderen in Dionysos-Dithyramben. Ook blijkt Koegel met Gast van mening te verschillen over de datum van ontstaan. Zijn nawoord immers meldt: ‘Sommer 1888 in Sils-Maria entstanden.’ De eerste die het, inmiddels in haar bezit overgegane, goede manuscript van Overbeck als basis voor haar uitgave kiest, is Elisabeth Forster-Nietzsche in 1898. En daarmee ontstaat een grotesk tragi-komisch schouwspel. Immers, zij publiceert de Klage der Ariadne en geeft daarbij het volgende commentaar. ‘Mein Bruder schreibt im November 1888: “Wer weiss ausser mir, was Ariadne ist!... Von allen solchen Rätseln hatte Niemand bisher die Lösung; ich zweifle, dass je Jemand auch hier nur Rätsel sah.” Wer versteht und löst nun dieses Ariadne-Rätsel?’
Hier wordt raadsel op raadsel gestapeld. Ten eerste citeert zij uit een tekst uit november 1888. Die tekst komt uit Ecce homo - uit de laatste alinea's waar Nietzsche terugblikt op zijn Also sprach Zarathustra -: maar dat kon Elisabeth niet vertellen, want het monopolie op dat boek zou zij nog tien jaren volhouden. Erger echter is dat zij op dat moment wel degelijk wist ‘was Ariadne ist’. Die waarheid was haar verteld in een gesprek te Berlijn in het voorjaar 1891 met Cosima Wagner. Ze verzweeg wat ze wist en ging door op de door haar broer ingeslagen weg van geheimzinnigdoenerij, mystificatie-falsificatie, en het suggereren van onpeilbaar diepe waarheden waar enkel ondoordachtheden verborgen worden. In die kunst was zij even bekwaam, zo niet bekwamer dan haar broer.
Maar laten wij eerst de rest van het fraaie decor bekijken, voordat we erachter duiken.
Eerst moet het nog opvallen dat Elisabeth Nietzsche, hoewel ze uitgaat van het laatste manuscript - datgene dus dat we in Overbecks handen zagen - toch meer gedichten weet te leveren. Dat lukt haar door twee gedichten van elders erbij te schuiven - een gewoonte die zich tot de dag van heden voortzet! Ruhm und Ewigkeit namelijk hoort in Ecce homo. Door aanwijzingen van haar broer op het titelblad van het manuscript te vervalsen - wat eenvoudig was zolang het hele boek ongedrukt bleef; en ook nadien toen het manuscript ongezien bleef - creëerde ze zo de achtste van de Dionysos-Dithyramben. De negende haalde ze uit Nietzsche contra Wagner, namelijk Von der Armuth des Reichsten. Tevens verzon ze nog een alleraardigst motto, dat bij haar op de binnenzijde van het titelblad prijkt: ‘Dies sind die
| |
| |
Lieder Zarathustra's, welche er sich selber zusang, dass er seine letzte Einsamkeit ertrage.’ Een gedachte, dermate aangrijpend blijkbaar, dat bijna alle latere edities ze maar overgenomen hebben.
Met die latere edities blijft het trouwens modderen. Ieder heeft weer wat anders, en zelfs de draad van Ariadne raakt hier verstrikt in een schier onontwarbaar kluwen.
Wij ondertussen zullen die akelige strikken ontlopen en enkel wijzen op de verschillende uitgaven die verschenen zijn en die men voor een amusante middag in de bibliotheek maar eens zelf op een rijtje moet zetten. Een eerste overzicht kan men behalve hier ook vinden op pp. 351-359 van de studie van Erich Podach Friedrich Nietzsches Werke des Zusammenbruchs - Heidelberg 1961. Aan het door Podach hier bijeengebrachte materiaal ben ik veel verschuldigd, hoewel ik met de conclusies die hij eruit trekt, met name t.a.v. de Klage der Ariadne, niet kan instemmen en hieronder een eigen interpretatie tracht te geven.
Die edities dan, in het kort, zijn de volgende. In 1899 volgde Arthur Seidl met een corrupte uitgave - de achtste band van de heruitgave van N.'s werken - waarvan als enige vooruitgang aangemerkt kan worden dat hij het motto van Elisabeth weglaat omdat zulks niet in het manuscript voorkomt. Die ontdekking maakte bitter weinig indruk, want al in de volgende - en ook alle daarop volgende - uitgave, de Grossoktavausgabe van 1905 is dit aangrijpende motto weer op zijn onterechte plaats beland. In 1906, nadat de peperdure Grossoktavausgabe van de hand was gegaan, verschijnt de eerste Taschenausgabe. Ze is weerom verzorgd door Elisabeth Nietzsche. Maar gebruikte ze in haar eerste uitgave het tweede manuscript, thans in de tweede uitgave verschijnt opeens het eerste manuscript weer. Werden uit het manuscript waar ze niet instonden extra gedichten bijgevoegd; worden thans uit het manuscript waar ze wel instaan een viertal gedichten als overbodig weer weggeschrapt. De uitleg bij dit alles verschaft wil ik u besparen. Hoewel in hun verwaten potsierlijkheid eigenlijk te prikkelend om zomaar zonder commentaar voorbij te gaan - met name de zgn. Monumental-Ausgabe van 1923 is een juweel van falsificatie en quasi-wetenschappelijke bombarie, alles gesausd in reeds verdacht germaanse ideologie - volsta ik met het blote noemen: de Klassiker-Ausgabe van 1921, de Musarion-Ausgabe van 1921 en de met montagetechniek in elkaar gezette, met vervalste ‘facsimile's’ van een niet bestaand - althans niet in die vorm - manuscript pronkende separaat-uitgave uit datzelfde jaar. Dan de Historisch-kritische Gesamtausgabe van 1934 die tenslotte niet volledig en van het begin af niet kritisch was. Het Sachlicher Vorbericht van deze uitgave door Hans Joachim Mette wordt nog vaak geraadpleegd. Ten aanzien van de Dionysos-Dithyramben kan men dat maar beter nalaten om niet volledig van de wijs te raken.
Hoe men dan in de mist terecht raakt, demonstreert vervolgens Karl Schlechta die dat zakelijk voorwoord van Mette tot richtsnoer neemt. Zijn uitgave van 1956 heeft de pretentie totaal nieuw en volledig gezuiverd te zijn, maar is - en niet enkel wat de Dionysos-Dithyramben aangaat - enkel de volgende stap in de al te lange treurmars. Ondanks vele aantoonbare en aangetoonde fouten, wordt deze editie steeds weer ongewijzigd herdrukt: een zo kritische uitgave dat ze blijkbaar boven alle verdere kritiek verheven is.
Schlechta is niet in oppositie tegen de Weimarse stroming van het officiële Nietzsche-Archiv, nee, hij was een van haar medewerkers - en wel een die zich daarbij de wetenschappelijke handen behoorlijk vuil heeft gemaakt - en hij blijft in haar traditie staan ook met zijn zo ten onrechte befaamde uitgave. En wat hij het beste geleerd heeft in de school van Elisabeth en haar Archiv is blijkbaar de leugenachtige propaganda, want hem is thans voor tientallen jaren gelukt wat voorheen Elisabeth voor tientallen jaren lukte: aangezien te worden voor de bezitter en verkondiger(ster) van de ene echte
| |
| |
tekst en traditie en uitleg omtrent Nietzsche. Het is er verre van, en het is om te huilen, te zien hoe vergenoegd het wereldje zich weer verkneukeld in al haar domme voorgangers die zich zo stom lieten bedotten door Elisabeth en haar Archiv, terwijl ze dan zelfverzekerd grijpen naar een tekst die wezenlijk niet beter is. Overigens beeld ik me niet in dat zo'n uithaal veel veranderen zal aan die waardering. Ik zal het dus hieronder eens beproeven met feiten, maar of dat veel helpt?
Hoe immers laat Karl Schlechta de Dionysos-Dithyramben, en speciaal de Klage der Ariadne afdrukken? Wonderlijk en, ondanks uitgebreide verantwoording, volstrekt onverantwoordelijk. Ook bij hem vinden we negen gedichten want hij volgt het voorbeeld van Elisabeth er twee uit twee andere boeken bij te halen, ondanks dus aanwijzingen van Nietzsche zelf. Dan meldt hij in zijn verantwoording het met H.J. Mette eens te zijn dat we ook in het bezit zijn van Nietzsche's voorwoord, maar afdrukken doet hij het niet. Het motto van Elisabeth laat hij weg om... zelf een nieuw motto te geven! Zeer kritisch, maar nergens valt waar te maken dat het stukje papier dat hij gebruikt ook door Nietzsche als motto gekozen zou zijn.
Bij het gedicht Unter Töchtern der Wüste laat hij zowel de proza-inleiding als de titel weg omdat het ‘nach Mettes Erinnerung nicht im Druckmanuskript steht.’ Geen wonder: er bestaat helemaal geen ‘Druckmanuskript’.
Schlechta publiceert het gedicht precies zo verhaspelt als Elisabeth al in 1898 deed: een wonderlijk kritische vooruitgang. Nee, een achteruitgang, want hij laat ook nog de titel weg en bombardeert geheel eigenmachtig, zonder een woord verantwoording, de eerste regel tot titel. Schlechta meent zeker te weten dat Nietzsche de gedichten reeds drukklaar had en wenste uit te geven: nergens is enige grond voor zo'n mening te vinden.
Is dit alles al bovenmatig ergerlijk, al te dwaas wordt het als ook Schlechta wenst te getuigen van kritische speurzin. Hij schrijft in zijn verantwoording dat we wel mogen twijfelen of er echt twee manuscripten zijn, omdat Overbeck er maar één kende. Hoe dat laatste argument kan zijn ontgaat me, en waarom niet simpel op het Archiv even naar beide manuscripten gekeken? Om twee redenen bewandelde Schlechta deze eenvoudige weg niet. Toen hij nog aan dat Archiv werkzaam was zorgde Elisabeth wel dat niemand echte manuscripten in kon zien en vergelijken met de gedrukte teksten. En toen Elisabeth dood, de oorlog voorbij en het Archiv weer opnieuw geordend was, was prof. Schlechta in Amerika en zo van de koude oorlogsfeer vervuld dat het opvragen van informatie van achter het ijzeren gordijn hem nutteloos en onmogelijk toescheen. Ik heb echter zelf al vaker mogen ervaren dat het Nietzsche-Archiv - thans opgenomen in het Goethe-Schiller-Archiv te Weimar - heel bereidwillig en behulpzaam allerlei materiaal afstaat.
Want dat is de enige weg om nog ooit tot een goede Nietzsche uitgave te geraken; niet aanmodderen met tal van oude en corrupte uitgaven van het Archiv en de rest - Nachlass - maar grotendeels blauw blauw laten, zoals Schlechta deed, maar de manuscripten van Nietzsche zelf uitgeven.
Want wat nu zo bewonderd wordt is in het geval van de Klage der Ariadne juist een verslechtering. Schlechta laat hiervan de tweede alinea - 11, 1256 - als volgt luiden:
Zerstich, zerstich dies Herz!
Dat zijn in drie regels vier fouten!
Twee had hij er al kunnen vermijden door te rade te gaan bij de zgn. Monumental-Ausgabe van het Archiv van 1923 of door te kijken naar de facsimile's afgebeeld in de uitgave van datzelfde jaar. Daar kan ieder lezen:
Zerstich, zerbrich dies Herz!
| |
| |
En, had hij werkelijk zo'n diepgevoeld wantrouwen tegen Elisabeth Nietzsche, dan was hij niet tevreden met deze Archiv uitgaven en de door haar geleverde facsimile's, en had het manuscript te Weimar eens ingezien. Hij had dan ontdekt wat Erich Podach ontdekte: de facsimile's zijn fotomontages. In het echte manuscript streepte iemand twee keer Trief door en zette in de marge Triff. Vervolgens werden die beide woordjes in Nietzsche's handschrift - en enkel zijn zus kon dat feilloos nadoen - bijgeschreven en ontstond dus door montage - en het is niet het enige noch het minst belangrijke voorbeeld - een ‘facsimile’. Wat Nietzsche zelf schreef was dus:
Zerstich, zerbrich dies Herz!
Dat brengt ons, na de jammertocht der edities, weer op de klacht van Ariadne. Ik schreef dat Elisabeth Nietzsche in haar eerste editie de vraag van haar broer, uit het toen nog onbekende Ecce homo, overnam ‘Wer weiss ausser mir, was Ariadne ist!...’ En hoewel Nietzsche er direkt achter voegde dat van al dat soort raadsels wel nooit iemand de oplossing gevonden heeft, en hij zelfs betwijfelde of er wel ooit iemand een raadsel in het ontwaard, deelden zijn vurige aanhangers dit inzicht blijkbaar niet. Wat stroomde er niet al als antwoord op dit raadsel binnen! Ik wil de lezer een tweede, en nog uitgebreidere treurzang besparen, door hem enkel te verzekeren dat in zeventig jaar Nietzsche literatuur vrijwel alles in Ariadne werd gezocht en gevonden: de Uebermensch, de Ewige Wiederkehr des Gleichen, de Anima, Europa, de Willens zur Gottbildung, de Tod, het Leben, het Sein, het Nichts, de neue werdende Seele etc. etc. Ik word er wee van zo'n grandioos waterballet in ogenschouw te nemen, komt filosofie dan nooit boven pure fantasterij uit? En dat alles nog op grond van teksten die niet deugen, en vaak met terzijde stelling van zelfs de meest elementaire normen van tekstkritiek of hermeneutiek.
Niettemin moet ik toegeven dat dit alles wel zeer indrukwekkend is voor eerstejaarsstudenten, en in ieder geval veel spannender en diepzinniger dan de werkelijkheid die achter het gedicht schuilgaat en met welks kaalheid wij ons dadelijk na afloop maar moeten zien te troosten.
Die werkelijkheid, schreef ik, was Elisabeth reeds bekend. Ze was echter in haar ogen al te compromitant en bovendien te laag bij de grond. Deshalve verzweeg ze haar, en schreef haar prijsvraag naar hoge en edele bedoelingen van Ariadne uit, waarop zo enthousiast gereageerd werd.
Laten we eens trachten Elisabeth op haar ontdekkingstocht te volgen. Met wat speurwerk kunnen we even ver komen als zij, enkel zal ze op het laatst de deur voor onze neus dichtsmijten.
De Dionysos-Dithyramben worden ons gepresenteerd als het laatste wat Nietzsche ons naliet. Er staat zelfs een gedicht in, Letzter Wille. Maar het zal lezers van Also sprach Zarathustra opgevallen zijn dat in iets andere lezing hetzelfde gedicht reeds voorkwam in het derde deel van dat boek. En toen eindelijk ook het vierde en laatste deel van Also sprach Zarathustra uitkwam, bleek tevens dat daarin nog drie zgn. Dionysos-Dithyramben voorkwamen: Nur Narr! Nur Dichter! Unter Töchtern der Wüste en Klage der Ariadne, maar hier in de vorm van Der Zauberer. We kunnen die kennis thans, nu we de beschikking hebben over vele schriftjes met ontwerpen en voorstudies van Nietzsche, nog uitbreiden en opmerken dat van deze vier gedichten reeds ontwerpen en brokstukken staan in schriftjes uit 1883 en 1882. Waarom nam Nietzsche ze dan in die laatste zomer te Sils-Maria of in die laatste winter te Turijn weer onder handen?
Om die vraag te kunnen beantwoorden hebben we houvast door de overeenkomst van de Klage der Ariadne en Der Zauberer uit Zarathustra iv. En wie die tovenaar uit Zarathustra iv is, dat is bekend: Richard Wagner.
| |
| |
(De laatste stukken van de Zarathustra zitten vol met autobiografische reminicenties, ik zal er verderop nog enkele aanwijzen.) In het door gerechtelijk bevel zwart en onleesbaar gemaakte deel 11 bladzijde 79/80 van het boek van Bernouilli: Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche, eine Freundschaft staan twee brieven van Peter Gast aan Franz Overbeck gedrukt. De eerste is van 29 mei 1890 waarin hij de overeenkomst van het gedicht over Ariadne met dat stukje uit Zarathustra iv meldt en verklaart dat Nietzsche dus de held Theseus is, Wagner Ariadne. Het beschrijft het conflict Wagner-Nietzsche, waaraan Wagner te gronde zal gaan terwijl Nietzsche er als een god Dionysos uit zal verschijnen. Dat is fout, maar de juiste weg is er wel mee gevonden. Elisabeth Nietzsche zou deze verder bewandelen door haar licht eens te gaan opsteken bij de weduwe van Wagner, Cosima. Ook daarover licht Gast ons in, in een ook alweer zwart gemaakte brief aan Overbeck van 20 april 1891. Daarin schrijft hij ‘dat mevrouw Dr. Förster mij vertelde, dat ze mevrouw Wagner in Berlijn heeft getroffen en van haar gehoord dat Nietzsche aan haar in januari '89 vanuit Turijn een groot schrijven op geschept papier gestuurd heeft met als inhoud: ‘Ariadne, ik houd van je! Dionysos.’
Op die manier wordt de verandering van het toverlied in de klacht van Ariadne wat begrijpelijker. Niet Wagner is Ariadne, maar Cosima; - Wagner is Theseus, Nietzsche Dionysos. Zou vroeger Wagner deze hartverscheurende hysterische klacht hebben moeten zingen, dan lijkt ze me voor een vrouw nog veel geschikter - zodat het zingen met een sopraanstem niet zo vreemd meer is.
En inderdaad Ariadne = Cosima Wagner. Daarmee wordt ook verklaard waarom Nietzsche in de klacht van Ariadne vrouwelijke vormen gebruikt, terwijl in het lied van de tovenaar de mannelijke vorm gebruikt wordt: Wagner moest plaats maken voor zijn vrouw.
Maar die waarheid, daar was Elisabeth Nietzsche niet van gediend: Ariadne's klacht geen ‘letzte Schrei des Einsamen, der nun allein, Ohne Ariadne, wie Empedokles den Sühnetod für die Daseinsqual der Menschheit begeht’, maar een waanzinnige liefdesbekentenis aan de weduwe van Wagner? Dat moest voorkomen worden en, zoals meestal, lukte haar dat.
Cosima zweeg, Gast moest zwijgen, en Elisabeth sprak: maar niet over de onthulling, integendeel ze verhulde alles in het hierboven reeds gesignaleerde filosofische prietpraatje. Maar er was nog iemand aan wie het geheim over Ariadne onthuld was: Jacob Burckhardt. Ook hem stuurde Nietzsche vanuit Turijn een kort waanzinnig briefje - volgens de poststempel: 4 januari:
Aan mijn zeer vereerde
Jacob Burckhardt
Dat was het kleine grapje, terwille waarvan ik me de verveling, een wereld te hebben geschapen, getroost. Nu bent U, - ben jij - onze allergrootste leraar: want ik, tesamen met Ariadne, heb enkel maar het gouden evenwicht van alles te zijn, wij hebben overal derzulken, die boven ons staan...
Dionysos
De dag daarop kreeg Burckhardt zelfs een lange brief, waarvan de eerste helft met het geheimzinnige, en nog onverklaarde, Astu is ondertekend; de tweede helft met Nietzsche. In de marges van de vier pagina's staan een vijftal opmerkingen. Een daarvan is: ‘De rest is voor mevrouw Cosima... Ariadne... van tijd tot tijd wordt er getoverd...’
Hier staan ze bij elkaar: in de eerste brief Nietzsche en Ariadne tesamen in een gouden licht. In de tweede: Cosima, Ariadne en de tovenaar. Burckhardt echter verzweeg beide brieven, ook tegenover Elisabeth Förster-Nietzsche tijdens hun zo belachelijke onderhoud (waarop ik later terugkom). De brieven bleven onbekend, en werden pas door Bernouilli (1908) bekend gemaakt en door Podach (1930) gepubliceerd. Die bekendmakingen bleken de stroom van metafysische speculaties
| |
| |
omtrent de ware aard en het wezen van Ariadne niet te kunnen stuiten.
Ik heb nog niet de indruk dat zulks wel het gevolg zal zijn door de publicatie van nog eens drie waanzinsbriefjes. Aan Cosima Wagner werden namelijk niet één maar drie briefjes - alle drie met poststempel Torino/Ferrovia/3.1.89 - gestuurd. Ze werden voor het eerst, en met facsimile's, gepubliceerd door Curt von Westernhagen in zijn Richard Wagner, sein Werk, sein Wesen, sein Welt - Zürich 1956 - pp. 470-472. Omdat de briefjes nergens anders in de Nietzsche-literatuur te vinden zijn, geef ik hier de tekst.
| |
1
Man erzählt mir, dass ein gewisser göttlicher Hanswurst dieser Tage mit den Dionysos-Dithyramben fertig geworden ist...
| |
2
An die Prinzess Ariadne, meine Geliebte. Es ist ein Vorurtheil, dass ich ein Mensch bin. Aber ich babe schon oft unter Menschen gelebt and kenne Alles, was Menschen erleben können, vom Niedrigsten bis zum Höchsten. Ich bin unter Indern Buddha, in Griechenland Dionysos gewesen, - Alexander und Caesar sind meine Inkarnationen, insgleichen der Dichter des Shakespeare Lord Bakon. Zuletzt war ich noch Voltaire und Napoleon, vielleicht auch Richard Wagner... Dies Mal aber komme ich als der siegreiche Dionysos, der die Erde zu einem Festtag machen wird... Nicht dass ich viel Zeit hitte... Die Himmel freuen sich, dass ich da bin... Ich babe auch am Kreuze gehangen...
| |
3
Dies breve an die Menschheit solist du herausgeben, von Bayreuth aus, mit der Anschrift: Die frohe Botschaft
Naast Newmans vier delen is het boek van Curt von Westernhagen het meest gezaghebbende werk over Wagner. Het verscheen, als gezegd, in 1956. In de boekwinkel pak ik op het vierde deel van de Nietzsche editie van Schlechta uitgegeven in de Ullstein boekjes. Daarin lees ik: 1977, Nachdruck der 6. durchgesehenen Auflage 1969. En wat geeft hij als een na laatste brief - nr. 277 -
An Cosima Wagner
Ariadne, ich liebe Dich.
(Anfang Januar 1889)
Dionysos
Hoe bestaat het. Zo'n brief heeft nooit bestaan. De enige bron die Schlechta - die zich in zijn uitgave immers voorgenomen had zich enkel te beperken tot die teksten die volledig betrouwbaar zijn - de enige bron dus die Schlechta aan kan geven - wat hij uiteraard nalaat - is wat Elisabeth Förster volgens de aangehaalde brief van Gast grofweg over de inhoud van Cosima gehoord had. a heeft mijnheer Schlechta dan toch blijkbaar meer vertrouwen in Elisabeths blote beweren als hij zo graag telkens weer voorgeeft en b blijkt hij even weinig zijn eigen uitgave als de belangrijkste desbetreffende vakliteratuur door te zien als dat de geleerde wereld hem doorziet.
Ariadne is dus Cosima Wagner. Wie is Cosima Wagner, en wat voor betrekkingen had zij met Nietzsche?
De betrekkingen die Nietzsche onderhield met het echtpaar Wagner zijn al zeer vaak onderwerp van bespreking en beschrijving geweest, zodat ik me moeite kan besparen. De beste, naar mijn mening althans, interpretatie ervan kan men vinden in het genoemde boek van Curt von Westernhagen. Toch moet dat boek met enige terughoudendheid geraadpleegd worden: von Westernhagen was een notoir nazi, en wie dat weet leest beslist ettelijke passages met heel wat meer ergernis dan de argeloze lezer zou doen.
Cosima werd kerstmis 1837 in Bellagio aan het meer van Como geboren. Destijds was haar vader onbekend, en pas later tekende Franz Liszt daarvoor. Maar ook van haar moeder kon ze geen naam krijgen: die heette destijds wel
| |
| |
grafin Marie d'Argoult te zijn, maar die huwelijksband zat nogal losjes en zou een dier dagen afglijden. Bovendien wenste de graaf zijn naam niet te lenen aan het resultaat van voor hem nogal kwetsende verhoudingen. Cosima heette dus vooreerst naar de meisjesnaam van haar moeder, Cosima de Flavigny; later aangevuld met Liszt. Op twintigjarige leeftijd trouwde ze met de dirigent Hans von Bülow. Die bracht haar in contact met Wagner met wie ze, na veel driehoeksmoeilijkheden, in 1870 trouwde. Wagner was reeds beduidend ouder dan zij was, en stierf na dertien jaar. Cosima overleefde hem nog bijna een halve eeuw, want zij stierf pas 1 april 1930. De laatste foto's tonen een nog immer opvallende verschijning, en allen die haar ooit ontmoet hebben getuigen het: ze had wat; ze imponeerde.
Nietzsche ontmoette haar voor het eerst in 1869. Vlak daarvoor had hij voor het eerst Wagner bij diens zuster mogen ontmoeten. In de brieven aan zijn vrienden klinkt heel het ontzag van de net vierentwintigjarige professor door voor zijn afgod. De filosoof doodzenuwachtig of de kleermaker zijn nette pak wel bijtijds gereed zal hebben. Ook Wagner ziet wel iets in de jeugdige geleerde, en nodigt hem uit naar zijn woning te Tribschen. Nietzsche verschijnt - maar voor niets: niemand is thuis. De keer daarop - op pinkstermaandag 1869 - heeft hij meer succes: Wagner is thuis en praat met hem. Cosima von Bülow laat zich niet zien. Wat later blijkt de reden, ze gaf op dat moment het leven aan Siegfried Wagner.
In de daarop volgende tijd komt Nietzsche herhaaldelijk bij het echtpaar Wagner over de vloer, en geeft tegenover zijn vrienden hoog op over die omgang. Ons oordeel over die relaties wordt door twee dingen bemoeilijkt. Ten eerste zijn de documenten erover grotendeels verloren gegaan. De brieven van Nietzsche aan Richard en Cosima Wagner zijn door de laatste in het vuur geworpen. De brieven van Wagner, en dat zijn er maar weinig, en Cosima - dat zijn er meer, maar met minder inhoud - aan Nietzsche bleven wel bewaard, maar daar mee is niet zoveel gewonnen. Dat gat werd opgevuld, ten eerste door Nietzsche's latere terugblikken op die relatie - en eerder al zagen we hoe weinig betrouwbaar die zijn - en, daarop voortgaand, Elisabeths voorstelling van het hele gebeuren: verheven gesprekken, congeniale dadendrang, en wandelingen hoog in de bergen: de gestalten van Cosima en Nietzsche voor, Wagner met haar volgend. - Men bedenke echter dat pas na lang gezeur Nietzsche ertoe besloot zijn zus een keer naar de Wagners mee te nemen; en dat haar nut daar bleek als kinderoppaster.
De verhouding zou niet zo blijven, er kwam een breuk. Over die breuk werd weer later heel wat afgefantaseerd, merendeels op grond van Nietzsche's eigen vertekening daarvan. Een hele schare nietzscheanen stond hem daarin later terzijde, en met schele ogen werden voortaan zijn eerste Unzeitgemässe Betrachtung over Richard Wagner en diens reakties daarop, gelezen. Dubbele bodems en verdere bedoelingen werden plots gezien, op de wijze zoals elke derderangs historicus erin slaagt in het eerdere constant het later geschiedde reeds op te merken.
Wagner stierf 13 februari 1883 te Venetië. Nietzsche schrijft Cosima een condoleance; een episode lijkt afgesloten.
Maar men weet hoe die stilte verbroken werd. Nietzsche, die de macht over zijn geest verliest, keert zich meer en meer die laatste maanden tot zijn grootste levenservaring: de omgang met Wagner. De laatste helft van 1888, en ook gedurende de jaren daarna, is hij voortdurend bezig in zijn gedachten met zijn gestorven vriend.
Maar niet enkel met Wagner: ook met zijn vrouw. Voor het eerst wordt Cosima genoemd in Ecce homo: zij is bij verre de meest voortreffelijke vrouw in Duitsland om een oordeel te vellen over kwesties van smaak. Een wonderlijk compliment, dat reeds pijnlijk toont hoezeer Nietzsche zijn vroegere realistische kijk verruild heeft voor waan. Hoe zijn vroegere
| |
| |
oordeel over Cosima was, zal ons namelijk ondanks de hierboven gemelde beide moeilijkheden, toch, middels een merkwaardig achterdeurtje, blijken.
Behalve die openlijke complimentering in de Götzen-Dämmerung, zijn er ook nog de beide briefjes aan Burckhardt en de drie briefjes aan Cosima zelf. Dan natuurlijk de Klage der Ariadne. En voorts uitingen van de krankzinnige: zo staat in het Krankenjournal op 27 maart: ‘Mijn echtgenote Cosima heeft mij hier gebracht.’ En elders tegenover zijn moeder en anderen, de gedachte dat hij met Cosima getrouwd zou zijn, dat deze een boek over hem en Wagner geschreven had enz. Hoe kwam het tot deze waandenkbeelden? door welke werkelijkheid werden ze gevoed? steunen ze ergens op een realiteit? Van twee zijden kunnen wij nog iets verder binnendringen in deze vragen. Ter ener zijde is dat middels de klacht van Ariadne. De andere weg loopt via de lijvige dagboeken van Cosima.
Die dagboeken hebben lang heel wat gemoederen beziggehouden. Dat was toen ze nog niet uitgekomen waren. Nu ze eindelijk bekend zijn, blijken ze heel wat minder boeiend, dan ze vroeger, toen er nog maar bij geruchte en door gissingen iets over vernomen werd, schenen. Het is wellicht tekenend voor heel de regiekunst van Cosima: het decor suggereert wijdse verten en paleizen, en doet de omgevallen emmer en dweil die er werkelijk achter slingeren, niet vermoeden.
Cosima begint haar dagboeken als ze 31 is, in 1869. Dat is het jaar waarin ook de relatie met Nietzsche begint. Ze lopen tot 1883, het jaar waarin Wagner sterft.
Na de dood van Cosima Wagner, in 1930, werden ze inzet van veel strijd. Tenslotte moesten ze zelfs onder zwaar politie escorte naar Bayreuth vervoerd worden, waar ze bezit werden van het gemeentebestuur. Dat moest toen nog eens twee jaren processen voeren, voordat eindelijk in 1976 het eerste deel en het jaar daar op het tweede, kon verschijnen. Ze bleken even volumineus als weinigzeggend. Maar ten aanzien van de verhouding met Nietzsche zijn ze beslist veelzeggend. Heel die latere fantasiewereld van congenialiteit en ‘mariage à trois’ verkild hier in goude, nuchtere aantekeningen uit die dagen zelve. 18 juli 1870: ‘Brief van Pr(ofessor) Nietzsche, die, zo lijkt het wel, om de Fransen en de Duitsers (het strijdgewoel dus) te ontlopen, naar de Axenstein wegloopt.’
15 juli 1871: ‘Brief van Pr. Nietzsche. Ook in deze levensrelatie heeft R(ichard Wagner) meer liefde verkwist dan ontvangen.’ 3 augustus 1871: ‘Het middagmaal zoals gisteren; om vijf uur verlaten G(ersdorff) en Pr. Nietzsche ons. Die laatste is zeker de meest begaafde van onze jonge vrienden, maar in veel dingen bijzonder onplezierig door een niet helemaal natuurlijke terughoudendheid in zijn gedrag. Het lijkt wel of hij zich tegen de overweldigende indruk van Wagners persoonlijkheid wil verzetten.’
In de tweede band, ondanks de weer meer dan 1000 bladzijden, ontbreekt Nietzsche vrijwel geheel.
De meest onthullende aantekening is wel die van 5 juni '69: ‘de avond met Nietzsche “erträglich” doorgebracht.’ Deze zin echter niet door Cosima, maar door Richard Wagner neergeschreven.
De houding van de Wagners tegenover Nietzsche was blijkbaar heel wat minder aanhankelijk dan Nietzsche zich voorstelde, en ook minder welgemeend dan zijn eigen gevoelens voor hen. Over die diepe genegenheid en de spijt over het verbreken daarvan, bestaat een heel bijzonder getuigenis, namelijk dat van Lou Salomé. Op bladzijde 87 van haar boek vertelt ze over het bezoek dat ze 13 mei 1882 met Nietzsche aan Tribschen bracht: ‘Lang, heel lang zat hij daar aan de oever van het meer, bezig met zijn herinneringen; dan, onderwijl met zijn wandelstok in het zand wat tekenend, sprak hij met zachte stem over die tijden van weleer. En toen hij opkeek, huilde hij.’
| |
| |
Wat ons echter duidelijk geworden is, is dat deze tranen niet enkel Richard Wagner betroffen: ze golden evenzeer Cosima.
En natuurlijk, wat een indruk heeft deze ‘first lady’ van de toenmalige duitse ‘Kultur’ wel niet op Nietzsche gemaakt. Nietzsche, opgevoed in een provinciestadje, opgegroeid in een streng jongensinternaat en daarna netaan student af: vierentwintig jaar oud. En dan Cosima Wagner, toen nog Cosima von Bülow: dochter van Fanz Liszt, vrouw van Hans von Bülow, maïtresse van Richard Wagner. En behalve dat, wat een verschijning: een hoge gestalte, ogen grijs, in al haar bewegingen en manieren vol van haar franse, adellijke opvoeding, en zelfs naast Wagner imponerend. Ze speelde haar rol met overgave. Lees eens hoe Elisabeth haar beschrijft - in de Biographie ii, 25/26 -: ‘Cosima in einem rosa Kaschmir-Gewand mit breiten echten Spitzenaufschlägen, die bis zum Saum des Kleides hinabgingen, am Arm hing ihr ein grosser Florentinerhut mit einem Kranz von rosa Rosen, hinter ihr schritt würdig und schwerfällig der riesige kohlschwarze Neufundländer Russ, dann folgte Wagner’. Wat moet zo'n vrouw die zelfs een Wagner - toch bepaald geen onbekende op het gebied der sensualiteit - wist in te palmen, wel voor een indruk gemaakt hebben op Nietzsche. Nietzsche, met zijn, zoals Erich Podach dat in zijn Ein Blick in die Notitzbücher Nietzsches - Heidelberg 1963, pp. 113/114 - uitdrukt ‘leichter Entflammbarkeit, naiver Einstellung zum weiblichen Geschlecht, bei seiner anmassenden männlichen
Selbsteinschätzung und seinen Kavaliersallüren’. Eerlijk gezegd: wat kon Nietzsche anders, dan met zijn geklets over filosofie in de ogen van de daarin totaal ongeinteresseerde ‘grande dame’ Cosima Wagner gewoon belachelijk, en met zijn kleinsteedse manieren gewoon stuntelig te zijn? Nietzsche droomde van een soort geheim driehoekshuwelijk, en Cosima schreef 's avonds in haar dagboek neerbuigende en ontluisterende zinnetjes. Zo'n verhouding moest wel eindigen in een pijnlijk fiasco.
Nietzsche in zijn waan, heeft dat niet meer begrepen. Zijn zus des te beter. Die liefdesrelatie, al is ze dan gedroomd, tussen haar broer en de weduwe Wagner, bevalt haar geenszins. Zo gauw ze er door Cosima zelf achter is gekomen, probeert ze het te verzwijgen en te omhullen in ‘hogere’ interpretaties. Lager wordt haar waardering voor Cosima. De vrouw waar ze levenslang tegenop had gezien moet omwille van de waandenkbeelden die Elisabeths broer over haar koestert, heel wat trapjes lager gaan staan. Wij hebben er een van Elisabeths onvergetelijke, door haat gekleurde, portretstudies aan te danken: - Der einsame Nietzsche, p. 428 - ‘Ze was heel lang, heel mager, neus en mond waren beide overmatig groot, en ze kon niet lachen - dat klonk in ieder geval bijzonder onplezierig - zodat ze maar grijnsde.’ - Elisabeth verstaat, net zoals haar broer, de kunst iemand in een paar trekjes neer te zetten en tegelijkertijd genadeloos onderuit te halen.
Maar ik zei dat er, behalve door de dagboeken van Cosima, nog een weg open was om iets meer over de relatie Nietzsche-Cosima Wagner te weten te komen. Immers, we hebben de sleutel gevonden: Theseus = Wagner, Ariadne = Cosima en Dionysos = Nietzsche. Laat ons met die sleutel eens achter enkele deuren gaan kijken.
Men kent wellicht het griekse verhaal, waarin de Atheense held Theseus voor de moeilijke en eigenlijk onmogelijke opgave staat zich een uitweg te banen uit het grote doolhof - labyrinthos - van koning Minos te Kreta. Hij ontsnapt uit het labyrinth en uit de bek van de daarin opgesloten minotauros, door de hulp van de koningsdochter Ariadne die hem, als bij kleinduimpje, een draad verschaft die hem naar de uitgang terugleidt. Theseus belooft als tegenprestatie haar te huwen, en samen vluchten ze van Kreta. Maar te Naxos laat Theseus haar 's nachts in de steek, en bij het ontwaken merkt Ariadne dat ze alleen gelaten is. De klacht daarover wordt onderbroken door de komst van de
| |
| |
god Dionysos, die zich haar lot aantrekt.
Dit verhaal past Nietzsche in zijn waanzin dus toe op zijn eigen verhouding tot Richard en Cosima Wagner. Het heeft dus ook geen zin hier diepzinnige interpretaties in te lassen over de Ariadne-mythe, of Nietzsche's ‘Stellung zum Griechentum’ hier uit de doeken te gaan doen. Dat zou slechts meeheulen zijn met de, zo geslaagde, poging van Elisabeth Nietzsche de figuur van Ariadne van haar werkelijkheid te ontdoen en in ‘ein grosses metaphysisches Problem und einen sinnbeladenen Mythos’ te omhullen.
Wij willen daarentegen ontmythologiseren, en vast blijven houden aan de sleutel: Ariadne is Cosima Wagner.
Met die wetenschap gewapend keren we om en kijken eens naar de andere teksten van Nietzsche waarin Ariadne ter sprake komt. Dat is in zijn gedrukte werken twee keer, en in zijn nagelaten aantekeningen zeer vaak.
Vooral nu de delen van de uitgave van Colli en Montinari elkaar opvolgen, stoten we op steeds meer aantekeningen van gesprekken met Ariadne. Enkel twee daarvan waren goed bekend, omdat Nietzsche ze ingevoegd had in een uit te geven tekst: namelijk in Jenseits von Gut und Böse en de Götzen-Dämmerung. Ik schrijf: ingevoegd, want bij het lezen valt het op hoe beide gesprekken met Ariadne buiten de context staan. Men krijgt de indruk dat de beide passages niet of nauwelijks op hun plaats zijn. Niet het betoog roept ze op, maar Nietzsche zelf had er blijkbaar behoefte aan deze twee zeldzame tafereeltjes in te voegen. Wilde hij heel bedekt iets blootgeven?
Ik moet zeggen dat ik hier veel meer vermoedens dan zekerheden heb, zodat ik de pas maar inhoud. Maar een, en een belangrijk, ding is wél duidelijk: als Ariadne Cosima is, dan zijn de gesprekken met Ariadne herinneringen aan de gesprekken tussen Nietzsche en Cosima destijds in Tribschen. Hier opent zich de deur waarvan ik sprak. En inderdaad, het is frappant, dat ook bij de zorgvuldigste lezing, elke wending van die gesprekken met Ariadne blijkt te passen in ons beeld - maar hoe wazig was dat - van de vroegere werkelijke gesprekken te Tribschen. Omdat het materiaal rijk is, en bij elke nieuwe band van de Nietzsche Gesamtausgabe nog rijker blijkt, moet ik volstaan met enkele sprekende voorbeelden.
Daarvan eerst het alleroudste gesprek met Ariadne dat ons nu bekend is. Het stamt uit 1885 en werd voor het eerst gepubliceerd als aforisme 599 onder de titel Moral und Physiologie in het dertiende deel van de Werke. Direkt is al opmerkelijk hoezeer het gesprek plotseling en volledig onverwacht een bladzijdenlang betoog over de voorrang van het lichaam afbreekt: ook hier verschijnt Ariadne ex machina, past niet in het betoog en verraadt meer een plotseling niet meer te onderdrukken affectie van Nietzsche zelf. Ik vertaal dat slotgedeelte:
‘- Op die manier kletsend gaf ik me mateloos over aan mijn hang naar beleren, want ik was gelukkig, iemand gevonden te hebben, die naar mij luisteren wilde. Maar juist bij dat punt gekomen hield Ariadne het niet langer uit.
- Deze geschiedenis deed zich namelijk voor bij mijn eerste bezoek aan Naxos “maar mijnheer, zei ze, u praat platduits!”
“Duits! antwoordde ik heel welgemoed, heel eenvoudig duits! Laat u dat plat maar weg, mijn godin! U onderschat de moeilijkheid, fijne dingen in het duits onder woorden te brengen!” “Fijne zaken!” schreeuwde Ariadne ontzet: “maar het is enkel positivisme, ratjetoegefilosofeer! bijeengegraaide onbegrepen begrippengrappen van honderd andere filosofen! Hoe krijg je het voor elkaar!” en daarbij speelde ze ongeduldig met het bekende lijntje, waarmee ze eens Theseus uit het Labyrinth haalde.
- En op die manier bleek dus, dat Ariadne in haar filosofische ontwikkeling tweeduizend jaren achter gebleven was.’
Wat een stuk! Niemand die niet weet wat wij nu weten, zal hier iets van kunnen begrijpen, noch zelfs wat deze passage op deze plek doet.
| |
| |
Vullen we echter in: Ariadne is Cosima, Naxos is Tribschen, dan blijkt plots alles te kloppen. Cosima, de godin in Nietzsche's ogen. Cosima die liefst frans sprak en zich nooit helemaal kon voorstellen dat ook in het duits echt beschaafde, genuanceerde dingen gezegd konden worden. Het gesprek, waarschijnlijk gevoerd in de grote kamer te Tribschen waar Schopenhauer boven de hoofden hing en in de hoofden zat. Althans van de beide Wagners; beide zeer overtuigde en heel weinig diepzinnige aanhangers van hem. Nietzsche daarentegen alweer bezig zich in zijn hartsgrondige essay Schopenhauer van het lijf te schrijven. Hij zocht zelf in toenemende mate heul bij studie van boeken over scheikunde, natuurkunde en medicijnen: positivisme dus in Cosima's ogen; en het is bekend dat zij inderdaad dat verwijt aan Nietzsche gemaakt heeft. En al snel bleek het Nietzsche door de reakties op de aan haar opdragen Vijf voorwoorden tot ongeschreven boeken, dat het filosofisch inzicht van Cosima uiterst beperkt was.
Het mocht allemaal niet baten, voor de romantische Nietzsche hoefde een vrouw ook niet zoveel van filosofie af te weten. Cosima, met haar prinsesseneigingen imponeerde hem toch wel, en verregaand. We merkten in de periode van zijn waanzin de gedachte op dat hij met haar getrouwd zou zijn. De wortels van die voorstelling reiken mijns inziens wel dieper dan enkel die laatste maanden in Turijn.
Bij de dood van Wagner schrijft Nietzsche haar een mooie condoleance brief. Maar opvallender is hoe hij zich tegenover Franz Overbeck uit.
Wagner stierf 13 februari 1883 te Venetië. Nietzsche verbleef toen in Rapallo. Zijn eerste reaktie tegenover Overbeck is gegeven in zijn brief van 24 februari.
‘Beste vriend, met mij gaat het heel slecht. Mijn gezondheid is op hetzelfde punt als drie jaren geleden gekomen. Alles is kapot, en de maag zelfs zozeer, dat ze zelfs de slaapmiddelen niet meer verdraagt - zodat ik slapeloze en afschuwelijke nachten heb, en daardoor weer verschrikkelijk zenuwachtig ben. - Ach, ik ben van nature wel vreselijk tot “zelfkweller” uitgerust.’ En dan, wat verder op: ‘Wagner was veruit de volledigste mens, die ik heb leren kennen, en daarom heb ik sinds zes jaar een grote ontbering moeten lijden. Maar er is tussen ons zoiets als een dodelijke belediging; en dat had zelfs vreselijk kunnen aflopen, had hij nog langer geleefd.
Lou is veruit de verstandigste mens, die ik leerde kennen. Maar enz. enz.
Mijn Zarathustra zal nu wel gedrukt worden. Ik heb aan Cosima geschreven, zo snel als het me mogelijk was. Dat wil zeggen: na enkele van de allerergste dagen, die ik in bed doorbracht. Nee! Zo te moeten leven! En ik ben nog wel de pleitbezorger van het leven!!
Zo snel het jaargetijde het toestaat, wil ik naar de bergen, naar de zuidelijke uitlopers van de Mont-Blanc.
Het helpt allemaal niets, ik moet mezelf helpen, of het is afgelopen.’
Ik citeerde wat verder om de hopeloze situatie duidelijk te maken waarin Nietzsche zich toen bevond. Want in die situatie komt een merkwaardige gedachte op. In een brief uit maart daaraanvolgend aan Overbeck, vertelt hij gehoord te hebben dat Cosima zich geheel van alles terug wil trekken en in volkomen afzondering gaan leven. Direkt neemt hij dat over: ‘Zo ongeveer wil ik het ook doen; netzo als zij teruggetrokken leven. Ik wil “verdwijnen”, hoewel met andere beweegredenen.’
25 maart reageert Overbeck geschrokken. ‘Laatst schreef je me, dat je wenste te “verdwijnen”. (...) Ik deel die voorstelling niet, en dat je je daarbij met mevrouw Wagner op een lijn stelt laat me helemaal niet meer met rust. (...) “Je verdwijning”, als ze ook maar iets met mevrouw Wagner te maken heeft, zal je beslist niet gelukkig maken.’
Reeds direkt na de dood van Wagner bestonden er dus bij Nietzsche al fantasieën waarin Cosima en hij tesamen hoorden.
Zelfs in de biografie die Elisabeth schreef zijn sporen van die fantasiewereld te vinden. Zo meldt zij - 11, 862 - het bestaan van een briefje
| |
| |
reeds uit de zomer van 1887 waarin staat: ‘Mevrouw Cosima Wagner is de enige vrouw met gevoel voor grootse stijl, die ik heb leren kennen; maar ik reken het haar wel aan dat ze Wagner bedorven heeft. Hoe dat zo gekomen is? Hij “verdiende” zulk een vrouw niet: als dank werd hij haar slachtoffer.’ - Het document gaat nog verder, en ook verder dan Elisabeth citeert. Het is onderdeel van een hele serie aantekeningen, vooral over Wagners zinnelijkheid.
De zin die mij interesseert, en die Elisabeth wellicht over het hoofd heeft gezien, is: ‘Er “verdiente” solch ein Weib nicht.’ Klinkt dat niet als pure jaloezie? Is het niet al de kern van de Ariadne voorstelling: Theseus (Wagner) die Ariadne (Cosima) niet waard is, zodat zij wat beters zoekt door de band met Dionysos (Nietzsche)?
Al Bernoullli in 1908 haalde het door Elisabeth zo achteloos prijsgegeven fragment aan, om zijn beweren te staven dat er iets was tussen Nietzsche en Cosima Wagner, en dat Nietzsche daarop zinspeelt in zijn Ariadne stukken. Elisabeth is daar natuurlijk furieus over. Het was haar net zo aardig gelukt, ondanks eigen beter weten, de geheimzinnige Ariadne niet als Cosima te onthullen maar als metaphysisch probleem te verhullen. Wat later zou er zelfs een Nietzsche-gezelschap opgericht worden dat een jaarboek uitgaf met de naam Ariadne. Onder die naam immers, zo stelde het Archiv het voor, verschool zich het laatste en beslissende geheimenis van Nietzsche's filosoferen. En nu komt opeens dat afschuwelijke boek van Bernouilli. ‘Da hat sich nun herr Bernouilli die Sensation ausgedacht mein Bruder hätte für Cosima Wagner eine Liebesleidenschaft gehabt.’ - Der einsame Nietzsche, p. 426 - Daar wordt direkt fors op ingeslagen. Ze haalt een kritikus aan die over het boek van Bernouilli ‘sehr hübsch’ opgemerkt had, dat het enkel ‘ein Lumpensack’ was. En al in het voorwoord - p. vii - weet ze dat het geïncrimineerde boek ‘inzwischen als bedeutungslos erkannt worden ist.’ Allesbehalve! Sinds kort is het gelijk van Bernouilli overduidelijk gebleken. In de Nietzsche-Studien - 1, 369 - heeft Montinari een aantekening gepubliceerd die erg veel lijkt op dat wat Elisabeth verraadde. Maar deze nieuwe vondst verraadt alles! ‘Frau Cosima Wagner ist bei weitem die vornehmste Natur die es gibt, und, im Verhältniss zu mir, habe ich ihre Ehe mit Wagner immer nur als Ehebruch interpretiert... der Fall Tristan. (...) Der Rest ist Schweigen.’
Dat laatste, ‘Der Rest ist Schweigen’ herinnert merkwaardig aan de bijgevoegde opmerking in de brief aan Jacob Burckhardt: ‘Der Rest für Frau Cosima ... Ariadne ... Von Zeit zu Zeit wird gezaubert...’
Maar het meest onthullende is toch die gedachte over Wagners huwelijk, in verhouding tot Cosima-Nietzsche: ‘Ehebruch’!
Daarover twee opmerkingen. Nietzsche heeft dus wel degelijk gelooft in een soort driehoeksverhouding: Wagner-Cosima-Nietzsche, zoals hij die in die andere driehoeksverhouding Theseus-Ariadne-Dionysos uitdrukte. Het is opmerkelijk dat Nietzsche meest in verband met vrouwen aan een driehoeksverhouding dacht. Men denke aan Paul Rée-Lou Salomé-Nietzsche. Ook daar wenste hij zich tot ‘drittem im Bunde’ te maken. Ook is hij min of meer, als ik mij niet bedrieg, de derde in de verhouding Franz en Ida Overbeck. Zijn angst voor de vrouw verraadt zich hierin. Hij kiest voor de veilige platoonse driehoeksverhouding, waarin hij te allen tijde zijn verantwoordelijkheid tegenover de vrouw weer ontlopen kan, en op een andere, de echte, man afschuiven. Heel onthullend is ook, hoe hij zich die huwelijksontrouw tussen de Wagners dacht: ‘...der Fall Tristan.’
Hij moet hier hebben gedacht aan de klacht die in Wagners Tristan und Isolde koning Marke uit, als hij ontdekt dat zijn vrouw Isolde de minnares van Tristan is geworden. Die vergelijking Wagner-Cosima-Nietzsche met Marke-Isolde-Tristan wordt nog schrijnender als we bedenken dat Nietzsche op de hoogte moet zijn geweest van een in 1864 nogal geruchtma- | |
| |
kende karikatuur. Ze stelt de kleine Wagner voor, innig gearmd met de lijzige Cosima, lopend van de Münchense opera door de Maximiliansstrasse naar huis. Juist is de Tristan und Isolde gerepeteerd, en wel onder leiding van Hans von Bülow - die dus nog zes jaren de wettige echtgenoot van Cosima von Bülow-Wagner-Liszt-de Flavigny-comtesse d'Argoult zou zijn. Von Bülow loopt er, uiteraard, wat zielig achteraan. In zijn handen de partituur waaruit de bladen vallen van Marke's Klage.
Met de kennis over Ariadne op Naxos die we nu hebben, kunnen we dus enkele passages met andere ogen lezen. Soms zijn dat kleinigheden. Zoals in Der Antichrist - in de editie van Schlechta 11, 1201 - waarin het volgende staat: ‘- für jene Gottheiten, welche zugleich Philosophen sind, und denen ich zum Beispiel bei jenen berühmten Zwiegesprächen auf Naxos begegnet bin. Im Augenblick, wo der Ekel von ihnen weicht (- und von uns!)’ etc.
Laat Nietzsche hier voor de oplettende lezer niet duidelijk genoeg iets doorschemeren over de band die er bestaat tussen zijn fantasieën over Ariadne en zijn eigen leven? ‘De goden, die terzelfder tijd filosofen zijn’, is dat niet: onder het masker van die goden (Ariadne, Dionysos) heb ik het eigenlijk over mijzelf. En voor de tweede keer: ‘als de afschuw van hen (de goden dus) afvalt: en van ons. Weer wordt even het masker opgelicht. En of het nog niet duidelijk genoeg is, staat er: ‘de goden die ik op Naxos’ etc.
Voortdurend krijg ik het idee dat Nietzsche de bittere waarheid achter zijn maskerades even bloot geeft.
Het duidelijkst doet hij dat in een bekend geworden passage, het toneelstukje Naxos in de 14de band van Nietzsche's Werke (1904). Het staat daar in het door Peter Gast samengestelde hoofdstuk ‘Weib, Liebe und Ehe’ van de ‘Nachlass’. Het verband met de Klage der Ariadne is overduidelijk, en derhalve wordt het ook bij voortduring benut voor allerlei boeiende interpretaties. Inmiddels ontdekte Podach in zijn studie van 1963, dat het stuk eigenlijk niet van Nietzsche, maar meer van Peter Gast is. Het is wel aardig de beide korte versies te geven, om daaruit gewaar te worden hoe vrijmoedig de kunstenaarshand van Gast meeschiep bij het redigeren.
Eerst het fraaie stuk van Gast.
Naxos
Aus den Gesprächen
zwischen Dionysos, Theseus und Ariadne. ‘Theseus wird absurd,’ sagte Ariadne. ‘Theseus wird tugendhaft -!’ (Der Held sich selbst bewunderend, absurd werdend.)
Eifersucht des Theseus auf Ariadne's Traum. Dionysos ohne Eifersucht: ‘Was ich an dir liebe, wie könnte das ein Theseus lieben? Man ist nicht eifersüchtig, wenn man Gott ist: es sei denn auf die Götter.’
*
‘Ariadne’, sagte Dionysos, ‘Du bist ein Labyrinth: Theseus hat sich in Dich verirrt, er hat keinen Faden mehr; was nützt es ihm nun, dass er nicht vom Minotaurus gefressen wurde? Was ihn frisst, ist schlimmer als ein Minotaurus.’ - ‘Du schmeichelst mir,’ antwortete Ariadne, ‘aber ich will nicht mitleiden, wenn ich liebe; ich bin meines Mitleids müde: an mir sollen alle Helden zu Grunde gehen. Das ist meine letzte Liebe zu Theseus: ich richte ihn zu Grunde.’
*
Letzter Akt. Hochzeit des Dionysos und der Ariadne.
Dat is wat Gast ervan maakt. Waarvan? In werkelijkheid bestaan er van Nietzsche een hele serie titelontwerpen en overzichten, waartussendoor het volgende staat - Podach, 106/7;
(1)
| |
| |
Satyrspiel
am Schluß
Einmischen: kurze Gespräche zwischen Dionysos Theseus and Ariadne - Theseus wird absurd, sagte Ariadne, (-)
Theseus wird tugendhaft Eifersucht des Theseus auf Ariadnes Traum
Der Held sich selbst bewundernd, absurd werdend, |
Klage der Ariadne |
Dionysos ohne Eifersucht: ‘Was ich in dir liebe, wie könnte das ein Theseus lieben’?... Letzter Akt. Hochzeit des Dionysos and der Ariadne.
‘man ist nicht eifersüchtig, wenn man Gott ist: sagte Dionysos es sei denn auf Götter.’
(2) ‘Ariadne, sagte Dionysos, du bist ein Labyrinth: Theseus hat sich in dir verrannt, er hat keinen Faden mehr; was nützt es (nun) ihm nun, dass er nicht vom Minotaurus gefressen würde? Was ihm (jetzt) frisst ist schlimmer als ein Minotaurus.’ (Dionysos) ‘Du schmeichelst mir’, antwortete Ariadne: ich bin nun Mitleids mode, an mir sollen alle Helden zu Grunde gehen (man muss Gott (sein) werden, damit ich lieben kann.)
Men merkt, de uitgevers permitteerden zich nogal wat. Laat ik me ook eens wat toestaan, door het te vertalen:
(Tribschen)
(1) Ertussen invoegen: herinneringen aan de gesprekken tussen mijzelf Wagner en Cosima - Wagner wordt absurd, zei Cosima, (door de Parsifall) wordt Wagner al te zeer aanhanger van de christelijke moraal Wagner is jaloers op de genegenheid die Cosima Nietzsche betoont
De meester maakt zich belachelijk door al te grote zelfingenomenheid. |
klaagt Cosima tegenover Nietzsche |
Nietzsche echter is niet jaloers, wat hij in Cosima liefheeft is heel wat anders dan Wagner liefheeft.
Tenslotte: huwelijk van Nietzsche met Cosima ‘op mijn hoge standpunt ben ik niet meer afgunstig, tenzij op anderen die ook zo hoog zijn’
(2) ‘Cosima, zei Nietzsche, (als elke vrouw) ben je voor mij iets onbegrijpelijks. Wagner heeft zich al op jou verkeken; hij kan al geen wijs meer uit jou; wat maakt het dus uit dat hij door zijn successen bedorven raakt.’
‘Nietzsche, je vleit me, zei Cosima: ik heb geen zin meer me voor de successen van Wagner in te spannen, hij mag voor mijn part te gronde gaan, zodat ik weer een beter huwelijk kan sluiten: met jou.’
Ik weet wel, dat zo'n tekst zó letterlijk nemen ten enenmale onjuist blijft, maar dat de weergegeven bedoeling achter deze tekst zit is onloochenbaar.
Keren we tenslotte terug naar de plek waar onze omzwerving begon: de vergelijking van de klacht van Ariadne uit de Dithyramben van Dionyseus met het lied van de tovenaar uit Zo sprak Zarathustra.
Het eerste (Ariadne) gaat over Cosima Wagner; het ander (de oude tovenaar) over Richard Wagner. Daarom gebruikt de klacht van Ariadne de vrouwelijke en het lied van de tovenaar, hoewel dus vrijwel identiek, de mannelijke grammaticale vormen. Bovendien zijn de regels anders ingedeeld: de verzen zijn korter en scherper. Op het eind is alles zelfs zozeer kapotgereten - in de klacht van Ariadne - dat de gedragen toon - van het lied van de tovenaar - volledig verstoort wordt: het gedicht valt uiteen in kreten, onbeheerste schreeuwen. Maar het belangrijkste verschil valt al bij het eerste vergelijken in het oog. Het lied is opgenomen in de kontekst van een merkwaardig gesprek met Wagner (de oude tovenaar), de klacht staat voor zich alleen, maar heeft een vervolg: de verschijning van Dionysos. Of dat laatste nu volledig is of enkel fragment kan onbeslist blijven.
Het verschil tussen die beide is een tegenstelling: de klacht wordt verhoord, Ariadne wordt
| |
| |
opgenomen door de god Dionysos en trouwt hem. Het gesprek met Wagner daarentegen loopt uit op de meest aangrijpende klacht die ik van Nietzsche ken - enkel uit gesprekken met Ida Overbeck, en uit de brieven van hem aan haar man, Franz Overbeck, zijn zulke geluiden bekend. In het gesprek Nietzsche (Zarathustra) - Wagner (de oude tovenaar) dat na het lied volgt komen eerst tal van bekende verwijten die Nietzsche destijds en later Wagner maakte: ‘du Schauspieler! Du Falschmünzer! Du Lügner aus dem Grunde! Ich erkenne dich wohl!!
Wagner is ‘Pfau der Pfauen’ en ‘Meer der Eitelkeit’. Maar dan keert de situatie zich om: niet langer het doorzien van de toneelspeler Wagner, maar de zelfkennis van Nietzsche wordt uitgeschreeuwd - in de verhulde vorm van Zarathustra.
‘O Zarathustra, ich bin's müde, es ekelt mich meiner Künste, ich bin nicht gross, was verstelle ich mich! Aber, du weisst es wohl - ich suchte nach Grösse!
Einen grossen Menschen wollte ich vorstellen und überredete viele: aber diese Lüge ging über meine Kraft. An ihr zerbreche ich.
O Zarathustra, alles ist Lüge an mir; aber dass ich zerbreche - dies mein Zerbrechen ist echt!’ -
|
|