Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Hans Barendregt De identiteit van Achterbergs geliefdeHet behoeft geen betoog meer dat de geliefde in de gedichten van Gerrit Achterberg niet louter als een vrouw opgevat kan worden. Vervolgen wij in zijn werk de wijze waarop hij haar aan de lezer voorstelt, dan staat aanvankelijk het menselijk aspect op de voorgrond. Zij is gestorven. Zij is nergens meer en wordt ondervonden als een gemis. Hij zoekt haar in een ander gebied, in het niet, in het donker of in de dood. Hij weet dat zij in het graf ligt, en vervolgens dat haar lichaam aan de ontbinding is prijsgegeven. Dit laatste heeft echter ook een positieve kant: zij deelt zich mee aan de natuur en aan de kosmos waardoor zij min of meer bereikbaar wordt. Daarmee ontwikkelt zich een spiritueel aspect: zij is aanwezig, zij is eeuwig. Er opent zich de mogelijkheid dat zij in de realiteit zou kunnen verschijnen, waarnaast zij dikwijls ook als een fictie opgeroepen wordt. Dit leidt tot een wederkerige doordringing van werkelijkheid en bovenwerkelijkheid die voor de latere bundels zo karakteristiek is. Met veel herhalen en vooruitgrijpen zijn deze fasen als een vage hoofdweg zichtbaar. In de poëtiek gaat deze opeenvolging parallel met de meermaals geconstateerde ontwikkeling van concretum over beeld en metafoor naar symbool.Ga naar eind1 Psychologisch gezien wordt in de loop van de tijd de eens verloren geliefde tot een herinnering, maar bij Achterberg dan wel een, die zo rijk aan inhoud blijft dat zij tot een vonkend centrum wordt. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren, dat hij een belijdend protestant was met een sterk levend geloof. Dat hij bovendien mystieke trekken bezat die hem onweerhoudbaar naar een absolute eenheid deden streven. Deze eenheid was voor hem in de eerste plaats die met de geliefde en tegelijk daarmee die met God (deze blijkt uit rechtstreekse gedichten o.a. in de bundel En Jezus schreef in 't zand).Ga naar eind2 Omdat voor de protestant de weg tot God zeer in het bijzonder over Christus voert, wil ik de stelling poneren, dat achter de verloren geliefde niet - in algemene zin - God, de godheid, het numineuze, of welke metafysische grootheid ook verschijnt, maar - in het bijzonder - Christus. Er valt namelijk op te merken dat in veel gedichten de geliefde beschreven wordt met kenmerken die speciaal op Christus doelen. Reeds de eerste bundel, Afvaart, opent met de drie Strophen die over een meisje handelen: ‘Zij ging bij mij vandaan.’ Maar in Strophe iii keert zij onverwacht terug, terwijl híj slaapt. Waarna hij zegt: Gij bidt u in den hof voor mij ten bloed.
Een haan driemalen kraaide, hoog en hees.
Ik kom u als een Petrus tegemoet.
Dit is de Gethsemane-situatie en de hof bij Kajafas. Wij moeten wel concluderen dat Achterberg over een meisje spreekt in sterkreligieuze beelden: hij vergelijkt haar lot met dat van Christus. Wanneer hij in dezelfde bundel opmerkt, in Dodenwacht 60Ga naar eind3: Uw lichaam ligt nog ongestorven,
| |
[pagina 28]
| |
maar haalt geen adem meer tot aan den morgen.
...
Reeds vangt uw spiegelend lichaam andere uren
die ik nog niet verdragen kan:
dan vestigen deze regels ook de indruk van Christus in het graf, vóór Zijn opstanding. In de tweede bundel, Eiland der ziel,Ga naar eind4 staan in Het onweer 89 de bekende regels: Loodrecht en wit, niet te verdragen
voor een vager en vager geworden zingen,
is dat licht door mijn lichaam heengeslagen,
via het uwe, dat lag als een offer.
Onmiddellijk daarop vervolgt het gedicht evenwel: Wij hebben die kamer alleen gelaten.
Achter geschroeide horizonnen
weerlichtte het, het is begonnen
te regenen over een nieuw geboren
aarde tot den dood bezonnen,
want door twee lichamen bezworen
in hun verrezen staten.
Wie hier aan een aardse werkelijkheid blijft vasthouden, moet vooral bij de laatste twee regels toch wel bijzondere moeilijkheden overwinnen. Stellen we echter Christus op de achtergrond van het gebeuren, dan wordt Zijn verrijzenis met de eigen wedergeboorte verbonden. In de tweede strofe van Fantoom 113 zegt Achterberg: Ik lig tegen u afgewogen
met bloed dat u betracht.
De laatste regel kan betekenen dat hij zich met zijn ganse leven richt op de ‘u’, maar wordt dubbelzinnig (en wie zal dubbelzinnigheid bij Gerrit Achterberg betwisten?), zodra aan Christus' zoenbloed wordt gedacht. Het bloed - en we kunnen daarbij zowel aan het bloed van de geliefdeGa naar eind5 als aan het bloed van Christus denken - is een niet onbelangrijk motief in de poëzie van Achterberg. Zonder daar nader op in te gaan geef ik ter overweging gedichten als Stroomgebied 322, Maria Magdalena 344 (waarin Christus zelf aan het woord is en de dichter zich met Magdalena vereenzelvigt), Zestien v 582, Foetus 650, Isotopen 912. Meerzeggend kunnen zulke gedichten worden waarin van uw bloed wordt gesproken, als daar zijn Jericho 119, Bede 135, Ontworden 156, Leven 289, Duel 330. In Fata morgana 137 roept de dichter eerst het beeld van de geliefde op: het gedenken dijt uit tot sage, waarin de liefde houdt gespreid
sluimering over zaligheid
waarmee wij bij elkander lagen.
De herinnering aan deze liefde, dit bijeenbehoren, wil hij naar de eeuwigheid dragen, Deo volente, maar zijn dichten hierover wordt voortdurend bedreigd door tijd, vergetelheid en het niet, ja de eigen ondergang. In zijn wanhoop over deze mogelijkheid richt hij zich rechtstreeks tot God: ... Heer, hoor dit klagen:
ik houd U aan Uw eigen beeld,
dat we in elkanders ogen zagen.
Het beeld van de twee gelieven sublimeert hier tot Achterberg en God. De twee slotregels (men lette op de hoofdletters) zijn een pleiten op de belofte die God in Christus aan de mens gegeven heeft; een belofte die resoneert in het gedicht bij ‘het woord’ in regel 7. Zoals het goddelijke beeld spiegelt in het mensenoog, zo het Woord in het woord. Het gedicht Auschwitz 622 spreekt alleen van ‘u’ en ‘gij’; we kunnen deze verwijzingen op de geliefde betrekken; maar het gedicht bevat ook duidelijk zinspelingen op de kruisiging op | |
[pagina 29]
| |
Golgotha. Als Achterberg over de gestorvene de jubel slaakt: ‘Gij zijt voor heden opgestaan’, noemt hij het gedicht, hoewel een vrouw erin gesuggereerd wordt, Pasen (285), wat ondubbelzinnig naar Christus wijst. Bijzondere aandacht verdient Doodlied 348. Bijeen te dichten, woord na woord
2[regelnummer]
het lied, waartoe gij nu behoort.
Betekenissen, die zich strekken
4[regelnummer]
ver buiten de gewestelijke
der aarde en die landen vinden,
6[regelnummer]
waarom te wenen in den blinde
het lachen hier vergeten wordt
8[regelnummer]
en bloed en bloem en bloei verdort.
Om in haar ogen aan te treffen
10[regelnummer]
de spiegeling van dit beseffen,
die jubel wordt:
12[regelnummer]
‘o landschap van het licht, ik sta
hier zingende bij de genâ
14[regelnummer]
van dit lichaam, waarin gij zijt
wuivende vlam en zaligheid,
16[regelnummer]
waarin het lied wordt ingehaald,
dat met mijn lichaam is betaald’.
18[regelnummer]
Is dit het lied en is zij dan
dat witte licht, die held're vlam,
20[regelnummer]
dan zullen wij hetzelfde zijn,
bij 't breken van den schijn.
Het eerste gedeelte, regel 1-11, spreekt van een verlangen de verheerlijkte staat van de geliefde te bereiken. De regels 12-17 vormen een lied dat door de geliefde gezongen wordt. Voor deze opvatting pleiten twee overwegingen. Een syntactische: het relativum die r. 11 kan alleen spiegeling tot antecedent hebben; niet zijn beseffen, maar de spiegeling bij haar wordt tot jubel, getuige ook de dubbelpunt. En een contextuele: het lied dat de dichter in strofe 1 tracht te uiten, zou naar r. 16 nu tot hem in moeten komen. Dit is moeilijk te rijmen met de aanschouwingswijze, in dit gedicht gegeven, die ons een richting suggereert van hem naar de geliefde. In r. 18a lees ik bij deze interpretatie een vreugdevolle verwondering dat het lied, waartoe hij zich zette in strofe 1, zo overweldigend door de geliefde vervuld is. Zouden bovendien de regels 12-17 door de dichter gezongen zijn, dan plaatsen de regels 14 en 17 ons voor grote moeilijkheden. Dat vlam r. 15 en vlam r. 19 door deze interpretatie respectievelijk de dichter en de geliefde voorstellen, meen ik bevestigd te zien door r. 20. De schijn r. 21 is dan op te vatten als deze wereld, van waaruit hij in r. 1 was begonnen te dichten (zie ook de titel). Van belang is r. 17. Er staat is betaald en niet wordt betaald, het is een verleden gebeurtenis. En betalen is niet dubbelzinnig, met betalen vereffent men een ontstane schuld. Zij heeft het tekort van zijn ‘lied’ met haar lichaam geboet. Dát zijn lied tekortschiet, zegt Achterberg niet in dit gedicht, maar achter de eerste strofe kunnen we het gissen. Hij klaagt er wel in zijn werk voortdurend over, het is bijna zijn enige aandrift tot dichten. ‘Lied’ is voor Achterberg niet zomaar ‘gedicht’; het scheppen van een lied betekent voor hem het scheppen van een (volmaakt) bestaan; men zie r. 2, waarin de geliefde tot zo'n ‘lied’ behoort. Hoe men nu ook trachten wil het binnen menselijke verhoudingen te verklaren, dat een vrouw iemand anders ‘lied’ met haar lichaam kan betalen, met betrekking tot Christus is de uiting letterlijk waar. Waar het ons om ging was: ook in dit gedicht kunnen we voor ‘gij’ zowel de geliefde als Christus invullen. Dan meer dan minder in 't oog lopend blijft deze mogelijkheid in het oeuvre intrigeren. Men leze bijvoorbeeld Dooi 199, Verrijzing 387, Membraan 479, Status quo | |
[pagina 30]
| |
611 (de blinde vlek in het oog van God kan verklaard worden als Christus, omdat door Christus heen God onze zonden niet ziet), Spellbound 730. Het Spel der wilde jacht schijnt de geliefde-Christus-parallellie slechts te bevestigen. Al voert het eerste bedrijf woordelijk de geliefde ten tonele, in het tweede bedrijf wordt de gedachte aan Christus (of God-in-Christus) duidelijk overheersend; de twee voorstellingen doordringen elkaar weer in het derde. De talrijkheid van al zulke gedichten wijst erop, dat het geliefde-Christus-parallellisme geen toeval kan zijn. In een ander verband schuwt Achterberg ook niet de uitspraak: ‘Zuster van Christus is het vers.’ (Triniteit 601). Wie de relaties overweegt die hij tussen gedicht, geliefde, Christus en zichzelf legt, acht dit een veelzeggende uitspraak. Wie zo menigvuldig van liefde spreekt als Achterberg, maar deze steeds bezwaart met begrippen van eeuwigheid, ja het beoefenen ervan een strijd op leven en dood noemt, spreekt niet meer over aardse liefde alleen. De gedichten van Achterberg blijven gedeeltelijk gesloten, indien men het door hem beleden geloof eruit weghaalt. Wat kan hem nu bewogen hebben een zodanige conceptie te onderhouden? Voor de mens Achterberg is de gestorven geliefde een trauma geweest, voor de christen Achterberg heeft Gods Zoon een sleutelfiguur betekend, wat ligt meer voor de hand dan dat de twee beelden met elkaar versmolten? De geliefde wordt ons voorgesteld als bovenmenselijk: nergens in het oeuvre komt ook maar het geringste verwijt over haar lippen, zij vergeeft woordeloos en blijft ongebroken liefhebben. Een tweede argument volgt hieruit: dat tussen de geliefde en Christus menige overeenkomst ligt: beiden worden door de dichter met brandende liefde bejegend (voor uitsluitend Christus zie o.a. Bekering 600, Deïsme 922); tegenover elk heeft hij misdreven, hij belijdt schuld aan beider dood; niettemin blijven beiden hem zonder enige aanklacht liefhebben; want beiden leven nog, en het hele oeuvre van de dichter is erop gericht weer tot hen op te klimmen en hun liefde waardig te worden. Twee gewichtige overeenkomsten kunnen hieraan worden toegevoegd. De geliefde is zonder zonde. Niet alleen dat in het gehele oeuvre geen enkele beschuldiging tegen haar te vinden is, maar zij wordt als zuiver, schuldeloos, zonder wrok of bestraffing getekend. ‘Regen, haar lichaam heeft geen schuld...’ 225. En haar lijden is plaatsvervangend. De geliefde ontheft van schuld uit haar verbrijzeling (zie bijvoorbeeld Droomballade 41) en Christus biedt de verlossing aan door Zijn kruisdood. Over dit plaatsvervangend lijden van de geliefde laat Achterberg ons niet in het ongewisse. In Afvaart reeds zegt hij in Het schuldig lied 51 ‘nu gij geschonden zijt en gewond / en ik bleef heel,/ maar niet dan door uw zuivere wond.’ Dit is in dit opzicht duidelijke taal, die bevestigd wordt in Morendo door de volgende strofe uit Achtergebleven 302: Zij had het beste van haar hart vergaderd
om een, die zij ten dode toe verkoos,
te redden, maar de storm had hem beschadigd,
die in haar bloed zijn verre oorsprong koos.
Hoewel naar velerlei richting interpretabel, verspreidt de opvatting zij = Christus licht. In Eiland der ziel zegt hij, Bede 135: ‘Toen gij uw armen om mij sloeg / hebt gij de vuren van de dood / overgenomen in uw bloed.’ En in Osmose, het gedicht Het land wordt ingekort... 208: ‘de mogelijkheid, dat eenmaal nog de weg / uitlopen zal op het doorleden / lichaam van haar dat ergens stralen bleef, / wordt groot...’ Men zie nog Doodlied 348, waar de geliefde zelf zegt: ‘waarin het lied wordt ingehaald, / dat met mijn lichaam is betaald.’ En Achterberg | |
[pagina 31]
| |
in Jericho 119: ‘worden uit donker opgewekt / zonnen, verzadigd van uw bloed.’ En Tekort 150: ‘Ik ben het bitter overschot, / ... / van ons in u voltrokken lot.’ Men overwege de veelzeggende regel uit Ontworden 156: ‘Uw bloed, dat woord werd in mijn hand.’ Het bloed als offerbloed ontschuldigt, heiligt, en lijft leven in bij leven. Omdat de nieuwe mens uit Christus' bloed is voortgekomen, in geestelijke zin, kan Achterberg het moederschap als een verborgen analogon zien, Moeder 248, 249, Foetus 650. Omdat zijn liefde op een bloedverbond berust, kan hij juichen: ‘uw bloed / staat van mijn bloed doorstreept - voorgoed.’ (Duel 330). Met deze belijdenis van het plaatsvervangend lijden van de geliefde plaatst Achterberg ons voor een netelig probleem. Kan een mens de schuld boeten voor een ander? De waarde van het offer is bij deze materie in het geding, een problematiek waarover ik onbevoegd ben te oordelen. Hoe Achterberg daarover dacht, kan met grote omzichtigheid misschien worden afgeleid uit Jan Toorop 96 en Offerande 178. Het plaatsvervangend lijden van de mens kan slechts in een enkel schaars opzicht worden vergeleken met het plaatsvervangend lijden van Christus, dat algenoegzaam is. Toch wil Achterberg ons hun gelijkwaardigheid doen aannemen. Slechts in de eerste zeven bundels doet hij daar mededelingen over (ik breng dit in verband met de ‘gerichtservaring’, die juist in het begin van zijn werk merkbaar aanwezig is; het sterke beroep op Christus' kruisdood, op een ‘woord van vergeven’, bepaalde hem ook bij dit analoge aspect van de geliefde dat hij geïdealiseerd heeft); later gaat hij er stilzwijgend van uit. Of hij geloofde in deze mogelijkheid, of de geliefde is hem een symbool geworden dat hij steeds sterker in Christus optrok. Hoe dit zij, de voorstelling van een geliefde die in dogmatisch wezenlijke trekken aan Christus nabijkomt, moet voor protestants besef worden gewraakt. Het is overigens een poëtisch aspect, dat in zijn werk niet aan de orthodoxie van het | |
[pagina 32]
| |
christendom raakt. Een derde argument acht ik het feit dat Achterberg nergens de sluier over de identiteit van de ‘gij’ heeft weggetrokken. Daar kan de beduchtheid achter schuilen zich met een Christus-zij-conceptie de vloekwaardigheid van eigen kring op de hals te halen. Al is in de mystiek het toekennen van vrouwelijke attributen aan Christus geen zeldzaamheid, voor de huidige protestant gelden zulke denkbeelden als tegennatuurlijk. Maar belangrijker is waarschijnlijk dat de dichter zich met dit middel een taal- en denkspel creëerde dat hem een veelkleurige interpretatie waarborgde. Een vierde argument is dat Achterberg van huis uit vertrouwd was met het begrip ‘voorafschaduwing’, waarmee oudtestamentische figuren worden bedoeld, die in hun optreden naar Christus uitwijzen. Ik noem slechts Mozes, David, Elia. De geliefde kan door Achterberg voor zichzelf in deze reeks geschaard zijn. En een vijfde argument is, dat de geliefde-Christus-parallellie wonderwel past in Achterbergs mystieke levensbeschouwing. Men heeft wellicht bemerkt dat bijna alle voorbeelden aan de eerste helft van de Verzamelde gedichten zijn ontleend. Moge hij aanvankelijk zijn positie tegenover de geliefde met die tegenover Christus vergeleken en geconcretiseerd hebben, op den duur gaan wegens een rijker doordenken van deze gelijkenis de voorstellingen elkaar doordringen. De mogelijkheid om achter de geliefde Christus te zien, blijft in de tweede helft van zijn oeuvre wel aanwezig, maar hij doet geen moeite meer om de directe verhouding tot de geliefde in het licht te stellen: het zwaartepunt verschuift naar een spirituele verhouding. Ik schrijf dit toe enerzijds aan een psychologische ontwikkeling naar meer zelfverzekerdheid, anderzijds aan een religieuze ontwikkeling van een ‘gerichts-situatie’ naar een grotere geloofsverzekerdheid. Maar dat is een hoofdstuk apart. |
|