| |
| |
| |
[Nummer 2]
Bob den Uyl De bloedende trein
1 Het vertrek
Die dag beviel zijn linkerpols hem niet. Aan de binnenkant het vertrouwde beeld; wat flauw zichtbare bloedvaten en het litteken van een gehechte snijwond uit de kinderjaren, opgelopen door het geven van een stomp door een glas-in-lood ruitje heen. Ik heb dit te weinig gedaan, dacht John, je moet je eigen geschiedenis maken, hoe bescheiden de schaal ook is. Aan anderen mag je niets overlaten. Elke dag herleef je je leven. Het is dan noodzakelijk te kunnen terugzien op markante feiten om je zelfrespect te bewaren.
Het was de buitenkant die hem verontrustte. Altijd normaal geweest, met wat donkere haartjes. Nooit reden tot zorgen. Maar nu was daar een grijsbruine vlek aan het ontstaan, omgeven door een rode cirkel die jeukte zodra hij er naar keek. Melaatsheid? De ziekte van de bijbel: witte, gevoelloze vlekken kregen de mensen op armen en benen en langzaam teerde je dan weg, ledematen verliezend onder het luiden van een bel om gezonde mensen te waarschuwen. Een getekende was je. Lepra overwonnen? Elke plek die op zijn huid verscheen was melaatsheid. Hij besloot er babyzalf op te smeren.
Om de plek op de pols te vergeten wilde hij een kort reisje maken. De aandacht wordt dan op andere dingen gevestigd, zo vergeet je de kwalen. Er werden weer mooie reizen aangeboden door tour operator ‘De Einder’ onder het motto ‘Op naar de kim!’ zag hij in een reisbureau.
Het trok hem wel aan; zelfs onder het lezen van de folders verminderde de jeuk aan zijn pols al. Men brak een lans voor een dagtocht door eigen land om even uit de dagelijkse sleur te wippen, per luxe trein, gecharterd door ‘De Einder’. Vele mensen gingen met oogkleppen op naar verre landen zonder de schoonheid van het eigen land te kennen, meenden zij. Die zin trof hem diep. Zonder twijfel, dacht hij met enige schaamte, hoor ik bij de grote, onverschillige groep die de schoonheid van het eigen land versmaad. Soms ging hij zelfs nog verder door te beweren dat die schoonheid niet bestond, niet voor en niet achter de kim. Hij moest ‘De Einder’ de kans geven het tegendeel te bewijzen. Aardig was ook dat het eindpunt van de reis niet genoemd werd, dat moest een verrassing blijven. Het was een zogenaamde vraagtekenreis.
De foto's waren in ieder geval heel mooi en dromerig, je hoorde bijna een zachte muziek, meeslepende melodiën, op de achtergrond. Uit de tekst bleek dat de zaken grondig waren aangepakt. Iemand die zich verveelde tijdens een dagtocht van ‘De Einder’ kon beter een dokter bezoeken. Er waren bars en een dansvloer. Een restauratiewagen waar doorlopend gegeten kon worden - één maaltijd was in de prijs begrepen. Uit het feit dat constant werd gesproken over ‘tickets’ en niet over reisbiljetten of kaartjes bleek al hoe professioneel men was. Aan alles was gedacht. Zo zouden molens langs de route gepavoiseerd zijn, en werkende boeren op het land hadden opdracht gekregen spontaan naar de voorbij rijdende trein te wuiven. De reiziger mocht doen wat hij wilde, een hele wagon was ingericht voor het bingospel, tot het spelen van roulette en Black Jack werd gelegenheid gegeven. Een kleine teleurstelling: huisdieren moest men thuislaten.
Het aantrekkelijkste hadden ze tot het laatst bewaard. De reizigers zouden omringd worden door lieftallige dames, stewardesses genaamd, gekleed in een vlot uniform en charmante pet. Hun voornamen kon men aflezen van een rechthoekig plaatje op hun borst. Geen wens was ze te veel, je hoefde maar te wenken en
| |
| |
daar stonden ze al naast je, klaar om te helpen. En natuurlijk altijd met een glimlach; naast uiterlijk schoon had men vooral gelet op een vriendelijke en hulpvaardige inborst. Al direct bij het betreden van de trein zouden ze in actie komen, zij controleerden dan de tickets en brachten de passagiers naar hun gereserveerde plaatsen. Was dat achter de rug, dan stond een nog uitbundiger dienstbetoon niets meer in de weg. Een foto rondde de sappige beschrijving af: daar stond in kleur een grote groep ware schoonheden met één been schuin vooruit geplaatst, een houding die prikkelend genoemd mocht worden. De uniformjasjes waren van boven diep ingesneden en niet weg te cijferen welvingen waren zichtbaar. De rokjes waren strak en kort. De meisjes toonden allen een uitnodigende glimlach, sommige hadden daarbij een uitgesproken zwoele blik in de ogen. John was nu overtuigd dat het verstandig zou zijn zich voor deze reis op te geven.
Toen hij eenmaal had geboekt en zijn ‘ticket’ had ontvangen - de prijs was wat tegengevallen, want het in de folders genoemde redelijke bedrag bleek te worden vermeerderd met heffingen voor alle amusementswagons - sprak hij een aantal mensen over zijn voorgenomen reis met de luxe-express van ‘De Einder’. De een prees zijn ondernemingslust, een ander vond weer dat hij overhaast had gehandeld. Mooiere reizen waren voor minder geld beschikbaar en bovendien gingen er over de reizen van ‘De Einder’ vreemde geruchten. Maar hoe die geruchten dan wel luidden kon men niet met zekerheid zeggen, men weifelde tussen de uitersten ‘saai en vervelend’ en ‘één en al uitspatting’. Over de aard van die uitspattingen kon men wederom geen duidelijk beeld geven.
John bekeek de foto van de verleidelijke groep stewardesses nog eens. Tegen uitspattingen had hij niets en als deze vrouwen daartoe aanleiding zouden geven zou hij de laatste zijn om hun verontwaardigd hun plaats te wijzen. De tekst kwam hem nu inderdaad wat dubbelzinnig voor, zoals: ‘Alle mogelijke wensen zullen zij vervullen,’ maar ja, zo was nu eenmaal de algemene toon van dit soort folders, en kwaadsprekerijen waren er altijd. De reis zou trouwens maar een dag duren, toch een vrij beperkte tijdsduur voor welke troebelen ook, en bij serieuze klachten kreeg je prompt je geld terug. Liever keek hij
nog eens naar de merkwaardige foto's van de landschappen die bewonderd zouden kunnen worden, en weer kwam hij ervan onder de indruk. Eigenlijk boden ze, net als de foto met de stewardesses, een wat overdreven en onnatuurlijke schoonheid; zulke arcadische landschappen had hij hier nog nooit aanschouwd, en al kozen de fotografen natuurlijk de mooiste en bij voorkeur onbekende plekjes, erg Nederlands deed het niet aan. Hij probeerde iemand te vinden die al eens een reis met ‘De Einder’ had meegemaakt, maar slaagde daarin niet.
Eindelijk was de grote dag daar. Op het eerste perron stond de Einder-Express gereed, een glanzend donkerrode trein met sierlijke vormen. Het was zo'n trein waar je als het ware naar wordt toegezogen: hier moet ik in, en dan maar rijden! De tous les moyens de transport, le chemin de fer est certes celui qui offre les plus admirables ressources au prodigieux et inépuisable thème du voyage.
Aan het begin van het perron werd John opgewacht door een stewardess die net als de folder sprak over ‘ticket’. Hij overhandigde zijn plaatsbewijs en bekeek haar nieuwsgierig. Natuurlijk was zij niet zo'n onverbiddelijke schoonheid als de op de foto getoonde vrouwen, maar dat lag voor de hand, daarvoor waren vanzelfsprekend modellen uitgezocht, terwijl foto's altijd bijgewerkt kunnen worden. Maar toch mocht ze er zijn, deze stewardess, zoals ze daar op zijn ticket stond te turen. Ze was een wat huiselijk type - als dat een juiste omschrijving is - en haar aantrekkelijkheden waren menselijk en bereikbaar. Een tegenvaller was haar uniform. Het marineblauw stond haar uitstekend, het pakje was ook goed gesneden, maar wel een ietsje verfomfaaid, wat te veel gehanteerd, terwijl hij hier en daar ook vlekken van onduidelijke afkomst zag. Bij nadere
| |
| |
beschouwing ontdekte hij zelfs dat de naad van haar rok een flink eind was ingescheurd. Dit uniform moest al veel te verduren hebben gehad.
Ze bestudeerde zijn plaatsbewijs zo lang dat John al moeilijkheden begon te vrezen, maar eindelijk keek ze toch blij op en verwees hem naar wagon c, cabine 6, plaats 1. ‘Bij het raam,’ zei ze, met een blik alsof hij boven anderen bevoorrecht was. Bij wagon c werd hij door een identiek geklede stewardess opgevangen. Deze keek wat uitdagender uit haar ogen en even kreeg John de indruk dat zij hem met een kus zou begroeten, maar zo ver kwam het toch niet. Na haar enige seconden te hebben aangekeken wist John dat hij verliefd op haar was en haar boven alles begeerde. Ze bleek wat kwieker van geest dan de eerste stewardess, want na één blik op het papier wist ze zijn zitplaats. Niet een achteloos doorverwijzen volgde. Zij ging hem daarentegen voor naar zijn plaats, andere passagiers achter hem zeggend dat zij op haar terugkomst moesten wachten. Iedereen kreeg hier een persoonlijke behandeling, hier was men geen nummer, zo sprak uit haar optreden. Ze hielp John zijn bescheiden bagage in het rek te leggen, trok de zetel wat naar voren, keek belangstellend toe hoe hij plaats nam, en informeerde toen of hij goed zat. Op zijn bevestigende antwoord wierp ze hem een hartstochtelijke blik toe, vergezeld van een glimlach, en toen pas ging ze op weg naar de nog wachtende passagiers. Maar bij de coupédeur gekomen bleef ze heel even stil staan en keek om naar John, met iets van verwondering in haar ogen.
Wat verward bleef hij achter, en om tot zichzelf te komen bekeek hij zijn pols nog maar eens. De plek leek groter geworden, en juist toen hij dacht dat de jeuk ten minste was verdwenen begon deze weer, diep onder de huid. Snel keek hij weg, naar het perron waar het flink druk was en zich zelfs rijen vormden voor de ingangen der wagons. Hij prees zich gelukkig wat vroeg te zijn gekomen, want als elke passagier persoonlijk door een stewardess naar zijn of haar plaats moest worden gebracht kon dat lang gaan duren. Hieruit bleek dat zo'n hartelijke privé-behandeling toch ook weer zijn nadelen had, stelde hij vast, terwijl zo'n stewardess voor de reis goed en wel begon al te moe moest zijn voor verdere hulpverleningen.
Terwijl hij, om het beeld van de stewardess te verdrijven, soezerig hierover nadacht, hoe hij bij voorbeeld als bedrijfsleider van ‘De Einder’ een systeem zou bedenken waarbij alle passagiers zonder wachten op hun plaats terechtkwamen en toch dat tikje persoonlijke begeleiding kregen waardoor iedereen tevreden aan de reis zou beginnen, kwam zijn stewardess weer binnen, gevolgd door een man die hij tegen de zestig schatte. Zijn kaarsrechte houding, besliste trek om de mond en kortgeknipt grijs haar deden een militaire loopbaan vermoeden. Ook hij werd keurig geïnstalleerd op een plaats aan het gangpad, maar de hartstochtelijke blik uit haar blauwe ogen die hij eveneens na beëindiging van de ceremonie kreeg toegestraald ketste op hem af omdat hij naar buiten keek, mogelijk daar iets van belang ziende. Ze wendde haar blik naar John, met een glimlach van verstandhouding om de onoplettendheid van de man. Hij kreeg het daar heel warm van, maar voordat hij kon reageren was ze alweer verdwenen met die beheerste haast van verpleegsters in een ziekenhuis. De man keek John even aan en knikte hem na een korte aarzeling toe. Haastig knikte John terug; natuurlijk, dit was geen gewone trein waar men achteloos langs elkaar heenkeek, maar een groepsreis, en dat vereiste vanzelfsprekend een wat vriendelijker benadering. Hij stelde zich erop in iedereen die nu zou binnenkomen te groeten, met een zekere terughoudendheid die toch de mogelijkheid tot nadere kennismaking zou openhouden.
Op het moment dat John, om van zijn goede wil blijk te geven, een opmerking van algemene aard tegen zijn buurman wilde maken, kwam de stewardess weer binnenstappen, dit keer gevolgd door een gezet echtpaar van omstreeks vijftig jaar. De vrouw keek zwijgend en wat wantrouwig om zich heen, terwijl de man dit
| |
| |
compenseerde door loze opmerkingen te maken tegen niemand in het bijzonder, in de trant van: ‘Wat zit ik hier lekker.’ Ook hij kreeg de vurige blik, die hem abrupt tot zwijgen bracht, en de vrouw ontving de glimlach. Deze keek zo mogelijk nog norser en zette een handtas van flinke afmetingen als een barrière op haar knieën, deze met beide handen vasthoudend. John groette hen volgens de zojuist door hem opgestelde regels, en kreeg alleen van de man een onzeker knikje terug. De vrouw keek John met iets van minachting aan, het was alsof zij in zijn groet een overdreven poging zag bij hun in het gevlei te komen. John bekeek het echtpaar tegenover hem en bedacht dat hij zich aangenamere reisgenoten zou kunnen voorstellen. Maar deze toestand hoefde niet blijvend te zijn, viel hem in; als de trein ging rijden traden onmiddellijk allerlei evenementen in werking. Hij nam zich voor te beginnen met een wandeling door de hele trein, om dan pas te bepalen waar hij zou plaatsnemen. In ieder geval zo ver mogelijk van de kniptas met die dikke knieën eronder.
Er viel een stilte van zo'n tien minuten waarin ieder met zijn eigen gedachten bezig was. Toen werden ineens twee vrouwen het compartiment binnengeschoven, waarmee dit dus vol was. John schatte ze beiden op rond vijfendertig, mogelijk ongetrouwd gebleven vriendinnen die op hetzelfde kantoor werkten. Zij lachten onder elkaar om niets, alsof ze in spanning verkeerden over hetgeen de reis zou brengen. Het trof John dat hij een dergelijke spanning niet voelde, en hij vroeg zich af op welke leeftijd zo'n opgewonden toestand verdwijnt bij het ondernemen van een reis. Maar misschien, overwoog hij, was het eerder een kwestie van karakter en ervaring. Daar liet hij het maar bij. Nadat de twee vrouwen neergezet waren - welke behandeling ze kregen, de vurige blik of de glimlach, kon John niet waarnemen omdat de stewardess met haar rug naar hem toestond, toch ook een heel aantrekkelijk gezicht - begon de trein zonder aankondiging of signaal te rijden. De reis naar een onbekende bestemming was begonnen.
Nadat John, na algemene toestemming, het raam wat had opengeschoven om de heersende warmte draaglijk te maken, kwam er na enig gekraak een vrouwenstem uit de luidspreker, die begon met iedereen hartelijk welkom te heten. Daarna werd een indeling van de trein gegeven. Veertien wagons waren er. Van de locomotief af gerekend kwam eerst de medische wagon, waar men voor alle eventualiteiten klaarstond. Dan de eerste groep van vier personenwagons, en vervolgens het middenstuk, het amusementsgedeelte, ook bestaande uit vier wagons. De eerste hiervan was de Bingowagon (bij het horen van deze mededeling stond de gezette vrouw tegenover John met een ruk op, een doelbewuste uitdrukking op het gezicht; haar man trok ze mee, en in een oogwenk waren ze de coupé uit. In de Bingowagon moest hij niet wezen, tekende John geestelijk aan en strekte zijn benen weer behaaglijk uit), dan kwam de speelwagon waarin men aan de roulette en een Black Jack-tafel een kansje kon wagen, vervolgens de door haar aanbevolen wagon met bar en dansvloer, en ten slotte de restauratiewagen, waar men van de inbegrepen maaltijd kon genieten op elk ogenblik dat men wilde. Na het tweede blok van vier personenwagons kwam dan als allerlaatste de luxueus ingerichte panoramawagen, waarvoor zij speciale aandacht vroeg.
Informatie genoeg, maar de stem ging nog verder. Er werd de nadruk op gelegd dat, hoewel het doel van de reis nog geheim werd gehouden, er geen twijfel mogelijk was of iedereen zou tevreden zijn over de keuze van de eindbestemming. Of die in Nederland lag of buiten de landsgrenzen, dat zou men wel zien. Ze wees ook nog op de vrijheid van handelen die van nu af aan boord van de trein heerste. ‘Maar,’ vervolgde ze, ‘de directie van “De Einder” vertrouwt erop dat u van deze vrijheid een beheerst gebruik zult maken zonder andere passagiers lastig te vallen. Ik dank u voor uw aandacht.’ Met een klik was ze verdwenen. De laatste woorden begreep John maar half.
| |
| |
Op wat voor vrijheid werd hier gedoeld? En was het kaliber van de reizigers zo bescheiden dat ze herinnerd moesten worden aan de meest elementaire vormen van fatsoen? Er was nog iets eigenaardigs geweest aan haar toespraakje: sommige delen had zij duidelijk van een stuk papier opgelezen, andere delen daarentegen had zij even duidelijk al improviserend toegevoegd. Het vreemdste was wel geweest dat ze af en toe met een schok haar adem had ingehouden alsof iets haar plotseling ontstelde, terwijl op de achtergrond, bijna onhoorbaar, iemand bezig was geweest met handelingen die geritsel, geschuif en één keer een gesmoord lachje hadden veroorzaakt. Dezelfde opgewondenheid die de twee kantoordames vertoonden had soms ook in haar toespraak doorgeklonken. De twee vriendinnen stonden nu ook wat drukdoend op, keken rond of ze niets vergeten waren, groetten de twee achterblijvers wat giechelend en verdwenen naar het middendeel van de trein. Daar zaten ze weer met z'n tweeen, John en de oudere man. John had besloten zijn onderzoek van het vermaakscentrum nog even uit te stellen tot iedereen zijn plek gevonden had en het heen en weer geloop wat was bedaard.
‘Als ik vragen mag,’ begon de militaire man, ‘bent u op de hoogte van de gang van zaken tijdens een reis als deze?’
‘Nee,’ antwoordde John, ‘dit is de eerste keer dat ik met een georganiseerde reis meega. Er eens even uit, dat was de bedoeling, en de folders die ik over deze reis heb ingekeken waren, nou ja, nogal verleidelijk. Of laat ik zeggen: veelbelovend.’
‘Precies,’ zei de man, ‘dat heeft mij ook... hm, de das omgedaan. Ik weet nog niet wat ik ervan denken moet. Ik heb ook geen ervaring met dergelijke uitstapjes, maar de toon die wordt aangeslagen, de manier waarop alles gebeurt, ik weet het niet. Enfin, we zullen wel zien.’ ‘U bent militair, neem ik aan,’ zei John, het ijs gebroken achtend.
‘Nee. Ik weet dat ik er de houding voor heb. Maar ik ben arts, nog maar pas in ruste. Vandaar dat ik hier en daar eens probeer hoe de vrije tijd het beste door te brengen. Ik betwijfel of dit een juiste keuze is geweest.’
‘De stewardesses waren in ieder geval erg voorkomend,’ zei John. Eigenlijk had het gedrag en de wat rommelige staat van hun uniform hem nog het meest verwonderd.
‘Ja, ja,’ zei de ander op schampere toon, ‘die stewardesses. Dat optreden van die meisjes vond ik nu juist...’ Hij trommelde met zijn vingers op de leuning van zijn zitplaats en maakte zijn zin niet af. Het zwijgen werd hervat. Denkend aan de stewardess keek John naar buiten en zag een gepavoiseerde molen, de wieken langzaam draaiend. Op hetzelfde ogenblik piepte de luidspreker weer en sprak de nu vertrouwde stem: ‘Rechts van de rijrichting ziet u de eerste molen, met vlaggetjes versierd zoals in de reisbeschrijving werd beloofd.’ Op de t-klank van ‘beloofd’ werd de verbinding snel weer verbroken. Dit was de eerste en tevens laatste mededeling die werd verstrekt, op een wat korzelige toon nog wel, over hetgeen er buiten te zien was. Van nu af aan zouden de oproepen uit de luidsprekers slechts praktische wenken over het gebeuren in de trein bevatten. ‘Een molen met vlaggetjes!’ zei de dokter kwaad. ‘Wat is dat voor onzin? Is dit een schoolreisje? Wie denken ze daar een plezier mee te doen?’ John had hetzelfde zitten denken, maar antwoordde niet. Zijn gedachten dwaalden rond de stewardess.
Na een kwartier besloot hij tot een onderzoek van de vier middelste wagons. Misschien eerst maar eens een hapje eten en dan wat rondkijken. Met een ‘Tot ziens’ nam hij afscheid van de dokter in ruste. Deze knikte koel terug.
| |
2 De eerste tocht door de trein
Hij liep de personenwagons door, waar slechts hier en daar nog mensen zaten, en stuitte bij het betreden van de Bingo-wagon op een verhitte discussie, voornamelijk gevoerd door een groep vrouwen van hetzelfde formaat als
| |
| |
tegenover hem had gezeten. De leider van het spel, staande achter een katheder met een bord vol getallen achter zich, riep wel op sussende toon enige keren: ‘Dames!’ maar echt betrokken bij het verschil van mening leek hij niet; hij keek zelfs opgewekt uit zijn ogen. Zo snel hij kon baande John zich een weg door de dicht opeenzittende en staande Bingo-spelers, meest vrouwen met een enkele, wat benauwd kijkende man ertussen. Juist op tijd bereikte hij de schuifdeur aan het andere eind, want uit zijn rechterooghoek zag hij de eerste handtas al als een moker op het hoofd van een fel protesterende vrouw terechtkomen. Hier hingen onlusten in de lucht, en de spelleider leek niet van plan doeltreffend in te grijpen.
In de speelwagon was het ook druk, maar veel rustiger. Belangstellend keek John hier en daar op de tafels en bestudeerde enige tijd de gang van zaken bij het kaartspel Black Jack. De stemming onder het publiek was wat gedrukt, er werd zo te zien veel verloren. Door de luidspreker klonk nu de kalme, haast meelevende stem van de omroepster die meedeelde dat de onregelmatigheden in de Bingo-wagon moesten ophouden, omdat anders het spel tijdelijk zou worden gestaakt. ‘Van deze gelegenheid maak ik gebruik,’ vervolgde ze wat dreigend, ‘om alle passagiers en speciaal de dames die nu in een handgemeen zijn gewikkeld erop te wijzen dat wij de middelen bezitten rustverstoorders af te zonderen.’ Zij dankte de luisteraars voor hun aandacht, nu weer op beleefde toon, en was met een schelle fluittoon verdwenen. De kaartendeelster achter de Black Jack-tafel, ook gekleed in het uniform van stewardess, zei met een veelbetekenende blik tegen haar collega: ‘Daar begint het nu altijd, in binwag.’ Het andere meisje knikte. ‘Daar vallen nog eens doden,’ meende ze, waarop beiden zachtjes begonnen te lachen.
Hierover nadenkend liep John naar de wagon met de bar en de dansvloer. Deze attractie had wel het meeste publiek getrokken, een compacte massa vulde de ruimte. De stemming was geanimeerd en minder beschaafd dan in de speelwagon. Een geruis van drukke stemmen vermengde zich met de harde muziek. Hier en daar stonden al paren in de drukte die elkaar stevig omarmd hielden, de ogen gesloten. Hij probeerde even door de dikke haag mannen en vrouwen naar de bar te dringen om een aperitief te bemachtigen, maar zag er na enige pogingen van af. In de restauratiewagen zou iets dergelijks ook wel te krijgen zijn. Langzaam maar zeker duwde hij zich een weg door de menigte. Op de dansvloer zag hij nog een aantal stewardesses op nogal innige wijze met deelnemers aan de tocht dansen, en hij begreep dat de met zo veel nadruk aangekondigde dienstbaarheid hiervan deel uitmaakte. Met zijn blik zocht hij de vloer af, maar zijn stewardess was er niet bij. Dat verheugde hem. Eten bleek het minst in trek bij de passagiers; in de restauratiewagen was het rustig. Er waren nog vele plaatsen vrij, maar de menselijke neiging een tafel voor zich alleen te hebben had ertoe geleid dat er geen geheel onbezette tafels meer waren. Langzaam door het middenpad lopend, links en rechts kijkend om tafelgenoten te vinden die het minst hinderlijk leken, ontdekte John met een warme golf van vreugde de stewardess die hij op de dansvloer had gemist. Hoewel zij in gezelschap was van een stevig gebouwde dertiger met een donkerblond Afro-kapsel die op het eerste gezicht niet sympathiek op hem overkwam - hij had dat typische uiterlijk van een leeghoofd die toch bij de pinken was, zakelijk gesproken, maar met wie je jaren zou kunnen praten zonder één opmerkelijk woord
of een van de heersende mening afwijkende uitspraak te vernemen (straatbijdehand, noemde zijn moeder dat vroeger) - haastte hij zich toch hun toestemming te vragen bij hun plaats te mogen nemen. De man maakte een weids, uitnodigend gebaar, en de stewardess zag kans, ondanks het feit dat ze haar mond vol voedsel had, zo'n warme blik af te geven dat John in verwarring ging zitten, een verwarring die hij zich uit zijn adolescentie herinnerde en die hem wat teleurstelde. Was hij dit dan nog niet ontgroeid? Hij durfde de blik niet vol te hou- | |
| |
den en liet zijn ogen zakken naar het naamplaatje op haar borst. Manuela heette zij. Gelukkig stelde zich een uit het niets opdoemende kelner naast hem op, dienstbaar met een bloknoot in de hand. Een wat overdreven gebaar, want er viel slechts uit twee maaltijden te kiezen. John's keuze schreef hij dan ook niet op, die kon hij zo wel onthouden, maar de bloknoot kwam toch nog van pas bij het noteren van de door John uitgezochte wijn. Hij scheurde de maaltijdbon van het ticket en zei nog voor de zekerheid dat de wijn voor eigen rekening was. In een flits was hij terug met de maaltijd, alle eenvoudige gerechten op één in vakken onderverdeeld bord. De uitstekende wijn had een beter gezelschap verdiend, de fles stond daar als de staatsraad Iwan Iljitsj Pralinski op de bruiloft van Pseldonimof, klaar om zich vol schaamte in de blanc-manger te laten zakken. Manuela vroeg hem of de reis tot nu toe was bevallen, een vraag die hij bevestigend beantwoordde. De man tegenover hem stelde zich nu voor als de reisleider, en omdat Manuela met genoegen aan haar maaltijd bezig was en de reisleider al gegeten had, begon John met hem een vrijblijvend gesprek, door happen
onderbroken. Hij noemde de ongeregeldheden in de Bingo-wagon waar hij getuige van was geweest, maar de reisleider nam dat niet zo zwaar op, praktisch elke reis gebeurde er wel wat. Hoofdzaak was dat de andere passagiers er geen last van hadden.
‘Maar,’ hield John aan, ‘ik hoorde de deelster aan de Black Jack-tafel tegen haar collega zeggen dat “het” altijd in binwag begon. Wat bedoelde ze daarmee? En wat is binwag?’ ‘Ach,’ antwoordde de man met een wegwuivend gebaar, ‘dat zal een losse opmerking van dat meisje zijn geweest. En binwag, dat is een afkorting die wij erop na houden voor de Bingo-wagon. Personeelsjargon eigenlijk.’ Hij lachte en legde uit dat alle wagons zo'n afkorting hadden, gewoon een soort code voor het gemak. De trein begon met mediwag, dan kwamen er vier perwags, en vervolgens het middenstuk, bestaande uit binwag, hazwag, barwag en hapwag, dan weer vier perwags, en ten slotte panwag. ‘Alle namen kan ik thuisbrengen,’ zei John, ‘maar waar komt hazwag vandaan?’ ‘Van hazard,’ zei de reisleider, nog steeds gemoedelijk lachend, ‘hazardspel dus.’ ‘Ja, ja,’ zei John, ‘ik begrijp het. Het maakt anders nogal een totalitaire indruk op me, al die namen.’ ‘Totalitair?’ zei de man niet begrijpend, ‘nou ja, je went eraan, wij weten niet beter.’
‘Nu we het toch over namen hebben,’ zei John, ‘hoe komen ze eigenlijk aan “De Einder”? De horizon natuurlijk, maar toch ook op te vatten als iemand die aan alles een eind maakt. Een beetje luguber voor een reisbureau dat alleen ontspanning op het oog heeft.’
‘Dat is toch duidelijk?’ zei de reisleider. ‘De Einder, inderdaad, daar zit het einde in. Deze reizen zijn het einde, zogezegd. Populaire uitdrukking, die kent u toch? Daarom is die naam ook gebleven.’ Hij leunde achterover en gaf in het kort een overzicht van het ontstaan van de onderneming. De oorspronkelijke oprichter van de zaak had eerst de naam ‘De Horizon’ willen gebruiken, maar er was al een operator die zo heette. Vasthoudend als die oprichter was had hij naar synoniemen gezocht. Via ‘De Kim’, een naam die was afgekeurd omdat bleek dat veel mensen dat woord niet kenden, was hij toen bij ‘De Einder’ terechtgekomen. Van tijd tot tijd rezen er binnen het bedrijf wel bezwaren tegen die naam, maar van een goedlopende zaak, zei hij met een managersblik, moest je de naam niet veranderen. Bovendien was daar die woordspeling met ‘het einde’.
‘Zo,’ zei de reisleider toen, ten teken dat het gesprek afgelopen was, ‘weer aan het werk. Kom je, Manuela?’ Hij stond op en keek ongeduldig naar de stewardess die intussen ook met haar maaltijd gereed was gekomen. ‘Nee,’ zei Manuela, hem strak aankijkend, ‘ik kom straks wel, ga jij maar alleen.’
De man werd zichtbaar kwaad; met moeite beheerste hij zich. ‘Maar je hebt nog zo veel te doen,’ zei hij, met een geforceerde glimlach ter wille van John, ‘er is al naar je gevraagd.’
| |
| |
‘Dat kan me niet schelen,’ zei Manuela, ‘ze wachten wel. Ga jij nu maar, naar jou zal ook wel gevraagd zijn.’
‘Hier hoor je meer van,’ zei de reisleider kort en verliet zonder groet de tafel.
Daar zat John samen met de begerenswaardige stewardess. Hij wilde het niet hebben over de pijnlijke scène die zich zojuist had afgespeeld, maar verder wist hij eigenlijk niets te zeggen. Hij schonk haar maar een glas wijn in, dat met een dankbare gloed werd aanvaard. Daarna keek hij naar buiten. De trein onderhield een flinke snelheid, zag hij, en tegelijkertijd zag hij in de verte een landman die op zijn akker bezig was geweest en nu zijn pet had afgenomen, waarmee hij met stijve gebaren naar de trein stond te zwaaien. John begon te lachen.
‘Daar staat een boer te zwaaien,’ zei hij. ‘Worden die nu echt daarvoor betaald?’
‘Natuurlijk,’ zei Manuela, ook uit het raam kijkend, ‘boeren zwaaien niet uit zichzelf, tenzij ze geschift zijn. Die molens zijn ook altijd met vlaggetjes versierd. Dat wordt allemaal geregeld.’
‘Maar wie heeft daar nou wat aan?’ zei John. ‘Zwaaiende boeren en vlaggen op molens, dat is goed beschouwd toch kinderachtig?’
Ze haalde haar schouders op en keek John aan. Deze wenkte de kelner en bestelde twee koffie met cognac. Zwijgend dronken ze, elkaar nog steeds aankijkend. John kon haar blik nu volhouden. Nadat de stem uit de luidspreker, nu weer opgewekt, haast op het vrolijke af, had verkondigd dat de steeds groeiende omvang van de ongeregeldheden in de Bingo-wagon moest verminderen, omdat anders ingrijpen niet meer kon worden uitgesteld - wat de directie zou spijten, proestte ze er nog achteraan - probeerde John de juiste woorden te vinden. Hij trachtte haar duidelijk te maken dat hij diep naar haar verlangde. Het lukte niet erg, op sommige ogenblikken zat hij als een schooljongen te stotteren. Als reactie lachte zij wat vermoeid, maar niet onvoldaan. Het was John alsof de zon tegenover hem doorbrak. Zonder goed te weten wat hij deed nam hij haar handen in de zijne.
‘Dit is niet...’ begon ze, naar woorden zoekend. Ze sloot even haar ogen en zei toen: ‘Had je een speciale reden om met deze reis mee te gaan?’ ‘Nee, dat niet,’ zei John, ‘gewoon, een dagje eruit. Eigenlijk toeval dat ik “De Einder” trof.’ Hij zweeg over de foto met de aantrekkelijke stewardesses die de doorslag had gegeven. Ze knikte. ‘Misschien loopt het nog goed af, zullen we maar denken.’ ‘Waarom niet?’ zei John, haar niet begrijpend. Ze boog zich voorover, nam zijn hoofd in haar handen en gaf hem een ontstellend vurige kus, die tegelijk toch ook teder was. Verhit opkijkend zag John verscheidene eters toegeeflijk lachend naar hen kijken. De passerende kelner floot even zachtjes tussen zijn tanden, maar onthield zich verder van commentaar.
‘Nou moet je eens goed naar me luisteren,’ zei Manuela, haar mond dicht bij de zijne, ‘op jouw manier komen we er ook wel, maar dat duurt te lang. We hebben weinig tijd. Daarom wil ik wat voorstellen. Als ik je goed begrepen heb,’ - hier lachte ze even - ‘verlang je naar me. Ik ook naar jou, al vanaf het ogenblik dat ik je naar je plaats bracht. Misschien heb je dat niet gemerkt omdat ik tegen iedereen verleidelijk moet optreden, maar het is zo. Daar praten we dus verder niet over. Ik heb m'n werk, maar een half uurtje kan ik er wel tussenuit. Ik stel voor dit halve uur door te brengen in mijn cabine. Daar staat een bank. Goed?’
Deze directe aanpak had John nogal van zijn stuk gebracht, maar een vastberaden ‘Ja’ wist hij er wel uit te brengen. Ze stond op en trok hem mee, maar daar was de kelner weer met de rekening voor de wijn en de koffie, die hij met een iets te effen gezicht overhandigde. Haastig stak John hem het bedrag toe. ‘Waar is die cabine van jou, Manuela?’ fluisterde hij aan haar oor. ‘In mediwag. En hou alsjeblieft op met dat Manuela, dat is mijn treinnaam. Ik heet Dorrie.’ Ze nam hem bij de hand en trok hem mee.
| |
| |
| |
3 De tweede tocht door de trein
In de bar leek het nog drukker geworden, de dansvloer was volgepakt met wiegende paren. De regels der etikette werden nauwelijks meer in acht genomen, handen verkeerden op plaatsen waar zij niet hoorden, kledingstukken waren aan het verdwijnen. Achter de dichte, maar stille drom mensen op de dansvloer weerklonk het gelach en geschreeuw van de opeengedrongen massa aan de bar. Samen met de muziek kwam dit als een muur van geluid op hun af. De stem uit de luidspreker kwam met een nieuwe mededeling, maar deze ging in het pandemonium verloren. Door de dansenden heendringen was niet mogelijk, alleen door mee te dansen en een voortdurende druk uit te oefenen op de massa, in elk klein gaatje duikend, wisten ze langzaam de vloer over te steken. Haar lichaam golfde tegen hem aan, overweldigd begon hij haar te kussen en te strelen, het zoeken van de doortocht aan haar overlatend. Ten slotte waren ze aan de andere kant van de vloer aangekomen en stonden nu voor de compacte menigte die zich voor de bar had opgesteld. Hier en daar klonk boven het algemene lawaai reeds woest gezang op. Ze hadden geluk. Door een schokkerige versnelling van de trein wankelde de niet al te vast ter been meer zijnde groep even; de ene helft zocht steun aan de wand en de andere aan de bar. Als het pad door de Rode Zee opende zich een smalle gleuf die recht naar de hoek van de bar leidde. Ze glipten er vlug doorheen en de nauwe spleet sloot zich weer onmiddellijk achter hun. Daar stonden ze tegen de houten bar aangeperst, omringd door een kolkende zee van tierende vrolijkheid en geilheid. De barman maakte een vragend gebaar met zijn hoofd, en omdat er toch geen sprake kon zijn van verdere voortgang namen ze een glas, John een jonge genever en Dorrie een Tom Collins. Conversatie was onmogelijk, maar ze stonden aangenaam tegen elkaar, klinkend op de nabije toekomst.
De betrekkelijke rust duurde niet lang. John zag al gauw dat Dorrie schokkende bewegingen maakte, alsof ze stoten in haar rug kreeg. Niet begrijpend keek hij over haar schouder naar beneden en zag dat haar billen van alle kanten betast en beknepen werden door handen waarvan hij niet kon vaststellen bij wie ze hoorden. Zelfs zag hij al een hand die steels bezig was haar rok omhoog te trekken. Ze moesten hier zo snel mogelijk weg; Dorrie gilde in zijn oor: ‘Over de bar!’ daarbij de barman een teken gevend. Onder luid gejoel tilde John haar zo goed als dat ging op, waarna de barman haar verder over de bar trok. Vele handen gleden daarbij langs haar benen, John voelde de hete adem in zijn nek. Daarna klom hij er zelf overheen, geholpen door Dorrie en haar collega. Hij stootte flink zijn knieschijf, maar na veel geworstel stond hij toch hijgend in de nauwe ruimte achter de bar. Door de smalle deur kwamen ze in een pantry, die weer uitkwam op het gangetje naar de volgende wagon.
In het verbindingsstuk tussen de twee wagons kwamen ze, staande op de twee ijzeren platen die knarsend over elkaar heen en weer schoven, wat tot rust. Van beide zijden klonk nu gedempt lawaai, maar waar ze stonden was het koel. Ze trok haar kleren recht en hij bevoelde met een pijnlijk gezicht zijn zwellende knieschijf. Hij vroeg zich vaag af hoe dat in barwag zou aflopen, maar daar was ze alweer, zacht en stevig tegen hem aan. ‘Laten we gelijk doorgaan,’ zei ze, ‘hazwag zal wel meevallen.’ John kuste haar en schoof de deur van hazwag open. Aan de roulettetafels werd stil en verbeten doorgespeeld, maar aan de Black Jack-tafel was een heftige ruzie ontstaan. Terwijl ze zich door de wagon haastten, zag John nog juist hoe één der spelers opstond en de kaartendeelster over de smalle tafel heen naar zich toetrok. In de verbindingsgang naar binwag aangekomen, wilde hij Dorrie weer naar zich toetrekken, maar zij legde haar handen op zijn borst en keek hem ernstig aan. ‘Binwag is altijd het ergste,’ zei ze. Ze wachtte even en zei toen, terwijl John door haar haar woelde: ‘We zullen ons een weg moeten vechten, als het al zo ver is als ik denk.
| |
| |
Laat mij maar voorop gaan en duw zo hard mogelijk in mijn rug.’ John protesteerde, maar ze lachte en zei dat ze wist hoe ze tegen bingodames moest optreden.
Ze stelden zich op voor de schuifdeur, haalden diep adem, en toen schoof ze met een ruk de deur open. Het gedempte rumoer werd met een schok tot een hels kabaal; verbijsterd keek John over haar schouder naar de heftig op elkaar inbeukende mensenzee. De spelleider was met katheder en al verdwenen; misschien gevlucht, maar aannemelijker was dat hij ergens middenin de vechtende menigte zijn leven verdedigde. Ook het bord met de nummers was van de wand gerukt. John kreeg niet veel tijd het tafereel in zich op te nemen; Dorrie griste eerst een losse stoelpoot van de grond, keek toen achterom en gilde: ‘Kom op! Duwen maar!’ John plaatste zijn handen stevig op haar heupen en begon uit alle macht te duwen. Hij zag dat ze met de stoelpoot droge, vakkundige tikken uitdeelde, niet te hard, maar toch zo aankomend dat de ontvanger van de tik even beduusd was en opzij kon worden geschoven. Gelegenheid tot wraakneming was er nauwelijks, want direct achter John sloot de kluwen vechtende mensen zich weer ogenblikkelijk.
In het begin maakten ze goede voortgang, maar moeilijker werd het toen ze het midden van de wagon naderden. Hier lagen verscheidene mensen op de grond te worstelen, zodat ze er overheen moesten klimmen. Ook de resten van het katheder en de stoelen bemoeilijkte hier een snelle doortocht. Maar Dorrie wist zich steeds een weg te banen, snel en handig, alsof dit haar dagelijkse werk was. Toen ze zo goed als door het centrum heen waren, voelde John zich bij een enkel gegrepen; hij keek omlaag en zag de vrouw liggen die bij het vertrek van de trein tegenover hem had gezeten. Haar andere hand hield ze stevig in de haardos van een tweede vrouw geklauwd. Ze riep iets naar boven, maar John hoorde zelfs de klank van haar stem niet. Hij moest Dorrie blijven duwen, anders kwamen ze er nooit uit, hij kreeg het toch al benauwd. Met zijn vrije voet gaf hij een vinnige trap tegen de hand van de vrouw om zijn enkel; ze opende haar mond voor een onhoorbare gil en liet los. Zo hard mogelijk duwde hij Dorrie weer vooruit. Hij voelde schoppen en trappen tegen zijn benen, kreeg nog een hard voorwerp tegen zijn achterhoofd gesmeten en belandde versuft bij de schuifdeur aan het andere eind van de wagon. Dorrie was er niet veel beter aan toe, ze liet de stoelpoot uit haar handen vallen en leunde slap tegen John aan. Met zijn laatste krachten wist hij de deur open te schuiven en haar de gang in te duwen, waarna zo hij struikelend achter haar aankwam en de deur weer haastig dichtschoof. Hijgend leunden ze tegen de schuddende wand van de harmonicagang, waarin het geratel van de wielen luid opklonk. Langzaam kwam John weer op adem, hij betastte voorzichtig de buil op zijn achterhoofd en voelde zijn knieschijf weer steken. Hij keek naar Dorrie; haar haar hing in slierten langs haar gezicht, er liep een lange schram over haar linkerwang en in een mondhoek zat wat bloed. Maar het ergste was haar uniformjasje eraan toe; het hing in flarden om haar bovenlijf.
‘Gaat het weer?’ vroeg hij, en probeerde de flarden wat bijeen te trekken, maar er was geen beginnen aan, het kledingstuk was volkomen vernield. Ze knikte, begon te lachen, maar eindigde in een droge snik. Toen ging ze rechtop staan, deed haar haar naar achteren, veegde haar mondhoek schoon en bekeek de overblijfselen van haar jasje. Ze haalde haar schouders op en trok de flarden resoluut van haar lichaam. Toen alles op de grond lag, stond ze gekleed in rok en bustehouder voor John. Hij sloeg zijn armen om haar heen en troostte haar.
‘Kom,’ zei Dorrie toen, ‘we moeten verder, we zijn al te veel tijd kwijtgeraakt.’ ‘Kan je zo wel door de trein lopen?’ vroeg John bezorgd. ‘Kom nou,’ zei ze, ‘bij alles wat hier gebeurt zijn wij de enigen die zich behoorlijk gedragen. De perwags zijn trouwens uitgestorven.’
Ze schoven de volgende deur open en begonnen aan de tocht door de personenwagons, die
| |
| |
inderdaad geheel verlaten waren. John stelde voor een lege coupé te gebruiken in plaats van haar cabine, maar Dorrie schudde haar hoofd. ‘Nu is het hier nog stil,’ zei ze, ‘maar dat duurt niet lang meer, en die coupé's kun je niet afsluiten.’ Ze liepen door.
In de tweede wagon stond Dorrie plotseling voor een coupé stil, schoof de deur open en boog zich naar binnen. Door het raam naast de deur kijkend zag John zijn coupégenoot, de dokter, stijf rechtop zitten. Hij zag ook zijn tas in het bagagerek liggen: hier was het begonnen. ‘Moet u niet deelnemen aan de vermakelijkheden, meneer?’ vroeg Dorrie. De dokter keek haar met afgrijzen aan. ‘Mag ik u erop wijzen,’ zei hij toen afgemeten, ‘dat u er schandalig bijloopt?’ ‘En,’ zei Dorrie lachend, haar vurige blik op hem afzendend, ‘bevalt het u zo niet beter?’ De dokter draaide met een ruk zijn hoofd om en begon star uit het raam te kijken. Ze trok haar hoofd terug, keek om naar John en maakte aanstalten om door te lopen. John stak ook zijn hoofd naar binnen en groette beleefd. De dokter keek hem schamper aan. ‘U schijnt zich nogal te amuseren,’ zei hij. John knikte. ‘Naar omstandigheden,’ zei hij. ‘Ondanks uw abjecte gedrag wil ik u waarschuwen,’ zei de dokter, ‘ik ben bang dat er hier gekke dingen gaan gebeuren. Heeft u al gemerkt dat er nergens noodremmen zijn? En die trein gaat steeds harder rijden. Dit bevalt me niets. Maar waarschijnlijk bent u met uw gedachten elders.’ John keek naar buiten en zag bomen en huizen in razende snelheid voorbij flitsen. ‘Het gaat inderdaad wat hard,’ gaf hij toe, ‘maar toch niet abnormaal, zou ik zeggen. Treinen rijden harder dan vroeger.’ De dokter lachte kort. ‘Waar gaat u met die... eh, vrouw naar toe, als ik vragen mag?’ zei hij. ‘Naar mediwag,’ zei John, ‘ik bedoel, naar de medische wagon, helemaal vooraan.’ De dokter knikte. ‘Doet u mij een plezier,’ zei hij, ‘en kijk daar eens goed rond, als u daar tijd voor kunt vinden. Ik ben al wezen kijken,
maar ik kon er niet in.’ ‘Ik zal het doen,’ zei John, en liep door. Een paar meter verder stond Dorrie ongeduldig op hem te wachten. ‘Wat zei hij?’ vroeg ze nieuwsgierig. John wilde ondanks zijn verlangen naar haar opmerken dat hij haar optreden weinig smaakvol had gevonden; toen dacht hij aan de tonelen in binwag en barwag, keek naar de tepels van Dorrie die boven haar lage bustehouder uitstaken, en hield zijn berisping voor zich. ‘O,’ zei hij, ‘niets bijzonders. Hij vond dat we nogal hard reden.’ Dorrie keek naar de grond. ‘We zijn over tijd vertrokken,’ zei ze, ‘en we moeten die tijd inhalen. Weet je wat er aan de hand is met die man? Hij heeft een masker op, maar daaronder is hij doodsbang.’ John dacht na. ‘Waarom zou hij bang zijn? Maar laten we toch opschieten.’
Toen ze de toegangsdeur tot mediwag hadden bereikt, bleek deze op slot. Dorrie tastte in een zakje onder de band van haar rok, en keek toen geërgerd op. ‘Jezus,’ zei ze, ‘de sleutel. Die zat in de borstzak van mijn jasje.’ ‘Moeten we dan terug?’ vroeg John, met zijn gedachten alleen nog maar bij haar lichaam. Hij omarmde haar woest; in die houding luisterden ze naar de stem van de omroepster uit een luidspreker vlak boven hun hoofd. Een korte mededeling, op schrille toon gebracht, die meer tot het personeel dan tot de reizigers gericht scheen. De opruiming van binwag was begonnen, assistentie werd gevraagd, terwijl de toegang tot panwag was opengesteld. ‘Jezus,’ zei Dorrie weer, ‘het is al later dan ik dacht. In ieder geval te laat om die sleutel op te halen.’ Ze klopte in een speciaal ritme op de metalen deur. Toen er geen reactie kwam, herhaalde zij het kloppen, nu zo hard mogelijk. Na wat gemorrel werd de deur op een kier geopend en werd het hoofd zichtbaar van de reisleider. Met een donkere blik bezag hij het tweetal.
‘Wat nou weer, verdomme,’ zei hij kwaad, ‘ben je nou nog niet aan het werk? Dit wordt toch echt te gek. Je bent hier niet voor je eigen plezier. Wat wil je eigenlijk?’ ‘Ach, val toch dood, man,’ zei Dorrie schel, ‘ik doe waar ik zin in heb op mijn laatste reis met die trein van jou. Schiet op, laat ons er door.’ ‘Heb je geen sleutel meer?’ vroeg de man. ‘Verloren,’ ant- | |
| |
woordde Dorrie op een kalmere toon, ‘maar op een plaats waar niemand hem kan vinden. Ik ga hem straks wel ophalen, maak je maar niet druk.’ ‘Wel godverdomme,’ zei de reisleider buiten zichzelf van woede, ‘ook dat nog. Je sleutel verliezen, dat is nou net het enige wat je nooit mag doen hier. Je kent de consequenties.’ John had intussen kans gezien de ritssluiting aan de achterzijde van haar rok open te trekken en liet zijn ene hand in haar broekje verdwijnen, met de andere haar borsten omvattend. Dorrie kreunde even, en ontdeed zich teder van zijn handen. Toen duwde ze hard tegen de deur. De reisleider deed een stap terug, zei op dreigende toon: ‘Dan moet je het zelf maar weten,’ en verdween naar achteren.
Ze stapten over de drempel en stonden nu in een korte gang met aan weerszijden drie gesloten deuren. Dorrie opende vlug de middelste deur aan de linkerkant en trok John naar binnen. Een eenvoudig vertrekje met een bank, een metalen klerenkast en een klein model wastafel. Dorrie liet haar hand over de bovenkant van de kast glijden, vond een sleutel en deed de deur op slot. Ze hadden geen aandacht voor het prachtige landschap dat, door het strijklicht van de namiddagzon beschenen, aan het kleine venster voorbijschoot. Worstelend lieten zij zich op de bank vallen en rukten verwoed aan onwillige kleren. ‘Ik hou van je,’ fluisterde Dorrie nog hortend, ‘dat mag je niet vergeten als je me straks nog ziet. En ga van hier direct naar panwag als we klaar zijn.’ Daarna spraken ze niet meer. Na een kwartier stond Dorrie gehaast op, trok haar rokje en schoenen aan en liet John uitgeput achter. Onmerkbaar versnelde de trein zijn vaart.
| |
4 De derde tocht door de trein
Langzaam kwam John weer wat bij; hij keek op zijn horloge en zag dat hij daar meer dan een half uur had gelegen. Hij miste Dorrie en vroeg zich af waaruit haar werkzaamheden, waar de reisleider zo op had aangedrongen, zouden bestaan. Loom luisterde hij naar de verschillende stemmen die met korte tussenpozen weerklonken door de luidspreker die ook hier was aangebracht. Met tegenzin kwam hij overeind, verfriste zich wat aan de wastafel en begon zich aan te kleden. Hij werd zich bewust van een lichte claustrofobie in deze benauwde, metalen cel gevuld met lichaamsgeuren; geschrokken schoot zijn blik naar het sleutelgat van de deur. Met opluchting zag hij dat de sleutel erin stak.
Toen hij klaar was herinnerde hij zich het verzoek van de dokter om wat rond te kijken in mediwag. Hij ging de cabine uit, sloot hem af, stond even met de sleutel in zijn hand en stak hem toen weer in het slot terug. Na een paar passen stond hij voor de deur van het binnenste van mediwag; tegen zijn verwachting in ging deze gewillig open. Hij kwam in een ruimte met wat houten banken langs de kanten, een onderzoektafel in het midden, en een witte kast met een rood kruis erop tegen de achterwand. Er was niemand aanwezig. John liep wat rond, maar zag niets van belang. De trein schokte en slingerde bij het passeren van een paar wissels; hij keek naar buiten en zag dat het begon te schemeren. De trein reed nu wel verontrustend hard. Hij keek om zich heen, maar zag ook in de binnenste van mediwag geen noodrem. Ineens zag hij naast de witte kast een smalle deur met haast onzichtbare kieren. Daarachter moest nog een ruimte zijn, daar kwamen natuurlijk de luidsprekerstemmen vandaan. Dit was het eigenlijke centrum, begreep hij. Krachtig duwde hij tegen de deur die geen knop of sleutelgat had, maar er was geen beweging in te krijgen. Toen hij zijn oor tegen het koele oppervlak had gelegd, hoorde hij een zwak gemurmel van stemmen en gelach. Voor de laatste keer keek hij rond; in de hoeken en langs de kanten lag wat rommel, stukken gescheurd papier, eindjes touw, een lege portefeuille, een oude handschoen. Hij rommelde er wat met zijn voet doorheen, maar ontdekte niets van belang. Hij besloot eerst maar terug te gaan naar de dokter, zo langzamerhand kreeg hij de indruk
| |
| |
dat gezelschap in deze trein wel eens nuttig kon zijn.
Al direct toen hij de corridor van de eerste wagon inliep was er een verandering in de atmosfeer merkbaar. Er hing de doordringende, carbidachtige, stoffige stank die treinen op lange reizen krijgen. De stilte die er had geheerst tijdens hun tocht naar mediwag werd nu gebroken door kreten, gelal, gezucht en gesteun. Vele coupé's waren gevuld met mensen die languit op de banken lagen te paren of te slapen. Ook werd hier en daar nog gevochten, maar de ware geestdrift leek te ontbreken. Het waren duidelijk de laatste stuiptrekkingen van wat als een feestelijke reis begonnen was.
Overal lagen voorwerpen en kledingstukken verspreid. Met afkeer bekeek John de verschillende taferelen; merkwaardig toch, dacht hij, met Dorrie en mij leek het zo mooi en vanzelfsprekend, maar van anderen kan ik het maar moeilijk aanzien. Het zal de dronkenschap en de schaamteloze openbaarheid zijn, wij hadden ten minste nog het fatsoen ons terug te trekken, hoewel, nou ja, dat was op Dorrie's aandringen geweest. Als ze zijn zin had gedaan hadden ze nu ook zo in een coupé gelegen. Hij besloot het onderwerp te laten rusten.
Twee coupé's voor de zijne zag hij de twee vriendinnen, zijn coupégenoten die zo vol opwinding aan de tocht waren begonnen. De ene zat snikkend in een hoekje, de ander staarde met een lijkbleek gezicht nietsziend voor zich uit; hun kleren hingen verscheurd en gerafeld over hun lichaam. John schoof de deur open en stapte naar binnen. ‘Kan ik misschien helpen?’ vroeg hij, een hand op de schouder van het snikkende meisje leggend. Deze kromp in elkaar en begon toen wild naar hem te schoppen. Met enige haast trok John zich uit de coupé terug; hij besloot de dokter op hun toestand attent te maken. Zo vlug mogelijk liep hij in de richting van zijn eigen coupé. Een gevoel van onbehagen bekroop hem. Zijn weg werd nog versperd door een man die uit een geopend raam stond te braken. Zonder aarzeling greep John hem om zijn middel en gooide hem terug in de coupé achter hem, waar twee naakte vrouwen vrijwel bewegingloos half over elkaar heen op een bank lagen.
Toen hij bij zijn coupé aankwam zag hij dat de dokter de rolgordijnen voor de ramen omlaag had getrokken. Kennelijk hield hij zijn voet tegen de kruk gedrukt, want John kon de deur niet open krijgen. Hij klopte. Een gordijn werd iets opzij geschoven en daar verscheen het argwanende hoofd van de dokter. John gebaarde dat hij naar binnen wilde. Na links en rechts te hebben gegluurd schoof de dokter de deur open. John stapte naar binnen en ging met een zucht zitten.
‘Zo,’ zei de dokter, ‘uw avontuur is afgelopen zie ik.’ ‘Ach ja,’ zei John, ‘dat was zo'n plotselinge bevlieging van beide kanten, u kent dat.’ ‘Het spijt me,’ zei de dokter uit de hoogte, ‘maar ik ken dat niet. Ik vond het hoogst indecent, het viel me van u tegen.’ John antwoordde niet, hij voelde zich niet verplicht zich te verontschuldigen. In plaats daarvan vroeg hij: ‘Hoe heeft de toestand zich het afgelopen uur ontwikkeld? Ik heb daar niet zo op gelet. Naar wat ik op weg hierheen heb gezien zijn we aan de kater bezig.’ De dokter knikte langzaam en keek somber voor zich uit. ‘Ik weet nog steeds niet waar we in verzeild zijn geraakt, maar de tonelen die ik heb gezien waren meer dan walgelijk. Werkelijk beestachtig. Alle grenzen zijn hier uit het oog verloren. Ik ben een kijkje gaan nemen, maar ik kwam niet verder dan die wagon waar ze verondersteld werden bingo te spelen. Er viel niet doorheen te komen, het was er een complete chaos.’ ‘Ja,’ zei John, ‘daar kan ik over meepraten.’ Hij voelde weer de buil op zijn achterhoofd kloppen, en de pijn in zijn knie meldde zich ook weer aan. ‘O, ja,’ zei hij, ‘dat is waar ook, twee of drie coupé's terug zag ik die twee vriendinnen die hier gezeten hebben bij het vertrek. Ze waren er nogal erg aan toe. Shock, als je het mij vraagt.’ De dokter stond op, met iets van tegenzin. ‘Ik veronderstel dat het mijn plicht is naar hen te gaan kijken. Waren ze niet dronken of zo?’ ‘Nee, nee,’ zei John, ‘zo te zien hadden ze een aan- | |
| |
randing achter de rug.’ ‘Hm,’ zei de dokter, en liet er zonder overtuiging op volgen: ‘Laten we gaan.’
Hij schoof de deur open, keek eerst voorzichtig naar beide kanten de gang af en ging, gevolgd door John, op weg. Bij de coupé van de twee vriendinnen gekomen zag John dat ze zich beiden nog in dezelfde toestand bevonden. De dokter keek even naar de luid snikkende vrouw in de hoek, haalde zijn schouders op en gaf haar een flinke klap in het gezicht. Met een schok hield ze op, zoog fluitend haar adem naar binnen en keek de dokter met grote angstogen aan. ‘Mevrouw,’ zei deze, ‘u hoeft zich nergens ongerust over te maken, ik ben arts. U bent in veilige handen.’ Dat staat nog te bezien, dacht John, maar hij zei niets. Daarna richtte de dokter zijn aandacht op de andere vrouw. Hij voelde haar pols, keek diep in haar ogen, en zei tegen John: ‘Heeft u nog iets kunnen ontdekken in die medische wagon? Deze vrouw moet behandeld worden.’ ‘Tja,’ zei John, ‘eigenlijk zag het er niet zo medisch uit, op een onderzoektafel na. Hoewel, er stond wel een medicijnkast, althans een witte kast met een rood kruis erop.’ ‘Dan ga ik eens even kijken of ik daar wat van mijn gading kan vinden,’ zei de dokter, ‘blijft u hier als u wilt en praat wat met die vrouw.’ Hij knikte in de richting van de hoek en verdween.
John ging naast de vrouw zitten en vroeg zo vriendelijk mogelijk: ‘Gaat het weer wat?’ De vrouw begon nu zachtjes te huilen, maar zonder de hysterische bijklanken van eerst. ‘O,’ zei ze, haar tranen bedwingend, ‘het was zo vreselijk, zo vreselijk. Wie had... wie had dat kunnen denken? Te schande gemaakt ben ik, voor mijn hele leven.‘ ‘Ach,’ zei John, ‘de schrik is het ergste. Ik neem aan dat u... eh... bent gedwongen door een man om... eh...’ ‘Eén man?’ zei de vrouw en dreigde weer te gaan huilen, ‘een heel stel vieze dronken kerels was het. En een vrouw ook nog. Ik voel me of ik in een beerput gevallen ben.’ ‘Maar u weet toch,’ zei John, ‘dat alle mogelijke gevolgen van die aanranding medisch verwijderd zullen worden? Vertrouwt u daar maar op.’ De vrouw zei niets terug, begon met een zakdoek haar ogen te drogen en probeerde toen zonder veel resultaat de resten van haar kleding te ordenen. Voor haar vriendin had ze vreemd genoeg geen belangstelling. John wist weinig meer te zeggen. ‘Niemand hoeft er toch van te weten,’ wist hij nog te bedenken, en daarna keek hij maar voor zich uit, zich elders wensend.
De dokter kwam weer met een kwaad gezicht binnenstappen. ‘Dit gaat toch alle perken te buiten,’ zei hij, ‘die hele medische wagon is afgesloten en niemand doet open, hoe je ook bonst. Hoe bent u er eigenlijk binnengekomen?’ John dacht even na. ‘De stewardess had een sleutel,’ zei hij, ‘althans, nou ja, we zijn binnengekomen.’ De dokter keek hem bevreemd aan en zei: ‘Dus als we die stewardess vinden kunnen we daar naar binnen?’ John antwoordde wat weifelend: ‘Ik veronderstel van wel. Kijk, ze was hem toen even kwijt, die sleutel, maar het kan best zijn dat ze hem intussen teruggevonden heeft.’
De dokter keek in gedachten van John naar de starende vrouw. ‘Laten we haar dan maar gaan zoeken en hopen dat ze nog niet verdwenen is.’ ‘Hoezo, verdwenen?’ vroeg John. ‘Ik heb,’ zei de dokter, ‘steeds mensen van het personeel, stewardesses, kelners en zo, naar voren zien lopen, in de richting van de medische wagon. En ze zijn niet teruggekomen. Maar ik kan me niet herinneren uw... eh, stewardess daarbij te hebben gezien. Kom.’
Getweeën liepen ze de gang weer in, in de richting van de amusementswagons. Elke coupé speurden ze af; sommige waren leeg, andere boden de al bekende tonelen in alle stadia van ontwikkeling. In enkele zaten twee of drie mensen stil naar buiten te kijken. De vooropgaande dokter keek al lopende half om. ‘Toen we vertrokken was de trein toch vrij vol, niet?’ zei hij. ‘Ja, zeker,’ antwoordde John, ‘ik heb bij het vertrek natuurlijk niet alle wagons bekeken, maar gezien de drukte op het perron moet de trein goed bezet zijn geweest.’ ‘Ja,’ zei de dokter, ‘die indruk kreeg ik ook. Maar ik
| |
| |
vind het nu zo leeg. Ik vraag me af waar al die mensen gebleven zijn.’ John lachte. ‘Wacht maar tot we straks in binwag...’ Hij zweeg en hoorde in gedachten weer het bericht door de luidspreker dat binwag werd ontruimd. Op dat ogenblik ontdekte hij Dorrie, in de laatste coupé voor binwag. Ze lag bekneld tussen twee mannen, waarvan de een stil lag met gesloten ogen, en de ander nog hevig doende was. John stapte naar binnen en tikte Dorrie op haar blote schouder. Ze keek op en er kwam een blijde glans van herkenning in haar ogen. ‘We zoeken de sleutel van mediwag, Dorrie, we willen de medicijnkast onderzoeken.’ ‘Die sleutel heb ik niet meer,’ antwoordde zij met veel moeite, haar woorden en haar adem kwamen in schokken. Ze zei nog iets wat John niet kon verstaan; hij boog zich naar haar over. ‘Medicijnkast is leeg,’ hoorde hij nu, ‘...nooit wat ingezeten.’ Ze verzamelde haar krachten en zei toen zo luid mogelijk: ‘Ga naar panwag! Heb ik toch al gezegd! Panwag, en bemoei je verder nergens mee! Ik kom ook!’ Toen deed ze haar ogen dicht en liet zich willoos heen en weer trekken.
John kwam overeind en liep naar de dokter, die met een van afkeer vertrokken gezicht bij de deur stond te wachten. John had zich de waarschuwing van Dorrie in haar cabine weer herinnerd; iets van paniek of angst kwam in hem op. Hij vocht het terug, ademde diep en keek de dokter aan. ‘Geen sleutel, dokter, trouwens, die medicijnkast schijnt leeg te zijn. We gaan nu direct naar de panoramawagen, er zal niets anders opzitten.’
‘Panoramawagen? Ik denk er niet aan,’ zei de dokter stroef, ‘die zaak hier loopt verkeerd af en ik ben verplicht te gaan zien of ik nog mensen kan helpen. Daarna ga ik terug naar mijn coupé, wacht tot we stoppen en dan ben ik vertrokken.’
Geërgerd greep John de dokter krachtig bij een arm. ‘Luister eens, goede man, we gaan naar de panoramawagen, daar zijn we veilig, dat weet ik zeker. En wat dat mensen helpen betreft, wat kunt u doen zonder middelen of instrumenten? Laat die mensen nu maar schieten; als ik me goed herinner was u ook al niet zo enthousiast om die twee vriendinnen te gaan bekijken.’ De dokter ontdeed zich van Johns greep, draaide zich om en stond enige tijd uit het raam te kijken naar het donker wordende landschap. Toen zei hij: ‘Het maakt voor mij niet zo veel meer uit. Goed, ik zal meegaan naar die zogenaamde panoramawagen.’
John liep naar de deur van binwag en legde zijn oor er tegenaan: het was binnen volkomen stil. Hij schoof de deur open. De dokter kwam achter hem aan en keek over zijn schouder mee. Er was niemand. De vloer was nog steeds overdekt met wrakstukken van stoelen, verscheurde bingokaarten, handtassen, kapotte kledingstukken en schoenen. Tussen, de warboel zag John zelfs een rode pruik liggen. Er trok een krachtige luchtstroom door de ruimte, ontstaan doordat de twee buitendeuren tegen elkaar open stonden. ‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg de dokter. ‘Hebt u die mededeling niet gehoord, over de ontruiming van binwag?’ vroeg John. ‘Natuurlijk,’ antwoordde de dokter, ‘maar het is niet tot me doorgedrongen dat daarmee de bingowagon werd bedoeld. Je hoort de vreemdste woorden door die luidsprekers. Zo, zo, ontruimd. Maar waar zijn die mensen dan gebleven?’ ‘Waarschijnlijk terug naar hun coupé's,’ zei John, naar de open deuren kijkend. De dokter volgde zijn blik, wilde iets zeggen maar bedacht zich. John begon zich een weg door de rommel te banen, de dokter volgde in zijn spoor. Ter hoogte van de open deuren deed John een stap opzij met de bedoeling ze te sluiten. De dokter hield hem tegen. ‘Laat toch open staan,’ zei hij, ‘straks wordt u bij die snelheid nog naar buiten gezogen. Gaat u nu maar voorop naar de panoramawagen.’ Er klonk nu duidelijk wat angst in zijn stem, en juist daardoor voelde John zich rustiger worden.
Ze liepen hazwag binnen en ook daar heerste de diepste rust. De speeltafels waren al opgeruimd en afgedekt, zelfs de asbakken waren geleegd en schoongemaakt. Geen enkel personeelslid
| |
| |
was meer aanwezig. Wel lagen langs de ene kant van de wagon drie of vier mannen in een diepe slaap verzonken. Ze liepen rond de tafels, waarbij John over een been struikelde dat onder één ervan uitstak. Samen met de dokter trok hij het lichaam van een vrouw eronder uit. Het was een stewardess met ontbloot onderlijf. Haar ene oog was opgezwollen en zat dicht, maar John herkende haar toch als de deelster van de Black Jack-tafel die de opmerking over binwag had gemaakt. De dokter liep naar de kleine bar in de hoek en kwam terug met een glas water, dat hij in haar gezicht gooide. Langzaam ging het goede oog open. Dat oog keek hen aan tot het besef erin terugvloeide. ‘Hoe laat is het,’ vroeg ze toen zwakjes. John keek op zijn horloge en zei haar de tijd. Paniek verscheen op haar gezicht; gejaagd probeerde ze overeind te krabbelen, maar viel weer terug. ‘Rustig aan,’ zei de dokter kalmerend, ‘probeer eerst maar eens te gaan zitten.’ Ze hielpen haar in de zithouding; ze liet haar hoofd voorover op haar opgetrokken knieën zakken en bleef in die houding zitten. De dokter haalde weer een glas water en liet haar met kleine slokjes drinken. ‘Gaat het weer?’ vroeg hij. ‘Ik denk het wel,’ antwoordde ze, ‘kunt u me overeind helpen?’ Toen ze op haar benen stond, haalde ze een paar maal diep adem en wankelde toen zo vlug ze kon naar de deur, richting mediwag. ‘Die had haast de trein gemist,’ zei John en lachte, maar de dokter lachte niet met hem mee. Hoofdschuddend keek hij naar de verdwijnende bont en blauw geknepen billen van de stewardess en zei: ‘Abject wezen.’ Johns gezicht verstrakte; heel even kwam de vraag bij hem op of hij er wel goed aan had gedaan de dokter op sleeptouw naar panwag te nemen. In barwag was de muziek stopgezet.
De dansvloer was verlaten, maar aan de bar hing nog een klein groepje mannen en vrouwen. Ze konden zich nauwelijks meer staande houden en begroetten de komst van het tweetal met een luidruchtig gebrul. De barbediende was ook al verdwenen na alles opgeruimd en afgesloten te hebben, maar de volhardende drinkers hadden koelkast en drankkasten geforceerd en schonken zich vrijelijk in. Bij de geringste beweging van de trein zwaaiden ze, zich stevig aan elkaar en de barrail vasthoudend, in de een of andere richting, om dan weer langzaam het evenwicht te hervinden. Toen John en de dokter met een veilige boog om het stel heenliepen, knetterde de luidspreker en zei de vrouwenstem: ‘De bar in barwag is tijdelijk gesloten. We horen nog steeds geluiden uit deze ruimte komen. Dit moet ogenblikkelijk afgelopen zijn, anders zal ook deze wagon worden ontruimd.’ Deze mededeling werd door het groepje met een uitzinnig indianengehuil begroet.
De dokter bleef aarzelend staan. ‘Zouden we ze niet mee moeten nemen naar de panoramawagon?’ vroeg hij, kijkend naar de groep die intussen luidkeels het lied ‘We gaan nog niet naar huis’ had aangeheven. ‘Bent u gek geworden,’ zei John, ‘die panoramawagon is voor ons, als we die mensen meenemen worden we misschien ook ontruimd. Ik weet niet hoe dat in zijn werk gaat, en ik wil het niet weten ook. Trouwens, zou u kans zien ze mee te krijgen?’ Ze liepen weer door, John voorop. Hij had nog maar één gedachte in zijn hoofd: het bereiken van panwag. In de restauratiewagon ontmoetten ze nog de kelner en de kok, de eerste met een stalen geldkistje onder de arm, die zo mogelijk nog gehaaster in de tegenovergestelde richting liepen. Ze keken John en de dokter even met lichte verbazing aan maar zeiden niets. De wagon zelf was eveneens keurig opgeruimd, alle tafels waren al gedekt voor de volgende eetbeurt.
De vier laatste personenwagons kwamen ze zonder oponthoud door, al moesten ze soms over mensen of paren heenstappen. Ook in deze wagons was ongeveer de helft van de coupé's leeg, de rest bood hetzelfde beeld als de eerste vier wagons. Ten slotte bereikten ze de verbindingsgang die naar de panoramawagon leidde. Hiervoor stond een grote, brede man in een soort portiersuniform die de toegang versperde. Ze bleven afwachtend voor hem staan. ‘Ah,’ zei de man, ‘bent u daar eindelijk.’ ‘Wist
| |
| |
u dan dat we zouden komen?’ vroeg John verbaasd. ‘Manuela heeft me gewaarschuwd,’ zei de man grijnzend, ‘die schijnt het goed met u voor te hebben. Nou ja, het blijven natuurlijk mensen, die zogenaamde stewardessen.’ ‘Ja, ja,’ zei John, niet geneigd het gesprek voort te zetten, ‘dus we kunnen naar binnen?’ ‘Natuurlijk,’ zei de portier, ‘al is mij over een tweede persoon niets gezegd. Enfin, dat kan me ook weinig schelen. Maar eerst moet er entree betaald worden, de panoramawagon is niet bij de prijs inbegrepen, dat staat trouwens op het ticket.’ ‘Hoeveel?’ vroegen de dokter en John gelijktijdig. De man keek hen taxerend aan en zei toen kortaf: ‘Vijftig gulden de man.’ De dokter begon protesterende geluiden te maken, maar John overhandigde een biljet van honderd gulden, zonder verder commentaar. Nadat de bewaker het biljet had aangepakt, kreeg hij plotseling haast. Hij ontsloot de deur, wachtte tot ze de verbindingsgang in waren gelopen, en maakte toen aanstalten de deur weer af te sluiten. Snel zette John zijn voet op de deurrail. ‘Hé, niet afsluiten,’ zei hij, ‘Manuela moet er ook nog in!’ ‘Ach, man, donder toch op,’ zei de bewaker kwaad, trapte Johns voet weg en sloot de deur af. Daarna liep hij zo vlug hij kon met treinvaste benen weg, handig over obstakels heenspringend.
| |
5 In panwag
Langzaam, wat aarzelend, liepen ze de panoramawagon in en keken rond. In de ruimte die zich voor hun uitstrekte waren zij de enigen. De inrichting was luxueus te noemen. Er lag een dik tapijt op de vloer, brede clubfauteuils waren tot gezellige zitjes gerangschikt, en aan weerszijden van de hoge, brede ramen waren brandende schemerlampjes bevestigd. Ook hier was er een kleine bar in de hoek bij de deur. Het onverlichte achterste deel van de wagon bestond uit een verhoging die geheel door een ronde glazen koepel was omgeven. Ze drentelden erheen en keken in het rond naar de donkere vormen in het voorbijschietende land schap dat in een steeds diepere schemer werd gehuld. ‘Ik heb werkelijk geen idee waar we zijn,’ zei de dokter. ‘U wel? In ieder geval is dit geen Nederlands landschap. Houten huizen heb ik gezien, en daar in de verte, dat zijn toch flinke hoge bergen.’ John gaf geen antwoord, hij voelde zich niet op zijn gemak in deze voortrazende, licht slingerende koepel. Hij liep langzaam weer terug, de hele wagon door, en ontdekte in de hoek tegenover de bar een deur waarachter zich een brandschone w.c. bleek te bevinden. Dankbaar maakte hij er gebruik van, de toiletten in de trein waren te bevuild geweest. Toen hij eruit kwam, maakte hij de dokter attent op het bestaan van de w.c., en ook deze kwam verblijd toelopen om in het hokje te verdwijnen.
John begon de afgesloten bar aan een onderzoek te onderwerpen. Op dat ogenblik kraakte de luidspreker en annonceerde een mannenstem dat van nu af aan de algemene aankondigingen niet meer in de panoramawagon te horen zouden zijn. Alleen mededelingen bestemd voor de aanwezigen in panwag zouden worden doorgegeven. De man wenste hen een prettig verblijf toe. Toen de stem verdwenen was, weerklonk er zachte, nietszeggende achtergrondmuziek die tot het einde van de reis zou aanhouden.
De bar had onderin twee kastjes, een voor de glazen en een voor de flessen, vermoedde John. De panelen van de deurtjes bestonden uit dunne plankjes. Onder belangstellend toezien van de weer teruggekeerde dokter trapte John met enige krachtige schoppen de beide panelen in en zag dat zijn vermoedens juist waren geweest. Hij zocht tussen de gevulde flessen, vond whisky en schonk zich een flink glas in. Vragend keek hij naar de dokter, de fles in de hand. ‘Ik ben geen drinker,’ zei de dokter, ‘maar onder de omstandigheden... een scheutje cognac dan maar, als het er is.’ John vond tussen de flessen een nog half gevulde Armagnac en even later zaten ze, ieder met een glas voor zich, diep weggedoken in de fauteuils
| |
| |
die het dichtst bij de deur stonden.
‘Eindelijk rust,’ zei John achterover leunend, ‘eindelijk verlost van die stank en die zwijnentroep.’ Hij zweeg toen hij voelde dat de trein alweer zijn snelheid verhoogde. De dokter had het ook gemerkt; hij keek gespannen naar buiten, waar nu haast niets meer te zien was op weglantarens en verlichte huisramen na. ‘Wat mij meer verontrust,’ zei hij toen met afgemeten, koele stem, ‘is deze snelheid. En waar gaan we naar toe? Waar zijn we? Hoe komen we eruit? En ik blijf me bezig houden met die kwestie van dat sterk verminderde aantal passagiers. Hoe ik het ook wend of keer, ik zie maar één mogelijkheid. Aangezien we nergens zijn gestopt, moeten ze domweg de trein zijn uitgegooid. Ik vind dat dat nu maar eens gezegd moet worden. En toch, mijn geest weigert het te aanvaarden.’
‘Ik zou me daar niet zo druk om maken,’ zei John, gehinderd door de onrust van de dokter, ‘die mensen zullen best ergens gebleven zijn. Wat u daar zegt is toch ondenkbaar? En wij zitten hier toch goed? Uitverkorenen zijn wij. Maar misschien dat je je als dokter meer met de dood bezig houdt.’
De dokter lachte grimmig. ‘Ik wil u daarover wel wat zeggen. Het is niet mijn gewoonte, maar na deze vreemde dag...’ Hij zweeg, naar een begin zoekend. ‘De mensen,’ zei hij toen, ‘die bij je komen hebben kwalen, waaronder er zijn die tot de dood zullen leiden. Word je ergens geroepen, dan is dat bij zieke mensen, of bij stervenden, of soms zijn ze al dood. Kortom, waar ik ook ben, er heerst ziekte en dood. Dat is, of was, mijn beroep om daar te komen waar de dood dreigde. En de dingen die je daartegen kunt doen zijn beperkt. Toen ik jaar in jaar uit zo bezig was is er heel langzaam iets in me veranderd, heel geleidelijk ben ik de dingen om gaan draaien. Ten slotte was ik bezeten van het dwangidee dat het mijn komst was waardoor de mensen de dood vonden. Ik was niet langer de redder van de dood, maar de brenger ervan. Ik hoop dat u het begrijpt, als je altijd omringd bent door ziekte en dood kom je tot vreemde gedachten. Ik ken collega's die zich daarvoor af kunnen sluiten, maar bij mij is dit aspect van mijn beroep gaan overheersen.
Zoals ik dus al zei, ik voelde me steeds meer de oorzaak worden van de ziekte en dood om me heen.’ Hij verhief zijn stem en kreeg iets wilds in zijn ogen. ‘En weer later zag ik in dat ik niet alleen de brenger van de dood was, maar... ik was de man met de zeis! Ik weet dat het vreemd moet klinken, maar ik, zoals ik hier zit, ben de dood!’ Hij zweeg even. ‘Natuurlijk is dat een dwanggedachte, maar het heeft weinig zin dat je dat weet, het is gewoon de werk elijkheid voor je. De hele treinreis vandaag heb ik ertegen gevochten, maar ik kan me niet onttrekken aan de gedachte dat alles wat hier gebeurd is door mijn aanwezigheid is veroorzaakt.’ De man is gek, dacht John, ik kies iemand uit de trein om naar panwag mee te nemen, omdat ik steun en gezelschap nodig had, laat ik dat maar toegeven, en dan blijkt die man gek te zijn. Maar hij deed niets, hij voelde zich ineens een toeschouwer voor wie zich een wat verwarde film afrolt.
John mompelde dat hij het best begreep, pakte zijn glas en nam een lange teug. De dokter keek hem scherp aan. ‘U denkt natuurlijk dat ik gek ben, maar dat is niet zo. Het is een beroepsvervorming, die ik heel goed in de hand heb.’ Hij zweeg even en keek voor zich uit. ‘Over u heb ik me ook verbaasd,’ zei hij toen. ‘Er gaat van u een zekere rust uit, dat kan je in omstandigheden als de onze goed gebruiken, daarom heb ik me bij u aangesloten. In noodgevallen heb je niets aan mensen die snel in paniek raken. Maar u schijnt zich werkelijk niets af te vragen. Ik heb met verbazing gezien dat u zich niet alleen bij elke nieuwe situatie weet aan te passen, maar dat u er zelfs uit weet te halen wat voor u aantrekkelijk is. Terwijl iedereen in de trein als een gek te keer ging, trekt u zich domweg een uur terug met die stewardess. Ik heb u daarnet opgenomen toen u die barkastjes kapot trapte. Dat deed u zonder erbij na te denken, zonder enige scrupules, terwijl het toch uw dagelijkse werk niet zal zijn. Nee, het zijn de
| |
| |
toestanden in de trein waaraan u zich gedachteloos hebt aangepast.’
John voelde zich licht geïrriteerd door deze opmerking. ‘Natuurlijk pas ik me aan. Hoe zou ik anders kunnen? En die affaire met de stewardess, met Dorrie, dat was geen opportunisme, dat was een onvervalste coup de foudre van beide kanten. U stelt dat misschien op één lijn met die orgie in de trein, maar zo voel ik dat niet aan. En zonder Dorrie zaten we hier nu niet, veilig met een glas voor ons neus. U zeker niet.’
De dokter lachte wat smalend. ‘Ik pas me alleen aan onder protest, als het werkelijk niet anders kan. Een mens moet altijd proberen de omstandigheden naar zijn hand te zetten. Dat meisje, die Dorrie dan, had opdracht iedereen lokkend aan te kijken, en u heeft zich daardoor zonder enig verweer laten meesleuren. En die Dorrie is toch echt niet van niveau; misschien maakt een coup de foudre blind, maar dat moet u toch wel duidelijk geworden zijn. Zoals ze met die borsten over me heen ging hangen toen u met haar op weg was naar de medische wagon, dat doet een fatsoenlijke vrouw niet.’ John werd nu echt kwaad, gedeeltelijk omdat hij zich zijn ergernis over die scène herinnerde. ‘Zo, zo,’ zei hij, ‘niet van niveau? Wie z'n niveau? Dat van u misschien, een profiteursniveau? Zit daar achter een glas Armagnac door haar en mijn toedoen, en dan heeft u nog de onbeschaamdheid kritiek op haar te leveren! Weet u wat me van u is opgevallen? Dat u er helemaal niet zo happig op was die twee vrouwen te helpen, en dat u zich vrij gemakkelijk liet overhalen ze in de steek te laten en hierheen te gaan. Op het laatst had u zelfs nog meer haast dan ik. U was bang, iets wat Dorrie al uren geleden in de gaten had. Uw plicht verzaken, maar wel uit de hoogte opmerkingen maken. Hypocriet noem ik dat. Ik krijg trouwens nog vijftig gulden van u, mensen van mijn niveau geven die altijd gelijk terug zonder dat erom gevraagd moet worden.’
De dokter kwam met een ruk overeind, greep zijn portefeuille en overhandigde John vijftig gulden. ‘Alsjeblieft,’ zei hij, ‘dan hoeft u zich daar niet meer ongerust over te maken. En de mensen helpen? Wat moet je als mensen uit een wagon spoorloos verdwijnen? Zeg maar eruit gesmeten zijn? Dan sta je tegenover een overmacht. En dat ik die twee vrouwen alleen liet, vrouwen die ik zonder hulpmiddelen toch niet kon helpen, dat was een persoonlijke keuze, net zoals mijn komst naar de panoramawagon een persoonlijke keuze was, ongeacht wie die komst mogelijk heeft gemaakt.’
‘Ha,’ zei John, ‘zit het zo? De een past zich op vulgaire wijze aan, en meneer de dokter maakt een persoonlijke keuze. Maar goed, we weten nu in ieder geval wat we aan elkaar hebben.’ De dokter wilde antwoorden, toen ze een sleutel in het slot van de buitenste deur hoorden steken. Ze keken gelijktijdig om: na enkele ogenblikken werd de binnendeur weggeschoven en daar kwam een bleke Dorrie binnen, gekleed in een van boven tot beneden dichtgeknoopte lange regenjas. Ze deed de deur weer zorgvuldig achter zich dicht en kwam moeilijk lopend op de mannen toe. Voorzichtig, af en toe steunend, liet ze zich in de fauteuil naast John zakken, zag de glazen en zei: ‘Verdomme, een borrel! Als ik iets nodig heb is het dat wel.’
John stond op en schonk haar in. Toen hij het glas voor haar neerzette streek hij even over haar haar. Ze kromp ineen en zei: ‘Sorry, jongen, ik kan even helemaal niets hebben. Weet je wat je doet, geef me maar een hand.’ John schoof zijn stoel vlak naast de hare en nam haar hand in een zachte greep. Onmiddellijk begon hij van binnen te gloeien en kreeg hij langzaam een erectie. Dorrie nam een slok en leunde diep zuchtend achterover. ‘Zo, dat is weer voorbij,’ zei ze zachtjes. Hierna heerste er buiten het geratel van de wielen, de muziek en het zachte gekraak dat uit de verbindingsgang kwam enige tijd stilte in de ruimte. De dokter had met afkeer naar haar zitten kijken, maar kon zich toch niet inhouden. ‘We hadden het juist over de toestand in de trein,’ begon hij, ‘de hoge snelheid, de waanzin van
| |
| |
alles, de bingodames. Misschien dat u als... eh, employée ons daar iets over kunt vertellen?’ Dorrie kreunde diep in haar keel. Daarna zei ze: ‘Man, schei daar toch over uit, alsjeblieft. Wat ik weet heb ik John al verteld. Ze zijn nu in de trein de boel aan het opruimen en straks komen we gewoon aan. De hogere bedoeling van de directie is het organiseren van reizen om daarmee geld te verdienen, het liefst zo veel mogelijk.’
‘U wilt toch niet beweren dat dit een normale plezierreis is?’ zei de dokter verontwaardigd, maar Dorrie gaf geen antwoord meer. Ze had Johns erectie bemerkt; ze liet zijn hand los en streelde er zachtjes over heen. ‘Schenk nog eens in, lieverd,’ zei ze. Nadat de glazen gevuld waren - de dokter weigerde een tweede glas - zei Dorrie: ‘Haal hem eruit, lieve John, dan zal ik je helpen. Als je me maar nergens aanraakt.’ John deed wat hem gevraagd was en liet, de ogen gesloten, Dorrie haar gang gaan. Hij hoorde hoe de dokter briesend zijn stoel naar achteren schoof, opstond en naar de glazen koepel liep, maar hij opende zijn ogen niet voordat een verblindend orgasme was bereikt. Ontroerd kuste hij voorzichtig Dorrie's hand. Een grote rust was over hem gekomen. Haar ogen keken vochtig en glanzend in de zijne.
Toen begon de dokter op de verhoging in de glazen koepel te spreken met een van woede trillende stem. ‘Jullie zijn een stelletje...’ hij zocht naar de juiste woorden, ‘verachtelijke, smerige mensen. Terwijl ik erbij zit! Terwijl hier een trein vol mensen ten onder gaat!’ Hij kreeg een hysterische klank in zijn stem. ‘En ik zeg u dat wij de dans ook niet zullen ontspringen!’
‘Waarvoor heb je die man eigenlijk meegenomen?’ vroeg Dorrie aan John. ‘Wat een verschrikkelijke klier is dat. Al toen ik hem naar zijn plaats bracht mocht ik hem niet.’ ‘Ach,’ zei John, ‘hij leek me wel geschikt. De enige man in de trein die zich afzijdig hield. En ik moet toegeven, de dingen die ik allemaal zag, dat liet me niet onberoerd. Dan heb je graag iemand bij je. Maar je hebt gelijk gekregen, het is niets gedaan met die man.’ ‘Laten we hem wegwerken, de trein in,’ zei Dorrie, ‘ik ken die type's. Daar krijgen we nog last mee.’
De luidspreker kwam krakend tot leven en een vrouwenstem zei met een opgewonden klank: ‘Dames en heren in de panoramawagon, het is zo ver! Over enkele ogenblikken zult u het luchtruim kiezen! Dit is het einddoel van onze reis. Wij vertrouwen dat u dit evenement met evenveel plezier zult ondergaan als al onze andere attracties. Tot de volgende keer!’ Toen de verbinding met een klik verbroken was, versnelde de trein met zachte rukken zijn toch al angstwekkende snelheid. ‘O, god,’ zei Dorrie, ‘nou krijgen we dat ook nog.’ ‘Gaan we werkelijk de lucht in?’ vroeg John wat afwezig. Het leek hem wel aardig. ‘Ik ken het van horen zeggen,’ zei Dorrie. ‘Ze kunnen...’ Op dat ogenblik verhief het achterste deel van de wagon zich van de rails; trillend en schuddend kwam daarna de hele wagon schuin omhoog, maar de verbinding met de voortdenderende trein werd niet verbroken. Lijkbleek onderging de dokter, nog steeds op de verhoging in de glazen koepel staande, de verandering in de toestand. Het schudden en trillen van de nu sterk hellende vloer in aanmerking genomen bleef hij nog vrij lang op de been, maar op het laatst verloor hij toch zijn evenwicht. Hij kwam half liggend neer, gleed van de verhoging, probeerde zich vast te grijpen maar alles, stoelen en tafeltjes, gleed met hem mee. Zo gleed en rolde hij de hele wagon door, tot hij tegen de benen van John en Dorrie, die hun stoelen met de rugleuningen tegen de achterwand hadden schrapgezet, tot stilstand kwam. ‘Wat gebeurt er?’ riep hij angstig. ‘Rustig toch, alsjeblieft!’ zei Dorrie geërgerd. ‘Niets aan de hand, we hangen gewoon een eindje in de lucht. Complimenten van “De Einder”.’ ‘Ja, maar,’ schreeuwde de dokter, nu zonder enige zelfbeheersing, ‘straks slaan we tegen de stroomdraden aan. En als we een tunnel tegenkomen... ik wil eruit!’
Dorrie stond op, pakte de sleutel uit haar jaszak, schoof de eerste deur open en ontsloot,
| |
| |
zich met één hand aan de achterwand vasthoudend, de tweede deur, die ze uitnodigend openschoof. De stank van de trein woei hen tegemoet. ‘Gaat uw gang, meneer,’ zei Dorrie lachend, ‘de weg naar de redding ligt voor u open.’ De dokter wist niet hoe gauw hij overeind moest krabbelen om half struikelend het gangetje in te duiken. ‘Dag meneer De Dood!’ riep John nog tegen zijn snel verdwijnende achterkant. Weer gezeten, de deur weer veilig op slot, zei Dorrie: ‘Wist je dat ik heel even heb gedacht dat hij de baas van het zaakje was, meneer De Einder zelf? Wat voor dingen je je soms in je hoofd haalt!’ ‘Ken je de baas dan niet?’ vroeg John. Dorrie keek hem aan en legde een hand op zijn knie. ‘Nee,’ zei ze, ‘die kennen wij stewardessen niet. Die is veel te hoog voor ons. Waarom noemde je hem eigenlijk meneer De Dood?’ ‘Een grapje,’ weerde John af. Hij had geen zin het hele verhaal van de dokter te vertellen. Hij keek voor zich uit, de wagon in die nu met een hoek van zo'n dertig graden de lucht in stak. Het gedreun van de wielen was verdwenen; andere geluiden vulden nu de ruimte, het gefluit van de wind buiten, het gekraak van de wagonconstructie. ‘Zeg,’ zei hij, ‘wat de dokter zei... die gevaren lijken me toch niet denkbeeldig.’ ‘Hé,’ zei Dorrie verrast, ‘was die man een dokter? Dat had ik nou nooit gedacht.’ Ze bekeek nadenkend haar handen. ‘O, die gevaren,’ zei ze toen, ‘die zijn er niet, ze doen dit altijd op een baanvak zonder stroomdraden of tunnels, zo veel weet ik er wel van.’
John knikte loom. Het verbaasde hem dat hij niet bang was; eerder voelde hij zich voor het eerst sinds lange tijd vervuld van een prettige tevredenheid, een warm gevoel vol vertrouwen in de maagstreek. Hij tastte naar zijn glas, maar dat was onhoorbaar van de tafel op het tapijt gerold, waar het een natte plek had gemaakt. Dorrie reikte hem de ook omgevallen, maar niet helemaal leeggelopen fles aan. Een alcoholdamp vulde het voorste deel van de wagon. Hij nam een klein slokje, hield dat even proevend in de mond en slikte het toen door. Daarna gaf hij de fles terug aan Dorrie, die hem op haar schoot hield.
‘Vreemd dat je dit de veiligste plek van de trein noemde,’ zei John, omhoog kijkend. ‘Ja,’ zei Dorrie, ‘grappig, hè?’ Hij wachtte even op verdere uitleg, en zei toen: ‘Hoe krijgen ze zo'n wagon eigenlijk de lucht in?’ ‘O,’ zei Dorrie, ‘op het dak zitten ingebouwde kleppen of vleugels, weet ik veel. Die kunnen ze uitklappen, dat is vanuit mediwag te regelen. Dan vangt het eind van de wagon zo veel wind dat het hele zaakje omhoog gaat.’ ‘Ja, ja,’ zei John. Een stilte volgde. ‘Maar,’ vervolgde hij toen, op een toon of hij zich tot spreken moest dwingen, ‘eigenlijk zou die wagon dan wild heen en weer moeten slaan. Een beetje fladderen, zou je kunnen zeggen, als wagons konden fladderen.’
‘Tja,’ zei Dorrie. ‘Dat weet ik ook niet. Er zullen wel weer andere vinnen zijn die uitgestoken kunnen worden en die de wagon recht houden. Trouwens, helemaal stil hangt hij toch niet?’ En dat was waar; van tijd tot tijd vlogen er rillingen door de hele lengte van de wagon, waarbij hij dreigend kraakte.
‘Dit is dus letterlijk en figuurlijk het hoogtepunt van de reis,’ constateerde John. ‘Eigenlijk een goedkope kermistruc.’ ‘Nou, goedkoop,’ zei Dorrie, ‘ik vind het heel knap gedaan, hoor. Bij welk reisbureau krijg je zoiets?’ Ze begon te lachen, maar haar mond vertrok zich pijnlijk en ze hield een hand tegen haar ribben gedrukt. ‘God,’ zei ze, ‘die hebben me lelijk te pakken gehad. Dat duurt weken eer ik daar weer van af ben.’
John gaf geen antwoord en keek naar buiten. ‘John,’ zei ze, ‘je hebt me bezig gezien bij wat ze hier mijn werk noemen. Hoe heb je dat nou opgevat?’ ‘Wat ik me afvraag,’ zei John, ‘is hoe ze deze wagon weer precies op de rails krijgen. Ik neem aan dat ze hem langzaam laten zakken door langzamer te gaan rijden en de vleugels in te trekken, maar om hem dan weer net op de rails te krijgen, dat moet een kwestie van millimeters zijn. Anders ontsporen we.’
‘Daar hebben we nooit last mee gehad. We zakken heel geleidelijk en dan maken ze de wielstellen magnetisch of zoiets. Maar dat was geen
| |
| |
antwoord op mijn vraag.’
‘Ach, ik vond het natuurlijk geen verheffend gezicht. Maar het maakte mij niets uit. Dat heb je toch wel gemerkt?’
‘Ik weet het niet,’ zei Dorrie langzaam. ‘Het is vreemd, maar ik zou het heel vervelend vinden als je... ik bedoel, je moet vooral niet denken dat wat wij in mediwag hebben gedaan bij dat soort werk hoorde. Dat was...’ ‘Toch is het raar,’ onderbrak John haar, ‘dat er geen noodremmen zijn. Dat zal toch wel verplicht wezen?’ ‘Vroeger,’ zei Dorrie, mat naar de grond kijkend, ‘hadden we noodremmen, maar als ze dan een paar borrels op hadden ging iedereen voor de lol aan de noodrem hangen. Daarom zijn ze weggehaald.’ ‘Alleen daarom?’ vroeg John. ‘Ik vraag het me af. Er moeten op het ogenblik tientallen mensen in de trein zitten die aan de noodrem zouden willen trekken als die er was, en dat niet uit alcoholische opwinding.’ Dorrie keek op haar horloge. ‘Ze moeten haast klaar zijn met het schoonmaken en opruimen. Panwag zal wel gauw gaan zakken. We zijn er zo ongeveer.’ Inderdaad verminderde de trein wat snelheid. De luidspreker begon te kraken, ze hoorden een ademhaling, maar er volgde geen mededeling. Toen kwam er een geruis, waarna de verbinding verbroken werd. Dorrie zat verstijfd in haar stoel. Na een hevig gekraak uit de luidspreker volgde er toch een mededeling: ‘Wil de stewardess Manuela direct na de landing naar Mediwag komen?’ De stem klonk geagiteerd. John keek naar Dorrie.
‘Dat zal wel moeten,’ zuchtte ze. ‘Mijn laatste werkzaamheden voor “De Einder”.’ ‘Ik ga met je mee,’ zei John. ‘In geen geval,’ zei Dorrie beslist, ‘je zou niet eens toegelaten worden. Jij blijft hier rustig zitten tot de trein stilstaat. Dan ga je eruit via de wagon voor ons en je loopt weg, het station uit.’ ‘Niets liever dan dat,’ zei John, ‘maar waarom eigenlijk? Waarom wil je niet dat ik de trein weer doorloop. Wat valt er voor mij te verbergen?’ ‘Niets,’ zei Dorrie, ‘alles zal nu best weer in orde zijn, opgeruimd en zo. Iedereen zit weer keurig op zijn plaats.’ ‘Nou dan,’ zei John, ‘in dat geval is er toch
| |
| |
helemaal geen bezwaar?’ ‘En toch wil ik het niet,’ zei ze, ‘doe het dan om mij, omdat ik het je vraag.’ ‘Goed,’ zei John, ‘op één voorwaarde: dat we nu afspreken wanneer en waar we elkaar weer zien.’
Dorrie zweeg en vroeg toen: ‘Wil je dat werkelijk?’ ‘Ja,’ zei John overtuigend. Ze dacht even na. ‘Een afspraak maken kan ik nu niet,’ zei ze toen, ‘maar ik beloof je dat we elkaar weer zullen zien, daar zal ik voor zorgen.’ ‘Ja, maar wanneer dan,’ zei John ongeduldig, ‘binnenkort?’ Er stonden plotseling tranen in haar ogen. ‘Zo gauw mogelijk,’ fluisterde ze.
Tijdens hun gesprek was de panoramawagon ongemerkt gedaald, en na de gefluisterde woorden van Dorrie kwamen de stilstaande wielen met een lichte schok weer op de rails terecht, waar ze heftig krijsend weer in ronddraaiende beweging werden gebracht. Vonken vlogen als vallende sterren langs de ramen. Dorrie stond moeilijk op, boog zich over John heen, woelde door zijn haar en gaf hem een lange kus. Toen John zijn ogen opensloeg was ze verdwenen, hij hoorde nog juist het dichtschuiven van de buitenste deur. Hij luisterde, maar het slot werd niet omgedraaid. Hij zou haar nu ondanks zijn belofte kunnen volgen, maar plotseling voelde hij zijn pijnlijke knie weer steken en de buil op zijn achterhoofd weer bonzen. Een zwaar gevoel van vermoeidheid kroop in zijn benen omhoog. Als verlamd bleef hij in zijn fauteuil zitten, zonder enige gedachten. Een zachte jeuk begon aan de bovenkant van zijn pols.
| |
6 De aankomst
Toen de trein al enige tijd stilstond kwam John met een schok tot zichzelf. Hij keek naar buiten en zag het helverlichte station, hetzelfde als waaruit ze vertrokken waren. Moeizaam stond hij op, rekte zich uit, zag de fles tegen de wand staan en nam een slok. ‘And one more for the road,’ neuriede hij, en liep met stijve benen, licht hinkend, het gangetje door naar de buitendeur van de volgende wagon. De stank was goeddeels verdwenen, alle ramen stonden op, en verder zag hij ook geen rommel of wrakstukken meer liggen. Alle passagiers waren al uitgestapt, hij liep aan het einde van een lange rij naar de uitgang toe. Het leken hem evenveel mensen als bij het vertrek. Stewardesses waren niet aanwezig om de passagiers uitgeleide te doen en de gebruikelijke fooi te incasseren.
John wilde zien hoe de mensen eruit zagen, hoe ze keken. Hij versnelde zijn passen en haalde de laatsten van de rij in. Er was niets bijzonders aan hen te zien. Hun kleding was onbeschadigd, van verwondingen of dronkenschap was niets te bespeuren. Alleen een wat ernstige, verzonken blik zou erop kunnen wijzen dat ze een ingrijpende ervaring achter de rug hadden. John ging op zijn tenen staan en keek over de rij voor hem heen, misschien zag hij de dokter of andere bekenden, de twee vriendinnen bijvoorbeeld. Maar de mensenrij voor hem bleef een anonieme massa.
Toen hij mediwag bereikte stond hij stil en probeerde naar binnen te kijken; er viel niets te zien, alle ramen waren afgeschermd door neergetrokken rolgordijnen. Hij ademde diep de frisse, koude lucht in en voelde zich ondanks zijn lichamelijke ongemakken en vermoeidheid als herboren. Voor de laatste keer keek hij de hele lengte van de nog steeds mooie trein langs en dacht terug aan de reis, aan Dorrie. Een bewegend geglinster onder de trein trok zijn aandacht. Hij bukte zich en zag zo ver zijn blik reikte donkere druppels van de onderkant der wagons op de rails en het bruine grint vallen, druppels die glinsterden als het stationslicht ze bescheen. ‘Dat moet olie zijn,’ dacht John, maar hoe langer hij keek, hoe meer het bloeddruppels leken.
|
|