| |
| |
| |
Jacques den Haan Talking shop
Vooral in mijn jonge jaren ben ik op boekengebied een alleseter geweest, waarbij natuurlijk een rol speelde dat ik vele jaren in een boekhandel heb gewerkt. Zo heb ik eens de Denkwürdigkeiten van vorst Von Bülow gelezen, vier lijvige delen. Het vermaakte mij toen en eigenlijk nu nog dat deze rijkskanselier zijn herinneringen liet publiceren toen de deur van zijn tombe achter hem dichtgevallen was. Zijn voormalige heer en meester Wilhelm-met-het-armpje, in de Berlijnse volksmond ‘Der Brandenburger Tor’ genaamd zal niet veel genoegen hebben beleefd aan de vuile was, die ‘durchlaucht’ aan de lijn heeft gehangen. Wilhelm - ‘Herrliche-Zeiten-führe-ich-euch-entgegen-Wilhelm’ hakte toen in hoofdzaak hout in Doorn en zal er tijdens het theeuurtje stellig niet uit voorgelezen hebben. Alleen om die reden - van de tombe en zo - moest ik aan dat alles denken bij de lectuur van Alles is ijdelheid van Claire Goll. Zij deelt met de vorst de opgewekte onbetrouwbaarheid en natuurlijk de boosaardigheid. Verder niets. Kort voor haar overlijden in 1977, ze was toen 86 jaar oud, publiceerde ze haar herinneringen en het zal haar een zorg geweest zijn wat men van haar lingerie heeft gedacht. De mededeling op de eerste bladzij dat ze 76 was toen ze haar eerste orgasme beleefde zal menig bejaard hart, al dan niet met pace maker, sneller doen kloppen. Niet bij gebrek aan liefhebbers, in tegendeel, je krijgt de indruk dat de mannen zich aan haar bed hebben verdrongen, en wie dat niet deed krijgt ze hier uitgemeten.
Een ‘roddelboek’ is de voor de hand liggende conclusie geweest vooral van de jongere generatie, die het niet schelen kan hoe bijvoorbeeld ‘Dada’ in de wereld is gekomen en die van een belangrijk deel van de figuren over wie ze schrijft, nooit heeft gehoord. Het geheugen der mensheid lijdt al geruime tijd aan ernstige verkalking; geschiedenis, ook literatuurgeschiedenis is een vies woord geworden. Kurt Schwitters, Anna Seghers, Emil Ludwig, Fritz Lang, ook een eens wereldberoemd schrijver als Romain Rolland, een Raymond Radiguet, Hans Richter, een Heinrich Mann zijn voor velen onbekenden, of vergetenen. Hoewel, je kunt het niet altijd zeggen. Erik Satie is op de armenzaal van het hôpital Saint-Joseph overleden en mag thans op geen muzieklessenaar van vooruitstrevenden ontbreken, een geschiedenis van de roem in het algemeen zou interessant zijn. John Gross schreef die voor de Engelse literatuur in zijn The Rise and Fall of the Man of Letters, een boek dat voor een belangrijk deel trouwens met eens zeer invloedrijke critici in de weer is. Gekscherend zei ik eens tegen Gerrit Borgers dat ik mijn kans op onsterfelijkheid lager schatte dan die van bijvoorbeeld Maurits Wagenvoort. Hij vertelde mij toen dat er op het Letterkundig Museum nog zeer onlangs een kist of een kast met documentatie van of over hem was gebracht. Je weet het maar nooit... De Schoolmeester staat weer in de belangstelling, over Hélène Swarth zag ik onlangs nog een artikel gepubliceerd, zij het nogal streng.
De sleutel tot het boek van Claire Goll wordt ons reeds op de eerste bladzij aangereikt. Over Joyce: ‘Een wortelkwal? Een kruising van een oester en een kreeft?... Hij mag dan een van de meest geslaagde literatoren zijn, in menselijk opzicht is hij het treurigste misbaksel van de schepping.’ Haar boek is verlucht met tekeningen en foto's en voorzichtig als ik sinds de betwiste schoonheid van Nancy Cunard geworden ben, wil ik de vrijheid nemen te vinden dat zij een mooie, jonge joodse vrouw is geweest. Uit de teneur van haar boek blijkt dat ze een uiterst
| |
| |
levendige vrouw was, une grande coquette, die het haar partners danig kwalijk genomen heeft als ze zich niet onmiddellijk aan haar voeten wierpen. Een feit is dat zij, die een groot deel van haar leven in het milieu van kunstenaars heeft doorgebracht voor die kunstenaar als zodanig niet de eerbied had, die de gemiddelde burger verondersteld wordt te hebben. Haar interesseerde voor alles de mens. Ik ben allerminst een Rilke-deskundige en heb weinig zicht op de Rilke-biografie. Het boek van E.M. Butler, Rainer Maria Rilke uit 1946 en de studie van F.W. van Heerikhuizen, Rainer Maria Rilke. ‘Zijn leven en werk’, uit hetzelfde jaar lijken mij alles behalve definitief en ook nu heb ik de op weinig gegronde indruk dat er nog heel wat achter slot zit. Ik wil er slechts mee zeggen dat ik in de genoemde boeken en ook in kleinere boekjes als de Rowohlt monografie over hem geen spoor heb kunnen vinden van Claire Goll en bij Butler bijvoorbeeld wél uitvoerige passages over die andere grote liefde van R.M.R.: Lou Andreas-Salomé. Waarmee ik dan maar zeggen wil dat ik alle onthullingen van Claire Goll die met Rainer te maken hebben met enige voorzichtigheid bekijk. Hij zal stellig haar minnaar zijn geweest. Het beeld dat zij van hem geeft is te scherp tot in details dan dat ze die allemaal verzonnen kan hebben. Hij was blijkbaar wel een vadsige minnaar. Hij vond dat je je vier dagen lang op een liefdesnacht moest voorbereiden, maar dat duurde haar te lang: ‘Ik nam dus mijn intrek bij hem om ieder tijdverlies te beperken’. Er volgen bewogen bladzijden over hem, over de armoe bijvoorbeeld die hij in Parijs heeft geleden en waarvan de ‘Brigge’ getuigt.
‘Brigge’ was voor mij indertijd het afscheid van de romantiek. Ik wist evenwel te weinig om de autobiografische elementen er in te onderkennen. De ‘Kammerherr Christoph Detlev Brigge auf Ulsgaar’ - de man, die zo luidruchtig gestorven is, heeft natuurlijk nooit bestaan. En denk aan die bladzijden over de dichtkunst, die prachtige onmogelijk romantische passages! Verzen, zegt hij, zijn niet zoals de mensen denken, gevoelens (die heeft men vroeg genoeg) het zijn ervaringen. Om wille van een vers moet men... en dan volgt er zo het een en ander. Je moet vele steden kennen en vele dieren, herinneringen hebben aan sterf- en kraambedden, aan vele liefdesnachten en het is dan niet eens voldoende dat je herinneringen hebt, je moet ze kunnen vergeten als het er vele zijn en het grote geduld hebben te wachten tot ze terug komen. Eerst dan kan het voorkomen dat in een zeer zeldzaam uur het eerste woord van een vers ontstaat... Dat was toen de opvatting van iemand, die honderden verzen geschreven heeft. De kreet uit het Stundenbuch: ‘Denn Armut ist ein grosze Glanz aus Innen’ heb ik als een romantische kreet ervaren. Het is de kreet waarbij een boze George Grosz eens een honende tekening heeft gemaakt!
Claire had slechts bewondering voor de jonge Rilke, de romanticus zoals ze hem ook een paar maal noemt. Bewondering voor de eerste bundels, de Cornet, het Stundenbuch met hun sierlijke, zoet vloeiende rijmen. Ze moest niets hebben van de latere dichter van de Duineser Elegien, de Sonette an Orpheus: ‘te bedacht, te cerebraal. Bloedeloos’. Tot op de dag van heden kan ik nog altijd niet overweg met die ‘Elegien’, hoewel velen hebben beaamd dat die ‘das höchste und letzte seiner Kunst’ zouden zijn. Ik kan niet overweg met die zo persoonlijke mystiek, waarvan ik het bange vermoeden heb dat die mede gebaseerd is op de verkeerd begrepen ‘Russische Seele’. Niet overweg met die door hem ontworpen, zo afstandelijke engelen:
Jeder Engel ist schrecklich. Und dennoch, weh mir,
ansing ich euch, fast tödliche Vögel der Seele,
uit de tweede elegie. Of uit de tiende:
Freilich, wehe, wie fremd sind die Gassen der Leid-Stadt,
wo in der falschen, aus Ubertönung gemachten
Stille, stark, aus der Guszform des Leeren der Ausgusz,
prahlt der vergoldete Lärm, das platzende Denkmal.
| |
| |
Aan de andere kant zijn ze bepaald niet uit gemakzucht ontstaan, maar na diepe depressies uit een golfbeweging van inspiratie, die zich over jaren heeft uitgestrekt. Claire Goll werd ook woedend op de naïeve snob, die Rilke was. Ergens noemt ze hem een ‘kontlikker van de aristocraten’. Giftig schopt ze hem nu nog onder de gordel: ‘Hij was een plebejer en stierf als een plebejer’. Barre onzin. Rilke's vader was een bescheiden beambte bij de spoorwegen, diens oudste broer, het eigenlijke opperhoofd van de familie was Jaroslav Rilke, Ritter von Rüliken. Dat is toch geen plebejer? De ‘drang naar boven’ kwam van Rainer's moeder. En als zodanig gestorven? Rilke stierf aan leukemie, na consultaties met specialisten, die zijn ziekte te laat hebben onderkend; in een kamer met een heerlijk uitzicht op een zwitsers meer, in de aanwezigheid van zijn dokter en verpleegster. Hij ligt begraven op een klein kerkhof in Raron in Wallis, ten noorden van Zermatt en met een blik op het dal van de Rhône.
De Duineser Elegien zijn opgedragen aan vorstin Marie von Thurn und Taxis-Hohenlohe, wier grote kasteel in Duino altijd gastvrij voor hem open stond. Ook dat zat Claire Goll zeer hoog, alsmede de andere aristocratische vrienden en vriendinnen. Rilke moet een onmiskenbare charme hebben gehad, een ‘mannelijke gratie’ zoals Lou Andreas-Salomé heeft geschreven in Terugblik op mijn leven, verschenen in de reeks Privé-domein van de Arbeiderspers. Het is een weinig samenhangend geheel van ‘ervaringen’: de godservaring; de ervaring van de liefde; de ervaring van het gezin en nog een paar andere. Mevrouw Salomé geeft er haar herinneringen aan het Rusland van haar kindertijd, ze beschrijft haar omgang met Freud. In de hoofdstukken ‘Mit Rainer’ en ‘Aanhangsel 1934’ haar ‘ervaringen’ met Rilke, doorvlochten met nogal filosofische overwegingen. De verklaring in het Rilke-hoofdstuk ‘Ik ben je vrouw geveest’ wordt dan in dezelfde alinea vervangen door een broer-en-zus relatie, waarbij, als in de oudheid, incest ‘mocht’. Vooral de reis van beiden door Rusland, de ontmoeting met Tolstoi heeft diepe indruk gemaakt en Rilke geïnspireerd tot Geschichten vom lieben Gott en Vom mönchischen Leben, het eerste deel van Das Stunden-Buch dat als opdracht heeft: ‘Gelegt in die Hände von Lou’. Twee reizen slechts en hoewel hij tot aan zijn dood Rusland als zijn geestelijke vaderland heeft beschouwd is het bij die twee reizen gebleven. Vreemd is dat op de dag van de ontmoeting met Tolstoi deze weer eens een van zijn onmogelijke buien had, verwikkeld was in een formidabele ruzie met zijn vrouw en later heeft ontkend Rilke ontmoet te hebben; hij schijnt in ieder geval nauwelijks een
idee gehad te hebben wie hij was. Op het eind van zijn leven heeft Rilke Tolstoi's invloed ontkend. Tegen het eind van de eeuw had Lou Andreas-Salomé de avances van Friedrich Nietzsche weerstaan. In een van zijn brieven noemde hij haar ‘scharfsinnig wie ein Adler und mutig wie ein Löwe’. Hij was 16 jaar ouder dan zij en hij hoopte in haar een aanhangster van zijn leer te vinden. Maar het ging scheef, hij meende ten slotte dat ze zich slechts wilde amuseren en in een brief uit april 1884 schreef hij ten slotte: na een welwillend oordeel over haar boek Im Kampf um Gott: ‘Im übrigen hole sie der Teufel’. Opvallend is dat in deze korte relatie de kwalijke invloed van Nietzsche's zuster al te bespeuren viel. Over Nietzsche schreef mevrouw Salomé een overwegend gunstig beoordeeld boek F. Nietzsche in seinen Werken uit 1894. Ze was een hoogst intelligente vrouw, die onder andere filosofie had gestudeerd, vijftien jaar ouder was dan Rilke en zonder twijfel veel meer invloed op hem heeft gehad dan Claire Goll. In tegenstelling tot de voorliefde van Claire voor de jonge, romantische Rilke met de sierlijk gestrikte verzen staat haar opvatting: ‘...voor je vroegere lyriek kon ik, ondanks hun muzikaliteit, geen begrip opbrengen...’
Uit Alles is ijdelheid blijkt dat de Rilke van de vele reizen en de vele kastelen vooral na de eerste wereldoorlog een ontheemde was, blootgesteld aan de pesterijen van allerlei bureaucraten. Zo kwam hij omstreeks 1920 in het roerige
| |
| |
München in moeilijkheden, stond op een foto met de revolutionair Ernst Toiler, die hem volkscommissaris voor cultuur wilde maken. Terecht schrijft mevrouw Goll dat Rilke niet het flauwste benul van politiek had. Het verzet in München werd bloedig onderdrukt. Rilke kwam er redelijk af, alleen zijn paspoort werd ingenomen, maar hij was toen in Parijs. Hij probeerde daar een Tsjechisch paspoort te krijgen omdat hij in Praag was geboren. ‘Voor de Fransen was hij een mof, voor de Duitsers een Tsjech, maar voor de Tsjechen nog minder dan niets omdat hij geen woord Tsjechisch sprak’. Zo werd hij de gast van aristocraten, volgens Claire onderhouden door Oscar Reinhardt, de steenrijke kanonnenkoning. ‘Zo veranderde Rilke het loon van de misdaad in oden en elegieën’. Ook weer van die gratuïte kletskoek. Veeleisend wat zijn comfort betreft was Rilke zonder twijfel wél, armlastig daarentegen niet. Butler geeft in zijn biografie een overzicht van de verkoop van zijn boeken en al suggereert zijn uitgever Kippenberg dat Rilke soms meer geld opnam dan hij in een bepaald jaar verdiend had, hij was een succesvol auteur. Voor de eerste wereldoorlog waren er al duizenden verkocht van sommige titels en het zou mij niet verbazen als er ook in onze tijd nog altijd vraag is naar zijn werk. Curieus is dat zakelijke details heel vaak in de brieven geschrapt zijn! Aan het slot van haar boek komt mevrouw Goll tot een wat mildere beoordeling: ‘Goll en Rilke hebben een droomprinses van me gemaakt, die als een luchtbel boven de aarde zweefde’. Ze beweert er nooit iets van de liefde te hebben afgeweten... Ze had altijd gemeend ‘dat onbevredigdheid het lot van de vrouw was’. Dat stamt voort uit haar zonderlinge visie op haar eigen geslacht. Haar geringe waardering voor haar sekse-genoten
deelde ze met Colette, met wie ze bevriend raakte. In het midden van haar boek staan woedende passages: ‘We zijn inferieure schepselen, net goed genoeg om te jongen... we zijn afhankelijk van de maan. Het zwakke geslacht is onherroepelijk de inferieure soort’. Bepaald dus niet een dolle mina, maar haar gronden zijn nogal zwak. ‘Wie pist er staande?... Kun je je voorstellen dat God een vrouw is?’ Ze heeft maar een paar vrouwen van uitzonderlijke betekenis gekend, onder wie Helena Rubinstein, ietwat tot mijn verbazing. Was zij niet de dame, die de halve wereld onder de lipstick heeft gezet? ‘Kent iemand Titus, haar man?’ roept ze bijna vertwijfeld uit. Jawel, mevrouw Goll! Van de zo zorgvuldig bewaakte lippenstiftcentjes - van die bewaking geeft Claire Goll een aardig voorbeeld! - dreef Helena's echtgenoot Edward Titus zijn Black Manikin Press, die onder meer D.H. Lawrence heeft uitgegeven, de ‘Lady’ maar liefst!
Uit het nogal verwarde begin van Alles is ijdelheid valt op te maken dat Claire Goll van joodse, in ieder geval half-joodse afkomst was. Haar moeder, die ze als een sadiste van de eerste orde afschildert is, min of meer tot haar genoegen, in een concentratiekamp omgekomen, haar echte vader zou een Pruisische aristocraat geweest zijn. Hoe ze ‘van zich zelf’ heette is mij niet duidelijk geworden - haar onechte vader was bankier. Tijdens de eerste wereldoorlog was haar belangrijkste ontmoeting die met Romain Rolland, die haar introduceerde in pacifistische kringen en daarmee ook in kennis bracht met Iwan Goll, geboren in Lotharingen. Om aan de tweespalt Frans of Duits te ontkomen vluchtte hij naar Zwitserland. Hij is een actieve deelnemer geweest aan de vele stromingen, die het einde van de eerste wereldoorlog en de jaren van inflatie in Duitsland hebben begeleid: futuristen, expressionisten, bruïtisten, primitivisten, vitalisten, collagemakers, surrealisten, de werkers met de nieuwe werkelijkheid. Iwan schreef romans vol tijdkritiek, sleutelromans, essays, en dichtbundels als Poèmes d'amour, Poèmes de jalousie, waaraan Claire heeft meegewerkt maar waarvan ze de titels niet noemt, zomin als de studie van F.J. Carmody, die over Iwan als dichter heeft geschreven. (1956) Hij was een figuur van het tweede plan, er is weinig over hem te vinden en over haar zo mogelijk nog minder. Hij komt voor in het omvangrijke werk van Albert Soergel, Dichtung und Dichter der
| |
| |
Zeit. ‘Eine Schilderung der deutschen Literatur der letzten Jahrzehnte’, waar hij thuis hoort in de ‘Neue Folge, Im Banne des Expressionismus’ - mijn exemplaar van 11. bis 15 Tausend uit 1926. Dat is een boek dat uitmunt door het grote aantal illustraties, waaronder vele houtsneden, waarmee men in die tijd zo in de weer was - ik denk aan de bundels van Masereel! Op één korte uitzondering na wordt Iwan er slechts in opsommingen genoemd, Claire komt alleen voor op de tekening van Marc Chagall, Iwan und Claire. Iwan komt even voor in de brieven van James Joyce, met bijvoorbeeld een laatdunkende opmerking van de Meester over een krantenstuk dat Iwan over hem had geschreven: ‘rubbish’. Hij mocht onder andere meehelpen aan vertalingen, zoals van Anna Livia Plurabelle en was zo'n beetje onbezoldigd secretaris. Als mede-vertaler komt hij een paar maal in het kort opduiken in de biografie van Joyce door Richard Ellmann.
Toen Joyce zich in Parijs had gevestigd begon, zoals Claire schrijft ‘Goll's slavernij’. Omdat Joyce een hekel aan telefoneren had riep hij Iwan per buizenpost op: ‘Kom dadelijk, ik zit op je te wachten’. Goll spoedde zich dan per taxi om geraadpleegd te worden over een vertaling of soms maar over een bepaald woord. Claire heeft Joyce nooit als de grote kunstenaar gezien, maar als mens. En wat voor een mens! Haar bladzijden over J.J. zijn zonder meer vermakelijk te noemen. De grootste kwellingen waren voor haar de avondmaaltijden in huize Joyce in de obscuurste kamers, die hij onfeilbaar uitzocht met altijd het naargeestige groen pluche kleed dat na de maaltijd weer op tafel kwam. Vóór het eten onderhield Joyce zich uitsluitend met Iwan, er restte Claire niets dan zich bij Nora in de keuken te vervoegen. Die beklaagde zich dan dat haar man nooit iets anders deed dan schrijven. Na tafel placht de grote man te zeggen: ‘We moesten ons maar een beetje ontspannen’. Dat bestond er dan in dat hij verzen voor ging dragen en we kunnen het met Claire eens zijn dat zijn dichtkunst hem nooit beroemd zou hebben gemaakt. Daarna werden de gasten of ze wilden of niet onderworpen aan zijn ‘bel canto’. Onder de maaltijd sprak hij zelden.
Claire was er bij toen de ‘finishing touch’ aan Finnegans Wake tot stand kwam. Na lang zwijgen zei Joyce: ‘Ik heb het woord dat ik zocht gevonden...’ Hij genoot van de verbazing die hij bij de aanwezigen te weeg zou brengen. ‘The’ zei hij... ‘the net zoals 1e in het Frans’. Inderdaad, kijk het maar na: ‘The keys to. Given! A way a lone a last a loved a long the’, aansluitend bij het begin van wat Claire het ‘rondgaande’ karakter van het werk noemt. Omdat Iwan er tot grote schrik van Joyce niet was moest zij hem op een keer begeleiden. Door zijn blindheid kon j.j. niet alleen de straat op. ‘Ik ging dus met hem mee. Met zijn geweldig grote hoed en zijn ontzaglijk wijde loden cape leek hij een soort Wodan. Er zat een lap voor zijn oog alsof een kogel de helft van zijn gezicht had weggerukt... We vormden zo'n merkwaardig paar dat de mensen ons nakeken’. Ze probeerde een gesprek, maar hij gaf geen antwoord, alleen dat het van het hoogste belang was. De groteske tocht eindigde bij een bank. De zilvervloot uit Amerika was blijkbaar binnen. Tijdens die wandeling heeft ze zich af lopen vragen waarom ze zo'n hekel aan hem had. Omdat er nooit enig menselijk contact was geweest. Hij was niet hardhorig, maar luisterde naar niemand. Het enige wezen dat voorhem telde was zijn dochter Lucia. Zonder enige egards legde hij op iedereen beslag en ik denk hierbij aan de infame wijze waarop hij zich van Sylvia Beach, de uitgeefster van Ulysses heeft ontdaan toen dat beter in zijn kraam te pas kwam. Hij gaf niets weg, hij liet niets los. Toen de Duitse vertaling van Ulysses uit was, waarvoor Iwan zich veel moeite had gegeven, vroeg hij Joyce om een
opdracht in zijn exemplaar. Maar dat viel niet mee! De schrijver van Finnegans Wake sprak neerslachtig: ‘Wat je daar vraagt is erg ingewikkeld. Niets is zo moeilijk als het schrijven van een opdracht’. Maar na het eten had hij het toch gevonden. Heel zorgvuldig schreef hij op het titelblad ‘A Claire et Yvan Goll’. Daaronder zijn handtekening. In het exemplaar van Ulysses dat
| |
| |
ik zelf gezien heb van de verloofde van Lucia, Alex Ponisovsky, staat de opdracht: ‘To Alexis Ponisovsky James Joyce. Paris 21.12.928’ (sic). Daar zal hij wel een hele dag over gedaan hebben.
Navrant is het slot van deze passage over Joyce. Lucia werd gek, George, van wie Joyce veel verwachtte en die zo fraai opgedirkt met puntjesboord en slobkousen op de foto van het gezin prijkt (Parijs, 1924), werd alcoholicus. Claire zocht hem na de dood van haar man in Zürich op. Ze bood hem een kapitaal als hij de brieven terug kon vinden, die Goll aan Joyce had geschreven. Het antwoord was: ‘Brieven? Wat wilt u eigenlijk, ik heb alles in de kroeg verkocht.’ Hij verpatste de manuscripten bij hele pakken tegelijk zonder zelfs maar te kijken wat erin zat. Misschien komen ze toch nog eens voor de dag?
Lachen moest ik om haar herinneringen aan Henry Miller, een man die ze bijna zo sterk gehaat heeft als Joyce. Een roofvogel noemt ze hem. In Brooklyn kwam hij iedere dag op bezoek en bleef zo lang tot hij wel uitgenodigd moest worden voor de maaltijd, waarbij hij dan onvoorstelbare hoeveelheden vlees placht te verwerken. Claire had hem graag een paar waarheden toegevoegd, die hem zwaarder op de maag gelegen zouden hebben dan ‘die paar kilo's biefstuk’, maar Iwan verbood het. ‘Als ik Henry Miller, die ongure nar, zag kreeg ik braakneigingen’. Iwan moest met zijn fototoestel mee naar de buurten van Brooklyn waar Henry als kind had gewoond, waar hij had gespeeld, waar hij had gepist: ‘Een historische foto, zei hij. Die mag je niet missen. Daar piste ik vroeger altijd... Je moet zorgen dat de pik er goed opkomt... Iedereen moet weten dat ik het mooiste apparaat van de hele Oostkust heb...’ Volgens Claire ‘had Miller een ongure, demonische slagersjongenstronie’, hetgeen ik niet kan beamen. De waarheid is toch dat afgezien van enkele details Claire ons niets nieuws over Miller vertelt. Dat hij een bekwaam uitvreter was heeft hij ons keer op keer verteld, hij heeft daar nooit omheen gedraaid en er zich nooit over verontschuldigd. Als hij de kans kreeg pakte hij ook de gastvrouw nog even mee, maar dat is hem bij Claire misschien niet gelukt? Wel vaker grondt zij haar opinie over iemand op uiterlijkheden, soms ook heeft ze een heldere, onversluierde kijk, zoals op Cocteau. In een paar rake bladzijden weet ze die kwast neer te zetten, die ‘Oscar Wilde op zijn Frans’. Hij had een instinct voor wat mode ging worden, we noemen dat tegenwoordig een ‘trend setter’ meen ik. ‘Hij was te intelligent om niet te begrijpen dat hij niets te zeggen had,
maar hij deed zijn uiterste best om dat goed te doen’.
Bij wijze van achtergrondmuziek bij het gezoek en gewroet dat een artikel als dit voor mij meebrengt, las ik van Otto Friedrich, Vóór de zondvloed. ‘Berlijn in de jaren twintig’ met als kleurig omslag een collage van een schilderij van George Grosz. (Het wereldvenster). Het is een onderhoudend boek, ‘petite histoire’ op politiek terrein, putsch en tegenputsch, je kunt de moord op Walther Rathenau haarfijn beschreven vinden, de prestaties op wetenschappelijk gebied, de gruwelen van de inflatie, Berlijn als muziekhoofdstad van de wereld, theater met de werken van Bert Brecht, met Max Reinhardt, filmhoofdstad van Europa, Fritz Lang, Garbo, Dietrich, architectuur met het Bauhaus, Gropius, Kandinsky, Klee, de omvangrijke Russische kolonie waarin Nabokov al zo'n opvallende figuur was en de grote uittocht na de machtsovername van de nazi's. Friedrich is of was redacteur van het Amerikaanse tijdschrift Time. Het interessante van zijn boek is ook dat hij nog het een en ander weet mee te delen over hen die tijdig de vlucht hadden genomen en nu, of weer thuis of in Engeland, Amerika, met hem op die gruwelijke tijd terug zien. Zo heeft hij Christopher Isherwood van de Berlin Stories uit de jaren dertig, na de oorlog ontmoet. Die was in 1952 naar Berlijn terug gegaan en hij had er zijn oude hospita opgezocht in de Nollendorfstrasse. Ze was verrukt en stortte zich met een ‘Herr Issyvoo’ in zijn armen. Ook Sally Bowles is teruggevonden, alsmede Mr. Norris, die nog leeft, zij het onder een andere naam. Er zijn een
| |
| |
aantal opmerkelijke illustraties en plattegronden van het Berlijn van omstreeks 1922 en van 1972 als ‘end papers’.
De ellende van het proletariaat en vooral van de verminkte oorlogsslachtoffers gaat iedere beschrijving te boven. Aangrijpend zijn de tekeningen van Käthe Kollwitz, maar de man met de scherpste tekenstift is George Grosz geweest. Honderden levendige portretten van het Berlijn van die tijd, apathische hoeren of huisvrouwen met hangborsten die staan te wachten tot hun dikbuikige echtgenoot, in ondergoed en sokophouders, klaar is met tandenpoetsen. ‘Hij tekent middelbare zakenlieden met borstelsnorren en kale hoofden en dikke sigaren; officieren met monocles en meedogenloze kinnen en vaak, geen broek’! Oorlogswinstmakers, die zich vol zitten te vreten terwijl de soldaat zonder benen op de hoek van de straat zit te bedelen. Hij bracht zijn werk bijeen in Das Gesicht der herrschenden Klasse, Gott mit uns en in de bundel, die als kern van zijn levenswerk kan gelden Ecce Homo. De ‘heersende klasse’ deed hem een proces aan wegens ‘ontering van de openbare moraal’ en nog wat van dat moois. Volgens mij, maar mijn geheugen kan mij best in de steek laten, ook vanwege het ‘blasfemische karakter’: een Christus aan het kruis met een gasmasker voor. Al eerder was hij vervolgd omdat hij de reputatie van het leger geschaad zou hebben. ‘Hij had namelijk en pop tentoon gesteld die een militair voorstelde wiens schedel vervangen was door een varkenskop met een soldatenmuts erop; een eindje verder bungelde aan het achterwerk van een kleermakerspop een ijzeren kruis.’ (Goll). In beide gevallen werd hij tot een boete veroordeeld en werden sommige prenten in beslag genomen. Friedrich beschrijft Grosz als een man met een knap, maar nogal conventioneel gezicht. Hij citeert als uitspraken van Grosz: ‘Mijn tekeningen zijn het resultaat van mijn haat’ en: ‘Mijn stijl heb ik ontleend
aan graffiti in pisbakken; nergens vind ik een betere samenvatting van de menselijke lelijkheid’. Het lijkt mij moeilijk te ontkennen dat zijn werk is ontstaan uit woede om de oor- | |
| |
log, waarin hij korte tijd gestreden heeft, maar vooral over de afgrijselijke mentaliteit van de Duitse burger. Hij komt kort voor in het boek van Claire Goll. Volgens haar vloeide zijn honende visie op de Duitse samenleving van die tijd voort uit zijn ‘foeilelijke gezicht’. Volgens haar zou hij gebukt zijn gegaan onder zijn afzichtelijkheid. Waarom dan niet in Amerika? Daar heeft ze zijn atelier gezien en toen begreep ze dat het roofdier zijn hoektanden had verloren... Met het verlies van zijn vijanden was zijn ziel leeggelopen. In Amerika verscheen in 1946 de autobiografie van Grosz A little Yes and a big No. Ik meen mij dat boek te herinneren als vrij groot van formaat en voorzien van reproducties, waaronder in kleur, die ons laten zien hoe Amerika Grosz heeft plat gewalst; een soort omslagen als van de Saturday Evening Post en beeldige bonbondozen. Het is voor mij een onbegrijpelijk boek. Niemand kan het kwalijk nemen dat Duitse kunstenaars zich tijdig in veiligheid hebben weten te brengen en ook Grosz niet dat hij aan de zekere dood in het concentratiekamp ontkomen is. Maar zo abject als hij zich in zijn nieuwe vaderland heeft misdragen en hoe hij dat niet eens goed praat, maar er zich op laat voorstaan, is moeilijker te verteren. Time Magazine had hem verwelkomd met een artikel met als kop ‘Mild Monster Arrives’, het enkele opdrachtje dat hij soms kreeg ging gewoonlijk vergezeld van: ‘Niet te Duits,
meneer Grosz! Not too bitter - you know what we mean, don't you?’ The New Yorker wilde hem niet, de tweede garnituur Esquire heeft hem oorspronkelijk aanvaard, maar hem toch na een paar jaar de bons gegeven. In het woord vooraf bij deze autobiografie brengt hij dank aan zijn vriend en buurman Ernest Achton voor alle adviezen en hulp. Deze buurman zal hem dan wel gezegd hebben wat hij er beter uit kon laten. En zo vinden we dan in deze ‘autobiografie’ nauwelijks een woord over de Berlijnse processen, wordt de bundel Ecce Homo alleen maar terloops even genoemd. Zijn Berlijnse tijd doet hij af met ‘voor clown spelen’, zijn tekeningen uit die tijd noemt hij ‘karikaturen van een scheve, kromme, vanuit de pseudo-wetenschappelijke gezichtspunten van het marxisme en freudianisme geziene en geinterpreteerde wereld’. Zijn ideaal werd zijn talenten tot een soort van wichelroede om te buigen ‘waar je geld mee kon opsporen. Ik kwam tot de slotsom dat macht en succes inderdaad de zin van het leven vormden en dat de rest min of meer aardige versiering was’. Amerika had hem aardig klein gekregen. Even verder beleed hij zijn ‘eerbied voor de wekelijkse cheque met veel nullen...’ Ronduit verbijsterend, nu we het toch over nullen hebben zijn de volstrekte karakterloosheid en het gebrek aan zicht op de eigen daden in de zin. ‘Er was in die tijd iets merkwaardigs aan de hand: hoe “amerikaanser” ik dacht, des te beter ik schilderde’.
In leven bleef hij door het geven van tekenlessen, liefst aan de ‘betere kringen’. De Hollandse vertaling is ‘verlucht’ met een aantal afgrijselijk slechte reproducties en met wat glad gepoetste tekeningen, zoals ‘De beurs’. Het enige dat aan de Berlijse Grosz herinnert is het omslag: zo brutaal was George Grosz eens!
Claire Goll heeft vele kunstenaars gekend en over de meesten weet ze iets zinnigs te schrijven of iets geestigs. Bijvoorbeeld over haar ontmoetingen en gesprekken met Piet Mondriaan in New York. Er zijn portrettekeningen van Iwan of van Claire van Kokoschka, Marx Chagall, Zadkine, van Foujita van hen beiden, er zijn diverse foto's van haar uit 1910, 1927, 1976. ‘Name dropping’ komt weinig voor. Er is een foto van haar met Sartre in New York, 1946, maar in de tekst komt hij slechts voor in enkele lovende bewoordingen. De schop na krijgt Simone de Beauvoir, die op een lezing te vaak haar voorhoofd afwiste. Er is een foto met de Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller, die in de tekst helemaal niet voorkomt. Alles bijeen, een driest boek waarmee ik mij uitstekend heb vermaakt.
|
|