Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Tymen Trolsky Een cursus spelonkologieHet formaat van de vijanden die men kiest, bewijst het eigen formaat, aldus mijn voormalige leermeester Nietzsche. In de ogen van letterlievend Nederland moet ik van gigantisch formaat zijn. Hoevaak niet sprong ik op mijn korte pygmeeënbeentjes onverhoeds onder een jeneverbes vandaan om mijn speer in de vacht te drijven van de corifee der Nederlandse Letteren, van die kruising tussen waterbuffel en walrus, van Gerrit Kouwenaar. Ik moet echter bekennen dat mijn formaat meevalt. Het is niet moeilijk dit vrij hulpeloos dier dat eigenlijk noch op het land noch in de zee thuishoort, op te jagen en te verwonden. Na er enkele keren op gejaagd en ermee geravot te hebben, was het plezier er voor mij wel af. Het beest verweerde zich niet. Het had mij in mijn rokje van gras nog niet opgemerkt, of het dook in elkaar en leek verlamd van schrik. Wat ik ook deed, of ik nou een woeste krijgsdans opvoerde en met mijn speer in zijn vel porde, of het op mijn kop staand de grofste beledigingen toevoegde, het hielp geen zier. Het dier liet enkele angstige fluitgeluiden aan zijn neusgaten ontsnappen en roerde zich niet. En wat ik voor onmogelijk had gehouden, geschiedde: een diep medelijden beving mij. Ik begreep opeens wat er aan de hand was. Het beest behoorde tot een beschermd soort. Het was tientallen van jaren niet meer aangevallen. Het had zijn instinct tot zelfbehoud verloren. Ik besloot het beest voortaan met rust te laten. Aan ons non-agressiepact verbond ik evenwel één voorwaarde. het dier zou ook mij niet meer lastig mogen vallen. Ik had het kunnen weten. Nauwelijks heb ik mijn safari opgegeven en mij op een avond op mijn canapé voor de teevee door Kerkepad in slaap laten soezen of ‘grrr, krak, snuifsnuif...!’ Ik duik in doodsnood onder mijn ligmeubel en loer geschrokken langs één der poten omhoog. Wie heeft mij wakker gebruld en met zijn grote snor onder de oksels geborsteld? Juist. Of ik stap vrolijk fluitend De Doelen binnen om een voordracht van één mijner geliefde poëten bij te wonen of ‘grrr, dreun, krrr...!’ Onder wiens hoeven word ik weder ternauwernood niet verpletterd? Juist. Ik kan er niet meer van slapen. Het wordt een nachtmerrie. Overal meen ik het ondier te zien opduiken. Bij het minste of geringste gerucht duik ik onder een kast of verberg mij in het messen- en vorkenbakje. Ik eet niet meer en ik drink niet meer. Na een week ben ik een wrak. Maar ik laat mij niet uit mijn tent lokken. Ik zal mij koste wat het koste aan ons pact houden. Ik raadpleeg mijn huisarts. Die schrijft mij de hoogste doses van de zwaarste kalmeringsmiddelen voor. Ik moet absolute rust houden. Het luisteren naar de radio en het lezen van de krant is het enige wat hij mij kan toestaan. o.k., dat moet dan maar. Ik heb er veel voor over. Ik lig in bed en kijk om mij heen. Op het nachtkastje staat een Japans transistorradiootje. Ik draai de knop om. | |
[pagina 72]
| |
Wat is dat? Een Hoorspel? Opgenomen in de rimboe? ‘Grrr, snuif, bonkerdebonkerdebonk...!’ En wat is er met het toestel aan de hand? Is het bespookt? De transistorradio springt van het kastje, danst onder het bed door, raast de kamer door. Met elke meter neemt de snelheid toe. Is dit een normaal gedrag voor een radio? Ik weet het niet, ik ben te zeer in de war. Bij God, dit kan niet goed gaan. Het ding kan geen koers meer houden. Het ramt mijn meubilair, mijn antiek. Is er niemand die mij helpt? Ik sla de handen voor de ogen om mij tegen de glas- en houtsplinters die fluitend hun weg door de kamer vinden, te beschermen. Er volgt een vreselijke klap. Ik kijk tussen twee vingers door. Het toestelletje is, na het interieur volledig vernield te hebben, dwars door een deurpaneel naar buiten gevlogen en raced door de boomgaard, ettelijke vruchtboompjes vellend. Ik wikkel mij in mijn flanellen laken en houd mij dood. Wanneer het ding eindelijk na een half etmaal tot rust komt, klinkt er een opgewekte stem uit de ingebouwde speaker: ‘Aan ons programma werkten mee: “...”’ Juist. U heeft het geraden. Ik deel de dokter mee dat ik het opgeef. Ik geef het dienstmeisje opdracht mijn uitrusting in orde te brengen. Ik moet op jacht, als in oude tijden. Er komt niets van in. Er wordt in galop een brancard de trap op gedragen. Ik word gekneveld en krijg verscheidene injecties toegediend. Wanneer ik bij kennis kom, bevind ik mij in een psychiatrische inrichting. Ik kan mij niet bewegen, want men heeft mij in een dwangbuis gesnoerd. Een onderzoek wijst uit dat ik aan paranoia en algehele lichamelijke uitputting lijd. Alleen een echte rustkuur kan mij nog redden. Ik laat mij van de noodzaak hiervan overtuigen en werk mee.
Op een ochtend komt de zuster mijn kamer binnen. Ze schuift het gordijn open en legt de krant op het ochtendkastje. ‘En, hoe maakt u het?’ ‘Uitstekend!’ zeg ik, en ik lieg niet. De angst is geweken, ik ben de uitputting weder te boven. Ik ben weer bijna normaal. ‘Wat zal ik voorlezen?’ vraagt ze. ‘Maakt niet uit,’ antwoord ik gul, ‘het eerste het beste dat je tegenkomt.’ Ze pakt de krant. ‘Onderwerp van het vertaalproject van Poetry International is dit jaar voor het eerst het werk van een Nederlandse dichter:...’ Ze stopt geschrokken. ‘Nee,’ roep ik getergd uit, ‘dat kan niet, dat mag niet. Zeg dat het niet waar is!’ Ze zwijgt. Ik sta op het punt in snikken uit te barsten. Gedachten aan zelfmoord dringen zich aan mij op. Dit is teveel. Dit kan zelfs ik niet verdragen. Als een razende wentel ik mij door het bed, rol met mijn ogen en schuim verschijnt op mijn lippen. Met één krachtsinspanning ruk ik de dwangbuis aan flarden. Het verplegend personeel slaat op de vlucht en verschanst zich in kleerkasten en op tuimelramen. Zij denken dat ik nu definitief gek geworden ben. Zij hebben het mis. Ik sta op en neem in alle rust een koudwaterbad. Ik trek mijn fluwelen kostuum aan terwijl ik een vrolijk wijsje fluit. In de spiegel bekijk ik mijzelve en pluk een pluisje van mijn schouder. Ik ben niet ontevreden. Gezien de aangrijpende ervaringen van de laatste weken zie ik er niet slecht uit. Ik neem een taxi. Thuisgekomen neem ik op zolder aan mijn wastobbe plaats, pak de pen en sla aan het schrijven. Ik vind dat het uit moet zijn. Ik ben vastberaden er een einde aan te maken.
‘Misschien valt hij niet in de smaak omdat hij minder vriendelijke dingen zegt over het mensdom.’ ‘Hij moet heel eigenzinnig zijn eigen weg volgen, niet bang zijn dat hij niet begrepen wordt, dat zijn stem verloren gaat.’ Dit zijn enkele uitspraken die de grote dichter Gerrit | |
[pagina 73]
| |
Kouwenaar ons schenktGa naar voetnoot* terwijl hij zich onder het genot van een sigaar laat afrukken door het schandknaapje Frank van Dijl. (De laatste laat binnenkort een bundel reportages en interviews - waaronder dat met Kouwenaar - verschijnen onder de titel ‘Schrijvers op de rand van (de) tachtig’.) Gerrit (onder vrienden Grard, of Grardje) spreekt over ‘de dichter’. In feite heeft hij het over zichzelf. Wie die deze regelen leest, wordt niet van deernis vervuld en zou Grard om de hals willen vliegen om hem te troosten en weder moed in te spreken. Grard kent de kneepjes van het vak. Het imago van de miskende dichter bekoort zelfs de grootste boerenlul. Om die reden tooit Grard zich graag met dat imago. Ik kan met Kouwenaar meevoelen. Weliswaar is hij de meest gelauwerde levende dichter van het Nederlandse taalgebied. Weliswaar werd hij door Poetry International Rotterdam uitgenodigd uit eigen werk voor te dragen in de jaren 1971, '73, '75, '76, '77 en '79. Weliswaar werd Gerrit, nadat aan hem de P.C. Hooftprijs was toegekend, opnieuw door de Rotterdamse Kunststichting uitgenodigd uit eigen werk voor te dragen, weliswaar was het internationaal vertaalproject 1979 aan Gerrits werk gewijd en weliswaar betreft het hier nog slechts de huldebetonen van één stad aan onze grootste dichter, maar toch... Ik kan met Grard meevoelen. Zijn miskenning valt ongetwijfeld te verklaren vanuit zijn polemische geest en maatschappijkritische instelling. Weliswaar staat hij onder de bescherming van een groot leger gezaghebbende critici, weliswaar springen alle ambtenaren van c.r.m. in het gelid en knippen zij als knipmessen als zij met een bezoek van de grote dichter worden vereerd, weliswaar zijn de cultuurpolitici unaniem van oordeel dat op het terrein van de poëzie alleen Grards werk waardig is als exportartikel te dienen en weliswaar werd Grards poëzie in de pers nooit aangevallen, maar toch... Grard wordt genegeerd en geboycot ‘omdat hij minder vriendelijke dingen zegt over het mensdom’. Hoevele dichters, critici, cultuurpolitici, kerkelijke en wereldlijke gezagsdragers heeft hij over de kling gejaagd? Nul komma nul. En dat bewijst nu juist Gerrits formaat. Gerrit jaagt niet op klein wild. Dat heeft maar verstrooiing van krachten ten gevolge. Gerrit is een tacticus pur sang! Hij pakt, zijn formaat indachtig, liever het mensdom in zijn geheel aan. In één klap het hele zootje in de vernieling. Hij schuwt het grotere werk absoluut niet. O nee, dat zul je nooit van hem kunnen zeggen. ‘o.k.,’ hoor ik u nu zeggen, ‘dat kan dan zo wel zijn, maar er is geen moed voor nodig zich laatdunkend over de mensheid uit te laten. Iedereen heeft wel iets tegen het mensdom. Niemand hoeft zich aangesproken te voelen, er vallen geen namen, er vallen geen doden. Door tegen het mensdom uit te vallen maak je integendeel elk mens tot je grote, persoonlijke vriend!’ Nou, mag ik daar op antwoorden dat ik deze redenering een lasterlijke aantijging vind, een leugenachtige verdraaiing van de feiten. Op zulk een laag en gemeen verwijt wens ik niet in te gaan. Weliswaar is er geen regel in Grards oeuvre te vinden waardoor een moraalprediker of cultuurconservator zich geschokt hoeft te voelen. Weliswaar is nooit ofte nimmer één onvertogen woord aan Grards ganzeveder ontsnapt. Weliswaar zijn zijn denkbeelden en opvattingen volkomen onschadelijk en is zijn werk uitstekend geschikt om van staatswege beloond te worden, om op staatskosten gereproduceerd en geëxporteerd te worden, maar mag dat alsjeblieft. Is dat een misdaad? Weliswaar zijn Grards verzen ondoorgrondelijk, is er vaak noch kop noch staart aan te ontdekken. Maar dat maakt het juist zo eenvoudig. Het enige gevoel dat je er voor op hoeft te brengen is ontzag. Wie van ons werd niet van ontzag voor Einstein vervuld toen hem werd verteld dat diens relativiteitstheorie zo knap was dat het slechts door een drie- of viertal stervelingen begrepen kon worden. Gerrit is nog | |
[pagina 74]
| |
veel knapper: zijn werk wordt door niemand begrepen. Het is van een absolute relativiteit. Gerrit stoort zich aan niets en niemand. Wat hem betreft kan ieder zijn reet likken. Onverdroten bouwt hij voort aan zijn ‘borg van woorden’, zoals hij zijn eigen werk zo treffend weet te typeren. Een berg van de eerste categorie, dunkt me, ja, een monument van de eerste orde. Het is een monument dat hem na zijn dood beroemd moet maken, een hoogsteigen piramide. Zijn bouwwerk overtreft alles. Cheops en zijn makkers worden definitief gedegradeerd tot onbetekenende binnenhuisarchitectjes. Nu reeds zijn er rondgeleidingen door Grard zijn piramide. Grote groepen jongelingen worden er door de gidsen, hun leraren, rondgeleid. Het is oppassen geblazen, want wie het kontakt met de groep verliest, raakt ongetwijfeld in de vele dwaalgangen verstrikt en moet de hongerdood sterven. Laten wij, cultuurminnenden en egyptologen in de dop, ons bij een groep scholieren aansluiten, laten wij ons door hun leraar Nederlands door dit bolwerk van een verbluffend poëtisch vernuft heen en weder gidsen. Klem de thermosfles onder de arm, gesp de trimschoenen aan. Daar gaan we.
Wij nemen Grards laatste bundel ‘Volledig volmaakte oneetbare perzik’ ter hand. Dit geschriftje wordt allerwege als een nieuw hoogtepunt in het oeuvre van de dichter beschouwd. Het is, om de oude beeldspraak nog even aan te houden, de graf- en schatkamer van de piramide. Elke grafkamer kent zijn sarcofaag. Het is het kunstvoorwerp waarin de bouwmeester zijn kunnen heeft samengebald, het is een miniatuurtje van zijn talent. Wij slaan de bundel op. De eerste reeks gedichten draagt de titel ‘neem bijvoorbeeld een gedicht’, een raad die wij niet in de wind mogen slaan. Als laatste vers van deze reeks treffen wij aan ‘het meesterwerk: lichtrose maan, vol’. Dit moet de sarcofaag zijn. Het feit dat de dichter aan dit vers de titel van de bundel heeft ontleend, sterkt ons in onze overtuiging. Het is niet mogelijk dit meesterwerk naar moderne maatstaven te beoordelen. De aangewende techniek stamt uit een tijd dat heel andere architectonische principes opgeld deden. Zouden wij aan dit kunstwerk de gangbare taalkundige eisen stellen, de sarcofaag zou als een vermolmde dekenkist in elkaar storten. Grammatica en interpunctie ontbreken. Grard leerde het vak in een periode waarin de dichters rebellen waren die zich niet aan regels wensen te onderwerpen. De taal was een gebruiksvoorwerp dat volledig was overgeleverd aan de souvereine grillen van de dichter. Wij zouden ook kunnen zeggen: de taal was een afgeleefd oudje dat door gestichtsdirecteur Grard met ijzeren hand zou worden heropgevoed. Goed, laten wij de regels op taalkundig terrein vergeten. Maar dan? Hoe moeten wij ons onderzoek dan opzetten? Is er geen handvat waarmee we de sarcofaag voorzichtig kunnen verschuiven en van een andere kant bekijken? Parbleu, de Meester Himself biedt ons een handreiking. ‘Wat ik nastreef?’ zo spreekt hij ons toe. ‘Iets te doen met de taal als zelfstandig materiaal.’ ‘Iets’ dus. Uhum. ‘Met de taal als zelfstandig materiaal’ dus. Uhum. Wacht even. Nee, warempel, ik geloof dat ik het heb. Als ik het goed snap betekent dat: de taal in beweging zetten en op eigen kracht laten voortborduren. Zoiets als een luchtballon met gas vullen, aan de wind toevertrouwen en kijken waar hij terecht komt. Leuk. Laten wij aan de hand van ‘het meesterwerk’ eens nagaan of wij het wel begrepen hebben. | |
Het meesterwerk: lichtrose maan, volVoor het eerst sinds jaren hangt de maan
weer als een vrucht in de lucht
waar was men al die tijd
en wat deed men elders en beter
| |
[pagina 75]
| |
deze nacht de kunst ontaarden
en liggen op de grond is voldoende
dus als een blinde met één dove hand
aan het hongerig uitgevierd zintuig
verslindt men de krekels de nachtwind de we-
reld, dit
is niet te verzinnen, geen zin, alles
zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan, vol
ledig volmaakte oneetbare perzik -
Strofe 1: Dit moet de strofe zijn waarin de taal in beweging is gebracht. ‘Voor het eerst sinds jaren hangt de maan / weer als een vrucht in de lucht’. Ja hoor, het klopt. De taal is al volop in beweging. En al praktisch zelfstandig. De op elkaar losgelaten woorden paren en baren dat het een lieve lust is. ‘Voor het eerst’ baart ‘weer’, ‘maan’ baart ‘vrucht’, ‘vrucht’ baart ‘lucht’. Alsjebelieft. Gerrits bevrucht, associatief genie in vol bedrijf. ‘Voor het eerst’: je denkt, er staat iets unieks op til. Haha, word jij gefopt door het er op volgende ‘sinds jaren’ en, de klap op de vuurpijl, door ‘weer’. Prachtig, Grard. Gewoonweg briljant. Trouwens, wat voor vrucht zou de maan zijn? Een sinasappel? Mogelijk. Een banaan? Heel waarschijnlijk. ‘Maan’ en dan ‘banaan’. Kan haast niet anders. Ho, wacht eens even. Hu! De titel luidt ‘...lichtrose maan, vol’. Het moet iets ronds zijn. Geen ‘banaan’ dus. Jammer. Laten we afwachten. Misschien komen we er nog wel achter. Strofe 2. ‘waar was men al die tijd / en wat deed men elders en beter’ Wie is die ‘men’? De dichter? Jamaar, de goede man zal toch wel weten waar hij was en wat hij deed. De mensheid? Zou kunnen. We weten inmiddels, Grard pakt het het liefst in het groot aan. Maar in dat geval is op de gestelde vraag toch geen antwoord te geven! Het moet dus de dichter zelf zijn. Hij is blijkbaar een beetje kort van memorie. ‘elders en beter’: een rare nevenschikking. Maar we hebben beloofd het vers niet op zijn taalkundige aspecten te onderzoeken. ‘Beter’? Beter dan wat? Ik zou het niet weten. Dichterlijke vrijheid? Ik denk het. Over naar de volgende strofe. Strofe 3 ‘deze nacht de kunst ontaarden / en liggen op de grond is voldoende’ Is dit niet prachtig? We nemen de draad met strofe 1 weder op. Het woord ‘lucht’ produceert het woord ‘aarde’ en dat produceert ‘ontaarden’, terug de lucht in dus. ‘ontaarden’: de dubbele betekenis van dit woord - ‘verliederen’ en ‘losmaken van de aarde’ - wordt hier op een bijna geniale wijze aangewend. Als een bosje wortelen trekken we de kunst uit de grond en sturen haar in een raket naar de maan. Weg ermee. Opgeruimd staat netjes, zei mijn Russische grootmoeder, en stak het huis in de fik. ‘en liggen op de grond is voldoende’: uiteraard, daar is nu plaats genoeg. We leven in het tijdperk van de techniek en ruimtevaart. Dit vers liegt er niet om. ‘lucht’ voert naar ‘aarde’, ‘aarde’ naar ‘lucht’, ‘lucht’ naar ‘grond’. Er is een druk verkeer tussen hemel en aarde. Strofe 4 (5). ‘dus als een blinde met één dove hand / aan het hongerig uitgevierd zintuig // verslindt men de krekels de nachtwind de wereld, dit’ Heb ik het niet gezegd! Gerrits wrok vanwege zijn miskenning is zo hevig geworden dat hij nu de wereld in één hap verslindt. De krekels en de nachtwind fungeren als dipsausje. Het maakt het wat smakelijker. Ondanks dat, wat moet die jongen een gruwelijk grote en geharnaste maag hebben. ‘een blinde’: dat is volgens mij iemand die niet het gezichtsvermogen bezit. Ho 's even. Hoe kon hij de maan dan zien? Even nadenken. Piekerdepiekerdepiek. Ik heb het. Hij heeft toen hij de kunst aan het ontaarden was en nog niet op de grond lag, de maan betást! Goeie genade. | |
[pagina 76]
| |
Voorwaar een daad van ongewoon kaliber. Maar wacht eens: dat kan óók niet! Want ‘de kunst ontaarden’ betekent - zie het woord ‘dus’ - ‘met één dove hand aan het hongerig uitgevierd zintuig’ zitten en ‘de krekels en wat dies meer zij verslinden’. Misschien betast hij met de andere hand de maan? Zou kunnen. Die maan moet dan wel zeer dichtbij zijn. Zou... zou... Mijne geletterde vrienden, ik krijg een gruwelijk vermoeden. Ik geloof dat ik het vers begin te begrijpen. Ik durf echter niet goed met mijn uitleg voor de dag te komen. Nee, dit is te gek. Wij zijn getuige van... ja, van... een masturbatiescène. Gerrit lijdt aan hallucinaties. Hij ligt op de grond, heeft met zijn dove hand zijn hongerig uitgevierd zintuig gegrepen, gestoken waarschijnlijk door een groot gat in zijn broek, en met de andere, ook door een gat gestoken, betast hij zijn ene, al dan niet blinde en/of dove testikel die aanvoelt als een vrucht en waarvan hij denkt dat het de maan is. Gossiemijne, wat een gedoe, wat een toestanden. ‘hongerig uitgevierd zintuig’: over deze woorden heb ik mij diverse etmalen het hoofd gebroken. Tenslotte kwam ik er achter dat Grard mij weer het bos ingestuurd had. ‘hongerig’ en ‘uitgevierd’: dat rijmt niet met elkaar, dacht ik. Het rijmt vel. ‘Uitvieren’, zo leerde Van Dale mij, betekent niet alleen ‘geheel laten uitwerken’ maar ook ‘naar buiten vieren (een touw)’ en ‘ten einde vieren (doen uitlopen)’. Grard gebruikt het woord in deze laatste betekenis. ‘zintuig’: wij hebben voetstoots aangenomen dat met ‘zintuig’ des dichters deel is bedoeld, het tuig om de zinnen te bevredigen. ‘Uitgevierd’ betekent dan ‘fors gezwollen’. We hebben echter gemerkt dat Grard er van houdt voetangels en valkuilen in de tekst te verwerken. We moeten daarom op onze hoede zijn en nagaan of er geen andere mogelijkheden zijn. We laten ons niet voor de derde keer beetnemen. Zou het zijn oog kunnen zijn? Nee, want dan zou het ogen op steeltjes moeten hebben als een of ander brakwater-visje. Nu weet je dat bij een zich voortdurend vernieuwende dichter nooit, maar het lijkt me toch ver gezocht. Zijn oor dan? Verroest, zou het dat zijn. Nee, ook niet. Ik heb - gezien dat ‘hongerige’ - wel ooit een getand oor gezien, maar een happend en etend oor... En, je kunt veel kwaadaardigs over Gerrit zeggen, maar te beweren dat hij een uitschuifbaar of oprolbaar oor zou hebben, zou laag en leugenachtig zijn. Nee, ook uitgesloten. Zijn smaakzin misschien? In casu zijn tong. Hij steekt zijn tong uit. Ja, natuurlijk, dat moet het zijn. Zoals een gekko plotsklaps zijn tong ontrolt en ‘poef’ een vlieg vangt, zo vuurt Gerrit zijn tong op de maan af. Hij heeft het niet alleen op de wereld, maar ook op de maan gemunt. Als we niet uitkijken, vreet hij nog eens het ganse heelal op. Nu ik er nog eens over nadenk, geloof ik toch dat we ons aan de eerste uitleg, aan Gerrit zijn deel, moeten vastklampen. Strofe 5. ‘...dit / is niet te verzinnen, geen zin, alles /’ Ziet u hoe de taal zich voortplant, hoe het ene woord het andere produceert? ‘Blinde’ brengt ‘dove’ voort, ‘dove’ ‘zintuigen’, ‘zintuig’ ‘verzinnen’, ‘verzinnen’ tenslotte ‘zin’. ‘Geen’ leidt weer tot ‘alles’. Is er verder nog enige enige samenhang in deze woordopeenvolging te ontdekken?? Niet dat ik het zie. Er is ook geen samenhang nodig, daar wordt niet naar gestreefd. Gerrit heeft de taal in beweging gebracht en zelfstandig gemaakt. Wat die taal er dan van brouwt, moet die taal zelf weten. Daar is Grard niet meer verantwoordelijk voor. Strofe 6. ‘zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan, vol / ledig volmaakte oneetbare perzik -’ Wie tot heden nog twijfelde aan Gerrits genie, is met deze strofe voorgoed knock out geslagen. Welk een meesterlijke regels! Neem dat binnenrijm ‘zit fit’. Groots! Neem de woordspeling ‘vol ledig’ en merk op hoe geraffineerd Grard het enjambement gebruikt. Meisterhaft! Ik kan het wel bijna uitschreeuwen van geluk zulk een dichter onder mijn landgenoten te mogen rekenen. Hulde! Hulde! Maar we zijn er nog niet. Er blijft nog veel te | |
[pagina 77]
| |
genieten. ‘alles zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan’: altijd weer weet Gerrit ons te verrassen met zijn ongewone visie op de dingen. Wij dachten dat de maan, die vruchtdragende vrucht dus, fit in zijn schil zou zitten. Allesbehalve. Alles eronder zit in zijn schil. ‘lichtrose’: hoe zit dat nou met die blinde? ‘vol ledig’: Gerrit krijgt zijn orgasme. Wij verschansen ons, want het is een zeer krachtig orgasme. In een fractie van een seconde is het gebeurd. Testikel ‘vol’, testikel ‘leeg’. Ons geduld werd beloond. Onmiddellijk hierna wil Grard overgaan tot zelfcastratie door zijn enige zaadmaker op te eten. Gelukkig voor hem is het ding oneetbaar. De vrucht van strofe 1 is dus een perzik. Geen banaan, zoals wij eerder dachten. Afgezien van de titel hadden wij het rondevormige karakter van van de vrucht ook uit strofe 3 kunnen afleiden. ‘Voldoende’ voert naar ‘vol ledig’ en dat naar ‘volmaakte’. Woorden produceren woorden, produceren dingen. Heb ik het gedicht begrepen? Ik zou het niet weten. Eén ding weet ik wel. Dat is dat Grard een maanzieke sadomasochist is. Wie zijn testikel voor de maan verslijt en deze weer voor een perzik en die perzik dan op wil eten, móet maanziek zijn en aan sadomasochisme lijden. Grard hoort tot de School van de Vijftigers, tot de Experimentelen. Zijn verzen behelzen een experiment. Op onze beurt zouden wij een experiment met zijn experiment kunnen uitvoeren. Laten wij voor de gezelligheid het woord ‘maan’ eens door een ander woord vervangen en kijken wat de taal dan produceert. | |
De meesterrenner: Joop Zoetemelk, fanVoor het eerst sinds jaren staat de zon
weer als een fietsbel aan de he-me-l
waar fietste men al die tijd
en wie rende er elders en beter
vandaag de ketting ontvetten
en trainen op de home-trainer is voldoende
dus als een lamme met één kreupele poot
op de nieuwe uitgesleten trapper
vreet men de kilometers de dagwind de wereld,
dit
is niet vol te houden, geen uren, al
- thans - zit dik onder het stof in de gloeiendhete zon, fan
tastisch fanatieke onbedienbare fietsbel -
| |
[pagina 78]
| |
Wie het er voor overheeft dit vers verder op te poetsen, zal een gedicht krijgen dat dat van Grard overschaduwt en uitwist. Wij kunnen ‘maan’ nog door ‘koplamp’, ‘eksternest’, ‘struisvogelei’, ‘pompoen’, ‘emmerbodem’, ‘inktzwam’ en ‘biljartbal’ vervangen. De tekst past zich vanzelf aan. Elke puzzlelaar zal er in slagen. Er is geen talent voor nodig. Wij hebben de resultaten die het procédé waarop Gerrit Kouwenaar het patent schijnt te hebben, opleveren van nabij bekeken. Dat procédé is de taal verzelfstandigen. Ja, de aal verzelfstandigen. Haal je de koekoek. Wat Kouwenaar wil is zoiets als een solex een berghelling opsturen en verwachten dat het ding op eigen inzicht en kracht de top zal halen. Dat is een baby van één dag oud in een wasteiltje een door een storm geteisterd meer opduwen en hopen dat het wezentje zichzelf redt. Mama mia. Nee, waarde heer Kouwenaar. In werkelijkheid ben je een miezerig kruideniertje dat voorgeeft een supermarket te drijven terwijl je in je etalage niets dan een vol ledig sigarendoosje en fles zure melk hebt staan. Niets anders ben je dan een kreupelen eekhoorn die denkt dat ie vliegen kan, een hol vat vol volledig volmaakte oneetbare pretenties. Je mooie credo's mogen van mij gestolen worden. Jij zult mij met je mooie poëtisch-filosofische frasen niet meer misleiden. Pretenties, niets dan pretenties. Ik houd ze, als je het niet erg vindt, voortaan voor gezien. Voorzover u het nog niet wist: leraren Nederlands beschouwen Kouwenaars verzen als poëzie die zich bij uitstek leent om in de klas behandeld te worden. Niet omdat ze er zo kapot van zijn. De reden is dat het werk van Kouwenaar op algemene waardering mag rekenen, dat het gecanoniseerd is. Ze kunnen er zich geen buil aan vallen. De leerling die de smaak van de leraar aanvalt, kan onmiddellijk terecht gewezen worden met het argument dat Kouwenaars poëzie voorgoed is ingebed in ‘ons culturele erfgoed’. Dat dit het resultaat is van een komplot van critici, van omkoperij, blinde aanbidding en onderlinge bevoordeling, dat is een tweede. Leraren moeten nu eenmaal hun kompas wel richten naar de algemene smaak omdat zij zelf geen visie en smaak bezitten. Hoe hoger het niveau van onderwijs, hoe manifester het gebrek aan smaak bij leraren en docenten. Inmiddels wordt uit het oog verloren dat het van een misdadige aanleg getuigt Kouwenaars wartaal, deze briljante humbug, aan jonge mensen voor te schotelen als grootse, moderne poëzie. Verweer is niet mogelijk. De leraar stelt de spijskaart vast en Gerrit vormt het hoofdgerecht. Misschien vormt dit een van de verklaringen voor de toenemende drang tot zelfmoord onder scholieren. |
|