jongeman met een tak in zijn hand en een tambourijn.
Gefascineerd keek zij. Hij schraapte zijn keel.
‘Dionysius,’ zei hij, ‘de god van de wijn, van de roes, van de uitzinnige liefde.’
Ze keek hem aan met een vreemde blik in haar ogen, haar hoofd iets achterover. ‘Mooi,’ zei ze, ‘erg mooi.’
Ze liepen het huis weer uit, naar het pad, maar zagen niemand.
‘De anderen?’ vroeg ze. ‘Laten we ze inhalen.’
‘Nee,’ zei hij, ‘er is weinig te zien op die berg. Ik heb een beetje gelogen. En ik kan je nog zoveel moois laten zien. Maar dat is de andere kant op. Naar beneden. Dingen die je nog nooit gezien hebt. Stenen leeuwen, een kolos.’ Zijn stem smeekte bijna, ‘kom, ga mee. Je zult er geen spijt van hebben.’
Plotseling lachte ze en ging hem voor naar beneden.
‘Waarheen?’riep ze, omkijkend.
‘Dezelfde weg terug en dan rechts,’ riep hij en keek naar haar dansende haar en haar gracieuse onhandigheid bij het lopen op de gladde oneffen stenen.
Ze kwamen weer uit bij de haven, liepen de heilige weg over langs de Stoa van Philippus van Macedonië.
‘Nu rechts,’ zei hij. ‘Hier is het heiligdom van Apollo. Hier werden de offers gebracht en gedanst.’ Hij wees op een enorm blok rechthoekig marmer. ‘En daarop stond de kolos van Apollo. Die letters die erop staan betekenen: ik ben van hetzelfde marmer, beeld en basis. En daar,’ hij wees, ‘staat wat er over is van de kolos, bij de tempel van zijn zusje, Artemis. Een omgewaaide boom was ertegenaan gevallen.’
Ze liepen er heen. ‘De kop is in Venetië,’ zei hij, ‘en de voeten hebben de Engelsen gejat. Dit is de romp. Kijk, hier hield het haar op.’ Hij pakte haar hand en liet de vingers langs de golfjes van het kouros-haar strelen. Ze liet haar hand gaan over de enorme, gewelfde rug. Ze lachte.
En hij keek hoe ze rank en donker afstak tegen de witte kolos, als een hermelijn overvallen door te vroege sneeuw.
Ze draaide zich om. ‘What next?’
‘De leeuwen,’ zei hij, ‘een laan vol leeuwen. Kom.’
Ze liepen langs de brokstukken van de Artemistempel.
‘Vind je het leuk?’ vroeg hij.
Ze knikte, keek hem lachend aan, zoog haar bovenlip naar binnen.
‘Kijk, daar rechts, dat groene, was het Heilige Meer. Daarin zwommen de gewijde zwanen van Apollo. Witte zwanen, geen zwarte zoals jij.’
Begreep ze hem weer niet?
‘En die palmboom die je daar ziet, die staat daar als herinnering aan de palm waaraan Leto zich vasthield toen ze Apollo baarde. Heb je op school...’ Of ze Homerus gelezen had wou hij vragen, de enthousiasteling.
‘En daar staan de leeuwen, die deze heilige plek bewaken. Het moeten er minstens 9 geweest zijn, maar deze 5 staan hier al,’ hij rekende, ‘zo'n 26 eeuwen. Op wacht.’
Majestueus en slank, met open bekken, keken de leeuwen met de dreiging van een slagorde over het meer uit. Mira vond de tors van de kolos blijkbaar leuker. Snel uitgekeken vroeg ze: ‘Is hier nog meer om te zien?’
Bastiaan lachte. ‘Ja,’ zei hij, ‘het heiligdom van Dionysius, de god die je net als mozaïek op die panter hebt zien zitten. We moeten even terug, de weg van het museum op.’
‘Is hier ook een museum?’ vroeg ze met iets van afweer in haar stem.
‘Ja, maar dat is gesloten nu, het is te vroeg in het seizoen.’
‘Ah,’ mompelde ze ernstig.
Ze liepen terug, sloegen linksaf, langs de Stoa van Antigonus. Hij wist dat ze ‘alweer een Stoa’ zou zeggen, had het zich toch wat avontuurlijker voorgesteld, als voorspel op een avond vol eerste dingen, electrisch als de vacht van een veel geaaide kat. In plaats daarvan was hij moe vóór de klimax. Hij glimlachte om wat een woordspeling zou kunnen zijn.
‘Door die opening moeten we,’ zei hij, wijzend. Nauwelijks waren ze er doorheen of Mira, die voorop liep, schoot in een hoge, schaterende