| |
Bijschriften bij het portfolio
1. | Een nagenoeg volledig onbekend portret van Nietzsche. Een olieverf schilderijtje in opdracht van de Comte de Claussade geschilderd door een onbekend kunstenaar in 1869. Thans in de Collection Pierre Vozlinsky te Parijs. |
| |
2. | Per 1 juli 1869 huurde Nietzsche een kamer in de zgn. ‘Baumannshöhle, Schützengraben toen 45, nu 47 te Bazel. Daar woonde toen reeds sinds enkele maanden Franz Overbeck, met wie hij vijf jaar lang dagelijkse omgang had. Zijn eerste aanschaf voor de nieuwe woning: een piano. |
| |
3. | In een late aantekening van Nietzsche, gepubliceerd door Montinari in de Nietzsche-Studien I, 396, staat: ‘Frau Cosima Wagner ist bei weitem die vornehmste Natur, die es giebt, im Verhältniss zu mir, habe ich ihre Ehe mit Wagner immer nur als Ehebruch interpretiert ... der Fall Tristan: Had Nietzsche misschien de destijds nogal geruchtmakende karikatuur over de paralelle situatie op het oog waarbij geschreven staat: ‘In der Maximiliansstrasse nach der Probe zu Tristan u. Isolde. Nach der Natur gezeichnet 1864 von M. Schultze.’ Hans von Bülow volgt Richard Wagner en Cosima von Bülow. Onder zijn arm de partituur van Tristan en Isolde van Wagner die hij zou dirigeren. Hij verliest daaruit de bladen van Markes Klage, waarin koning Mark klaagt over zijn ontdekking dat zijn vrouw Isolde de geliefde van Tristan blijkt te zijn. |
| |
4. | Het echtpaar Franz en Ida Overbeck. |
| |
5. | Jacob Burckhardt in 1878 op weg naar de universiteit, onder zijn arm een map met op het kunstcollege te tonen reproducties. |
| |
6. | De kamer van Nietzsche te Sils-Maria. |
| |
7. | Richard en Cosima Wagner voor het Palazzo Vendramin te Venetië waar hij 13 februari 1883 zou sterven. Het olieverfschilderijtje is van onbekende hand en werd in de winter 1882-83 gemaakt. |
| |
8. | Het huis te Turijn waar Nietzsche woonde. Zijn kamer was op de hoogste verdieping bij het tweede baltonnetje vanaf rechts. Uitzicht had hij o.a. over de Piazza Carlo Alberto, met het ruiterstandbeeld en op de gevel van het Palazzo Carignano (links op de foto). |
| |
9. | Irene Fino (staande) met haar moeder en zus in 1885. |
| |
10. | De drie waanzinnige briefjes die Nietzsche 3 januari 1889 vanuit Turijn naar Cosima Wagner te Bayreuth stuurde. |
| |
11. | Zelfportret van Dr. Julius Langbehn. |
| |
12. | Een bladzijde uit het gecensureerde boek van Carl Albrecht Bernouilli Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche, eire Freundschaft, Jena 1908. |
| |
13. | Een notoire falsificatie door het Nietzsche-Archiv: de beginregels van Klage der Ariadne. Bovenste foto toont het echte manuscript van Nietzsche met de ‘verbeteringen’ van de hand van zijn van zus; onderste foto geeft het ‘facsimile’ dat tot stand kwam door fotomontage. |
| |
14. | Een staaltje van de propaganda-machine van het Nietzsche-Archiv. |
| |
15. | Een foto uit 1897: de waanzinnige Nietzsche liefdevol verpleegd door zijn zuster Elisabeth. |
| |
| |
| |
Charles Vergeer Friedrich Nietzsche en Franz Overbeck III
Van al die vele, beroemde, vrienden van Nietzsche is er maar één die hem ononderbroken trouw gebleven is. Zowel in de tijd van Nietzsches professoraat te Bazel - waar ze vijf jaren in hetzelfde huis woonden en dagelijks omgang hadden - als in de lange jaren van buitenlandse omzwervingen daarna - waarvan een wederzijds ononderbroken briefwisseling ons rest - bleven Overbeck en Nietzsche bevriend. Maar ook toen Nietzsche tot waanzin verviel, was het Overbeck die meteen naar Turijn reisde om zijn zieke vriend het lot te besparen van opgesloten te worden in Italiaanse ‘manicomo's’. En ook later bleef Overbeck, maar nu in briefwisseling met Nietzsches moeder, over zijn vriend waken. Dat is een belangrijke verdienste. Want met al zijn andere vrienden en vriendinnen en familieleden krijgt Nietzsche ruzie en worden de banden verbroken, enkel met Franz Overbeck nooit. Maar nog belangrijker is de verdienste die Overbeck zich verworven heeft door vrijwel als enige niet overstag te zijn gegaan voor de al zo spoedig van start gaande mythologisering van Nietzsches persoon en zijn denken. Hoewel Overbecks getuigenis nadien vrijwel overspoeld is door een hele golf van verdichtsels, hersenschimmen, hele en halve leugens etc., is ze toch nooit daarin geheel ten onder gegaan. Steeds herinnerde wel iemand zich dat tussen al dat bazuingeschal van het ‘Archiv’ en de daarmee collaborerende geleerdenschaar, af en toe een storend fluittoontje klonk; dat behalve het sonore koor van de ‘Freunden des Verewigten’ ook nog de stem klonk van zijn werkelijke vriend.
Maar met enkel vriendschap is hun relatie nog niet afgedaan. Opmerkelijk is het dat er een rijke, of althans grote, reeks publicaties bestaat over de invloed die Nietzsche ondergaan heeft of zou hebben van mensen als Richard Wagner, Jacob Burckhardt, Paul Rée, Lou von Salomé, Erwin Rohde etc., maar dat gedachten van Nietzsche uit de omgang met zijn meest intieme vriend afkomstig zouden zijn, wordt vrijwel nergens opgemerkt. Hoe zou het ook? was Overbeck geen professor in de theologie, een schuchtere zachtaardige man, wat levensschuw misschien wel, en enkel als kamergeleerde bezig aan publicaties over christelijke dogma's en kerkelijke geschiedenis? Nogal een vreemde vriend van zo'n hartstochtelijke Godsmoordenaar als Nietzsche. Toch was hun vriendschap even hecht als hun wederzijdse invloed diepgaand en dus zeker waard om eens nader onderzocht te worden. Bij zo'n onderzoek zal dan ook blijken dat Overbeck evenmin theoloog of zelfs christen was als Nietzsche de moordenaar van God.
Laten we eerst eens de documenten bezien die ons inlichten over deze vriendschap. Buiten de publicaties van de beide vrienden is dat natuurlijk in de eerste plaats hun briefwisseling. Steeds heeft Overbeck geweigerd de brieven die tussen hem en Nietzsche gewisseld waren, uit te leveren aan het ‘Nietzsche-Archiv’. Daarmee heeft hij ze beschermd voor het lot dat andere brieven bij de publicatie door dat
| |
| |
1
| |
| |
2
3
| |
| |
4
5
| |
| |
6
7
| |
| |
8
9
| |
| |
10
11
| |
| |
| |
| |
14
15
| |
| |
‘Archiv’ ondergingen, namelijk vervalst te worden. Maar een groot nadeel had die handelwijze ook: ze kwamen in de aanzwellende berg Nietzsche-literatuur bijna geheel buiten spel te staan. De uitgave van Friedrich Nietzsches Briefwechsel mit Franz Overbeck verscheen pas laat - Leipzig 1916 - en was ook toen nog maar het gevolg van een wankel compromis. De uitgave geschiedde door Carl Albrecht Bernouilli - de stadsbibliothecaris van Bazel en vertrouwde van Overbeck - en Dr. Richard Oehler - een neef van Elisabeth Nietzsche die samen met zijn broer aan het ‘Archiv’ verbonden was. De eerste zin van het voorwoord geeft reeds duidelijk aan dat de publicatie het gevolg is van een tijdelijke wapenstilstand, maar dat de posities onverzoenlijk zullen blijven: ‘Ohne im übrigen ihre Stellung aufzugeben, haben sich zwei zu einander im Gegensatz stehende Parteien verständigt’ etc. De sporen van het compromis zijn helaas nog overal zichtbaar. De ‘verständigung’ bestond namelijk daarin dat het Archiv eiste dat vele scherpe uitingen van Nietzsche (over bij voorbeeld Peter Gast, toen weer persona grata van het Archiv, en over Elisabeth semper gratissima) weggelaten zouden worden, terwijl Bernouilli enkel aan die eis toegaf als dan alle weglatingen duidelijk aangegeven werden. Alle? Nee, want ook Bernouilli was een fatsoenlijk mens en vond dat er grenzen waren. Zo vindt men op bladzijde 450 de brief die Nietzsche kerstmis '88 vanuit Turijn aan Overbeck schreef. Maar reeds de tweede zin, ‘Ich wage noch zu erzählen, dass
es in Paraguay so schlimm als möglich steht’ breekt af en vindt haar voortijdig einde in (...). Wil men weten hoe ‘schlimm’ het daar met het echtpaar Förster-Nietzsche wel ging, dan kan men het vervolg lezen in het boek van Erich Podach: Gestalten um Nietzsche (Weimar, 1932) bladzijde 28. Maar vier bladzijden verder in de briefwisseling - p. 454 - staat het laatste briefje dat Nietzsche aan Overbeck zond en dat deze 7 januari ontving. Hier staan geen haakjes of andere aanduidingen dat er iets weggelaten is, en toch lees ik maar vier regels: al het overige is weggelaten. Elke kritische verantwoording van hoe de tekst bezorgd is, ontbreekt volledig. Hoewel de briefwisseling tussen Overbeck en Nietzsche zonder twijfel een van de allerbelangrijkste documenten over Nietzsche is, bestaat er tot op heden, behalve deze corrupte uitgave uit 1916, nog geen goede of enkel tweede druk van.
Er is nog iets dat als vervolg op deze briefwisseling beschouwd mag worden, namelijk de uitgave door Erich Podach van Der kranke Nietzsche, Briefe seiner Mutter an Franz Overbeck - Wien 1937. Uit die brieven heb ik in het vorige stuk al enkele passages meegedeeld.
Dan zijn er aantekeningen die Overbeck na het neerleggen van zijn professoraat zowel over zichzelf als over Nietzsche maakte. De aantekeningen over hemzelf werden in 1941 te Bazel onder de tot misvattingen leidende titel Selbstbekenntnisse gedrukt, en later, 1966, zelfs, in de ‘Sammlung Insel’ nr. 21, herdrukt. Hoewel de inleiding van Jacob Taubes bij die tweede druk wat beter is dan de wel erg zoetsappige dito van Eberhard Vischer in de eerste, is de tekst van Overbeck zelf toch niet erg overtuigend. Doorgaans lentissimo e pianissimo, soms zelfs volledig in koffiepraat ten onder gaand en maar al te zelden tot toegespitste, beduidende en soms onthullende, opmerkingen overgaand. Men bedenke echter wel dat deze aantekeningen met grote tussenpauzen door een zwaar zieke Overbeck werden neergeschreven. Afgemaakt werden ze ook niet: zijn dood kwam tussenbeide.
Veel beter zijn de aantekeningen die Overbeck, nog in goede gezondheid, over Nietzsche maakte. Hier zijn de aantekeningen uitgewerkt tot kleine essays, veertien in getal. Deze Erinnerungen an Nietzsche van Franz Overbeck zijn samen met het boek van Lou Andreas-von Salomé Friedrich Nietzsche in seinem Werken (Wien 1894), de belangrijkste getuigenissen die we over Nietzsche bezitten.
| |
| |
Ze zijn geschreven door twee personen die hem werkelijk en goed gekend hebben, die eerlijk zijn en voldoende zelfstandig oordeel bezitten. Bovendien zijn ze eensdeels nog vóór, maar anderzijds al tegen de opkomende golf van Nietzsche-mythologie geschreven. Helaas heeft die golf deze beide getuigenissen vrijwel geheel weggespoeld. Wie kent ze? En hoe zou dat ook: vergelijk eens de beperkte oplage van het boek van Lou von Salomé met de bergen flut nadien of met de vele grote oplagen van boeken als dat van Ernst Bertram. En de herinneringen van Overbeck aan Nietzsche, waar zijn die te vinden? Die zijn verstopt in de Neue Rundschau - vanaf februari 1906, p. 227 e.v..
Ze werden slechts één keer herdrukt en wel in een boek dat ook zeldzaam is. Dat boek is hiervoor al genoemd, namelijk Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche / Eine Freundschaft van Carl Albrecht Bernouilli - twee delen, Jena 1908.
Dat boek is zonder meer onmisbaar voor elke werkelijke Nietzsche studie: het is geen beschouwing over maar een bron. Veel belangrijke, en elders vrijwel onvindbare, documenten zijn erin opgenomen. Zo dus de veertien stukjes van Overbeck over Nietzsche en zijn kring. Naast die herinneringen van Franz Overbeck, zijn er herinneringen aan Nietzsche door Ina von Miaskowski, Julius Piccard, Alfred Brenner en Ida Overbeck (de vrouw van F.O.). Bovendien zijn er nog belangrijke stukken uit de briefwisselingen van Overbeck met Heinrich von Treitschke, Richard Wagner, Erwin Rohde, Peter Gast en Frau Pastor Nietzsche.
Zou de waarde van dit boek enkel op deze erin opgenomen documenten berusten, dan was het al een van de belangrijkste publicaties over Nietzsche. Toch werd die waarde blijkbaar niet opgemerkt, want een herdruk volgde nooit. Dat komt niet enkel omdat, zoals Schopenhauer dat belieft uit te drukken, het publiek ‘enkel het versgedrukte lezen wil, en altijd meer bewondering koestert voor het oppervlakkige en laffe geleuter van een hedendaagse botterik’ dan belangstelling behoudt voor het werkelijk importante, nee, de oorzaak steekt dieper: het boek van Bernouilli is de eerste grote publicatie van een dissident over Nietzsche. Hier wordt Overbeck verdedigd en het beeld dat men te Bazel van Nietzsche had afgegrensd tegen dat wat onder leiding van Elisabeth Nietzsche het Archiv te Weimar de wereld wenste te doen geloven.
Elisabeth heeft dan ook alles eraan gedaan dit boek te verdelgen. En, eerlijk gezegd, denk ik dat het haar gelukt is, want de invloed van deze studie is nog niet een fractie van wat ze verdiende te hebben.
Overbeck stierf op 26 juni 1905 - zevenenzestig jaar oud. Zijn testament was nog niet geopend toen op 4 juli reeds een gerechtelijk bevel kwam tot inbeslagname van zijn briefwisseling met Nietzsche. Elisabeth had dat uitgelokt, omdat zij heel goed besefte hoezeer een volledige publicatie van die briefwisseling de bijl aan de wortels van haar voorstellingen over leven en denken van haar broer zou leggen.
Belangrijk was toen dat Overbeck een vrouw had, Ida, die helemaal niet van plan was over zich heen te laten lopen, en zeker niet door Elisabeth Nietzsche. Bovendien kreeg zij de steun van een gewetensvol man, de bibliothecaris van de Universiteits bibliotheek: Bernouilli. Recht werd hogerop gezocht, en de beslaglegging opgeheven. Elisabeth, die haar zin niet gekregen had, en zich bovendien bedreigd voelde - zij wist immers niet wat er precies in die brieven van haar broer aan Overbeck stond, maar vermoedde, en terecht, het ergste: voor haar althans - begon direkt een haat- en lastercampagne. Voor iemand die voorgoed genezen wil zijn van enige sympathie voor ‘de zus van de filosoof’ is het waarschijnlijk wel voldoende deze serie artikelen, gespuid in zes verschillende kranten, eens door te lezen. Waar zij al niet toe in staat is! wat infaam, wat vuig!
| |
| |
Maar toch was ze al te ver gegaan, hoewel ze slim genoeg was niet haar eigen nek uit te steken. Een van haar handlangers, ene Dr. Leo Berg te Berlijn, had ook zijn steentje bijgedragen door drie artikelen in de Tägliche Rundschau - nrs. - 221-23 - onder het hoofd Nietzsches freundschaftstragödien. De titel was wellicht nog niet zo gek gekozen, zij het dat onder die vlag een lading gedekt werd dermate schunnig dat ze een, vanuit Bazel geinitieerde, openlijke verklaring van een dertigtal duitse hoogleraren uitlokte pro Overbeck en anti... anti Archiv? Nee, dat slikte men in, het anti was enkel tegen Berg gericht, en dat deze in dit geval enkel topje van de ijsberg was liet men maar buiten beschouwing. Het was overigens zowel de eerste als de laatste keer dat de duitse wetenschappelijke wereld haar stem voor de waarheid en tegen de Nietzsche-falsificatie verhief. Nadien ging het van slechter tot Schlechta. Intussen werden al die aanvallen steeds weer beantwoord door tegenartikelen van de hand van Bernouilli. Het wederzijdse gekijf en geschrijf vult een flink pakket, maar nog meer papieren zouden zich opstapelen: maar liefst vijf wederzijdse aanklachten en drie langdurige processen. Dit alles zou natuurlijk niet van het minste belang zijn, ware het niet dat het onwaarschijnlijke weer gebeurt: Elisabeth gaat zo lang door tot ze gelijk krijgt, en ze krijgt gelijk en wel van de rechtbank te Jena op 27 mei 1908. Het eerste deel van het boek van Bernouilli is dan al verschenen, het tweede ligt al een half jaar geheel gedrukt bij de saksische rechtbank.
Pas eind augustus wordt die ‘Sperre’ opgeheven en kan het boek eindelijk verschijnen. Maar in verminkte vorm. De bladzijden 309-316 en 341-348 zijn helemaal verdwenen en op tientallen andere plaatsen in het boek zijn stukken van enkele woorden of regels tot bijna twee bladzijden weggecensureerd. In een inlegbrochure schetst Bernouilli de teleurstellende gang van zaken onder het aan Nietzsche ontleende motto ‘Gefährlich ist es Erbe zu sein.’
Het met zwarte drukinkt onleesbaar maken van al die gecensureerde stukken en stukjes is, behalve bij het doorbladeren een uiterst curieus gezicht, de gerechtsdienaren uitstekend gelukt. Zelfs Bernouilli had geen gaaf exemplaar meer van zijn eigen boek, evenmin als bij voorbeeld de uitgever - Eugen Diederichs - of de universiteits bibliotheek van Bazel. Voor zover mij bekend, zijn er maar twee exemplaren bekend die het zwarte lot ontliepen. De een in het bezit van - u raadt het!? - Elisabeth Nietzsche die er uiteraard geen verdere ruchtbaarheid aan gaf; en het ander werd pas drie jaar terug ontdekt in de universiteits bibliotheek van Jena. Ikzelf bezit een zwartgemaakt exemplaar en heb danig moeite gedaan door dat zwart heen te lezen - de letters zitten er namelijk wel onder. Wat heeft men niet allemaal voor mij uitgedacht en uitgeprobeerd: speciale belichting, infrarode belichting, een chemische vloeistof etc. Toch had juist ik er achter kunnen komen waar dat ene gave exemplaar zich zou bevinden, want voor in het mijne staat een stempeltje: ‘Dubl. U.-B. Jena’!
Maar hebben we al niet te lang stilgestaan bij de documenten, wordt het geen tijd de handelende personen eens op het toneel te zetten? Die treffen elkaar als Nietzsche, pas vierentwintig jaar jong, professor in de filologie te Bazel wordt.
Nietzsche komt 19 april 1869 te Bazel aan, overnacht eerst in hotel zur Krone, betrekt dan een tijdelijke woning - Spalentorweg 2 - om dan vanaf 1 juli op hetzelfde adres als Overbeck - de zogenaamde Baumannshöhle, Schützengraben 47 (het huis staat er nu nog) - te gaan wonen. Franz Overbeck is dan zes jaar ouder dan Nietzsche. Vijf jaren woonden ze in de Baumannshöhle tesamen, gebruikten in ieder geval altijd samen de maaltijden en brachten de meeste avonden in lange gesprekken door. Wat jammer toch dat we, op een paar flarden na, geen enkel gesprek van Nietzsche meer bezitten. Hoezeer heeft bij
| |
| |
voorbeeld Schopenhauer kleur gekregen door de bundel Gespräche und Selbstgespräche. Des te triester dan van Overbeck en anderen te moeten horen dat Nietzsche juist in gesprekken soms zo goed op dreef was. Soms, want, behalve dat het materiaal te gering is om een degelijk oordeel op te vestigen, signaleer ik veel tegenspraak. Möbius, die in zijn boek nauwelijks een spaan van Nietzsche over laat, weet in een indrukwekkende lijst van ‘Begabungslücken’ ook te melden dat Nietzsche een ‘auffallend geringes Sprachtalent’ had. Zonder enige humor, niet boeiend en weinig van belang. Het interessantste was nog dat - het is een typisch Möbiaans compliment het graf in - deze gespreksstijl zo afstak tegen de persoonlijkheid. Maar moeten we maar alles klakkeloos geloven wat de geleerde Möbius ons voorhoudt; me dunkt, nee: zijn spiegeltje was nogal beslagen door haatgevoelens.
Overbeck tekent protest aan tegen dat ‘humorloos’ en herinnert zich hoe zij beiden konden schateren om Mark Twain. En ook over Nietzsches spreken ken ik heel andere getuigenissen, ook uit andere kringen dan zijn bewonderaars. Zo staat het wel vast dat zijn colleges boeiend waren, en dat Nietzsche - die ook in de beide hoogste klassen van het gymnasium les moest geven - naast veel geduld en aandacht, een uitgesproken didactische bekwaamheid had. En hoe zou dat ook niet, eerste punt van zo'n eigenschap is toch boeiend weten te vertellen. En boeiend was het wel: enerzijds zijn romantisch enthousiasme voor allerlei ‘Kultur’ idealen als Schopenhauer, Wagner en anderzijds het inslaan op de verouderde ‘Bildungs’ idealen. Alles wordt gedramatiseerd. Hij vertelt bij voorbeeld de geschiedenis van de filosofie als een spannend verhaal vol intriges en strijd, waar de diepste denkers elkaar ‘auf Schleigwegen’ en ‘in Panzern’ te lijf gaan. Hoor hem toch eens, als hij verhaalt van de streken van die oude moralisten, van een Voltaire die zijn haat onder gespeelde barmhartigheid bedekt houdt, van de quasi zedelijke tartufferij van zo'n Kant of dat huiveringwekkende bloedzuigen in het geniep van Spinoza. Lees de colleges van hem uit die tijd eens na over de griekse filosofen. Wat een toneel van voorheen bloedeloze denkers, thans omgetoverd in ‘streitbaren, gewalttätigen Tyrannen’. Is dat geen pure romantiek, zoals Nietzsche hier grootse geschiedtaferelen ontwerpt? Maar zijn toehoorders
vonden dat bizarre mengsel van moderne aandacht voor ook andere dan louter abstract-filosofische beweegredenen en een pueriele jongensboeken krijgszuchtigheid heel boeiend. Epicures die vol ‘Wut und Ehrgeiz’ en uit louter ‘giftigste Bosheit’ tegen Plato te keer gaat; die zich in ‘eifer- und Geifersucht’ te buiten gaat en zich ‘zat vreet’. En dat tegen een Plato die tenslotte zelf ‘voll der schwärzesten Galle’ blijkt te zitten.
Wat spannend allemaal! filosofie als machtsstreven, kennisleer als hebzucht, filosofen bezeten van de ‘despotische drift’ tot een ‘Art Vampyrismus’ en niets anders dan ‘verschmitzten Advokaten ihrer Vorurteile’. Dat sloeg wel aan - en nog - maar stootte ook af. Vooral als hij zijn ‘Geheimlehre’ van de eeuwige terugkomst van hetzelfde al te spannend en geheimzinnig openbaar maakt. Zowel Overbeck als Lou von Salomé stoten zich aan die theatrale geheimzinnigdoenerij. Vaak hoort men over zijn gesprekken, wat men ook in de brieven vooral aan anderen dan aan de intimi kan opmerken, dat ze de neiging vertonen de ander te verbluffen of overbluffen. Boordevol staan die soms van al te toegespitse beweringen, onverwachte omkeringen, woordspelingen en plotselinge opmerkingen. Zo'n soort gesprek boeit en vermoeit. En verraadt het niet enkel de angst om zich bloot te geven? Hoe vaak verbergt Nietzsche niet achter veel brille zijn angsten en werkelijke gedachten. Hoe weinig eigenlijk geeft deze man die het zo vaak over zichzelf heeft, zichzelf bloot. De man die anderen uit hun meest verborgen hoekjes weet te slepen is zelf een meester in het verbergen. Hoe belangrijk is daarom zijn briefwisseling met Overbeck:
| |
| |
opener als daar toont hij zich nergens. Tenzij onverwachts, en dus vaak onopgemerkt, in gesprekken. Zo vertelde hij eens zijn tafeldame dat hij ‘korte tijd geleden gedroomd had. Mijn hand die voor me op tafel lag, werd plotseling van glas en de huid was helemaal doorzichtig. Heel duidelijk zag ik binnenin de botjes, spieren en weefsels. Ook zag ik een vette pad op mijn hand zitten en had de onweerstaanbare drang het beest in te slikken. Ik overwon mijn vreselijke tegenzin en slokte het beest op.’ De tafeldame begon te lachen maar dat stokte toen ze Nietzsches angstige, sombere ogen zag. Nietzsche had diezelfde droom vaak.
Onbelangrijk, dergelijke bijzonderheden? Me dunkt we weten in deze eeuw wel beter. Het ‘over onszelf zwijgen we maar’ van Kant is allang vergeten. Integendeel verschijnen er de laatste tijd opvallend veel geschriften van filosofen over zichzelf - Popper, Gadamer, Ayer, Sartre etc. - en we zijn er blij mee. Hoeveel meer immers zouden we van bij voorbeeld Socrates begrepen hebben als we behalve de teksten van Plato ook nog zijn stem konden horen, of zijn glimlachen om al dat gebabbel konden zien.
Zo ook bij Nietzsche, die meester in het verbergen. Zelfs zijn eigen gezicht is nog voor ons verborgen. We kennen een kleine serie foto's van hem en nog een schilderij uit 1869 - in de Collection Pierre Vozlinsky te Parijs - maar we weten ook dat Lou von Salomé gezegd heeft dat geen van die foto's geslaagd was. Het boeiende van Nietzsche's gezicht waren zijn ogen, die echter buitengewoon diep lagen en overschaduwd door erg volle wenkbrauwen. Die ogen, zegt Lou, ziet men nergens goed.
Mij lijken die paar opmerkingen van Overbeck, Lou von Salomé of andere inwoners van Bazel die Nietzsche wel gezien hebben, van belang. Zij zagen hem voorbij gaan, lijdend aan voortdurende migraines en aan zijn ogen. Hij liep toen moeilijk en zag er slecht uit. Altijd droeg hij een grote blauwe bril - die op geen enkele foto is te zien - ter bescherming van zijn zieke ogen. De mensen wisten het en hielden er rekening mee: waar hij kwam sloot men de luiken voor de ramen. Hijzelf leefde ook altijd in halfduistere kamers. Men wist dat hij door zijn hoofdpijnen lawaai niet verdragen kon, en sprak op fluistertoon met hem. Men kende zijn vele eigenaardigheden, zoals de overdreven zorg voor zijn kleren of de angst om vies te worden. Nietzsche was in zijn tijd te Bazel zeer erop gesteld fatsoenlijk voor de dag te komen. Helaas liep zijn fatsoen nogal achter, en was hij met een oude ambtenaar uit Baden, de enige die in Bazel nog een hoge hoed droeg - nee, helaas ook geen foto van. Er werd zelfs geginnegapt en omgekeken als men de jonge professor voorbij zag komen: een keurig heertje, de wandelstok voorzichtig tastend voor zich uit en toch liefst door de wildernis, maar altijd met zijn ‘feinen Zeugstiefelchen’. Sommige voorbijgangers waren zelfs geneigd hem stok of stut te verlenen.
Maar laten we hem voor een poos voorbij gaan. Nietzsche is, denkt men, bekend genoeg. Maar de ander, Franz Overbeck, is buiten de vakkringen onbekend gebleven, en ook in die kringen blijkt hij toch niet zo bekend. Ik sloeg tenminste enkele gedegen Encyclopedie-artikelen over hem op en vond hem nog overal als christen en theoloog. Maar het staat al lang vast - o.a. door de Selbstbekenntnisse - dat deze professor in de theologie heel zijn leven verborgen wist te houden dat God, kerk en geloof voor hem allang passé waren, en samen met de kinderspeeltjes uit zijn leven verdwenen. Natuurlijk was dat een onhoudbare positie voor een theoloog destijds, en hij schrijft dan ook ‘te moeten bekennen dat, hoewel ik nooit christen was en enkel door een misverstand theoloog, het christendom me het leven gekost heeft.’ Dat is natuurlijk een geluid dat heel wat meer in de sfeer van Nietzsche past, als het beeld van de gelovige theoloog en kerkhistoricus.
Franz Overbeck is een schuchtere geest; zijn
| |
| |
zachtmoedig karakter zorgde voor een voortdurend besef van zijn eigen zwakheden.
Nietzsches zelfovertuiging miste hij ten ene male. Of schreeuwde ook Nietzsche maar tegen zijn twijfels in?
Ook was hij, tegengesteld aan Nietzsche die uit een kleinsteedse familie vol geloof en bijgeloof kwam, afkomstig uit een reeds geslachtenlang irreligieus milieu. Kijkt men naar hun beider afkomst dan lijkt het wel of ze onderling stuivertje gewisseld hebben. Wie in het gezin Overbeck, waar de godsdienst buiten beschouwing bleef, had verwacht dat Franz kerkhistoricus en theoloog zou worden? Nog merkwaardiger de ommekeer van Nietzsche. Zijn zus vertelt hoe hij in zijn jeugd vanwege zijn vroomheid ‘der kleine Pastor’ heette. Hoe kon het ook anders; zowel van vaders- als van moederszijde stamde hij van dominees af. Zijn grootvader was zelfs schrijver van een werkje dat de kleinzoon zich later wel ten nutte had kunnen maken: Die immerwährende Dauer des Christentums, zur Beruhigung bei der gegenwärtige Gärung.
Nietzsches vader voedde behalve hem ook een prinses op en dankte zijn domineesbetrekking aan de koning waar Nietzsche zijn naam aan te danken had. In het gezin heersten goede zeden, een hoog gevoel voor eer en eerlijkheid, bewondering voor ouderwetse degelijkheid en een strenge ordentelijkheid. Het stadje zelf, Naumburg was even kerkelijk als koningsgetrouw. Daarna zijn gymnasium te Schulpforta en de studietijd bij de strenge methodicus Ritschl. Tenslotte nog zijn met zoveel enthousiasme volbrachte dienstplicht. Werkelijk, je zou toch denken, die jongeman komt aan familiezin, loyaliteit, kerkelijkheid, bureaukratie, schooltucht, wetenschappelijkheid en militaire tucht niets te kort. Overbeck en Nietzsche zijn wel krasse staaltjes dat opvoeding ook niet alles is. Als Nietzsche later er voortdurend over spreekt ‘Erzieher erziehen’ te willen, vraag je je af of hij daarbij wel eens aan zijn eigen opvoeding en haar resultaat gedacht heeft.
Toch is die verschillende afkomst en opvoeding wel een bepalende factor in hun beider leven lijkt me. Overbeck zo internationaal en vooral frans georiënteerd kon zich maar kort opwinden over Wagner. Al snel werd de bewondering aangelengd met een flinke scheut nuchtere afstandelijkheid. Wat heeft de duitse provinciaal Nietzsche niet een moeite moeten doen zich van deze ‘Urgermanische unmittelbare Wiederhall des Ewigen’ te ontdoen.
In de oorlog van '70 kijkt Overbeck vol afschuw toe: Nietzsche snelt als vrijwilliger er heen. Is het niet de invloed van Overbeck - en, verder op de achtergrond, Jacob Burckhardt - die mede ervoor zorgde dat Nietzsche reeds twee jaar later met weerzin op deze episode terugziet en al die pretenties van het herboren duitse rijk te lijf gaat? Overbecks cosmopolitische opvoeding maakte hem van het begin af aan al vrij van dat typisch 19-de eeuwse overtrokken nationalisme; maar wat had Nietzsche voor die vrijheid niet een moeite zich te geven. Overbeck sprak vloeiend de drie moderne talen en had contact met en grote belezenheid in de engelse en franse literatuur. Nietzsche geeft zelf vaker die suggestie ook, maar de waarheid is anders. Die kende de duitse literatuur, en met name de romantische - Novalis, Tieck en Schlegel - en tevens de werken van de ‘groten’ - Goethe, Schiller en Heine - van jongsaf aan goed. Zijn eigen opwindende en overdonderende stijl heeft hij zelf genoegzaam opgehemeld. Ook de enkele in het latijn gestelde stukken geven de indruk dat hij zich heel behoorlijk in die taal wist uit te drukken.
Maar het frans, engels of italiaans heeft hij nooit in een redelijke mate leren beheersen. Vaak wenst hij ons het omgekeerde te doen geloven, maar de werkelijkheid is dat hij in al die jaren die hij in Italië heeft doorgebracht nooit geleerd heeft zelfs maar het eenvoudigste gesprek in het italiaans te voeren. Dat zijn frans uiterst gebrekkig was en het lezen van franse werken hem nauwelijks lukte.
| |
| |
Ook engels probeerde hij wel te lezen, maar het spreken ging hem al heel slecht af. De enkele franse brieven die van hem afkomstig lijken te zijn, werden in werkelijkheid alle door Overbeck voor hem in die taal gesteld. Ook zijn voortdurend wijzen naar de franse moralisten staat in direkt verband met het echtpaar Overbeck. Want evenzeer als iedereen zich door Nietzsches kwistig strooien met italiaanse zinnen laat wijsmaken dat hij die taal dus blijkbaar beheerste, zo denkt men algemeen dat het vele verwijzen naar en citeren van de franse moralisten, en wel in het frans zelf, dus bewijst dat Nietzsche hen las. Dat is niet waar. Nietzsche schafte zich vaak de teksten van die moralisten in het frans aan om ze dan in die taal te kunnen citeren. Maar hij had ze voordien gelezen in het duits! en we weten dit uit een uiterst curieus boekje. Het had misschien een werkelijk kenner moeten opvallen dat Nietzsche's visie op die franse moralisten wel een heel bijzondere kleur had, en wel die van de destijds stukgelezen en thans - blijkbaar - totaal vergeten Causeries de lundi van Sainte-Beuve.
Ook bij de Overbeck's werden die causerieën gevolgd van week tot week, en waren het gesprek van de dag. Enkel Nietzsche kon zich daarin niet mengen, maar mevrouw Ida Overbeck kwam hem te hulp en vertaalde voor hem vele stukjes eruit. Welke stukjes? Juist die over de moralisten. Enkele jaren later maakte zij haar werk bekend aan een wat grotere kring door het in een obscuur uitgaafje te laten drukken. Dat is het boekje Menschen des xviii. Jahrhundert, nach dem Causeries du Lundi von Sainte-Beuve, Chemnitz 1880 (Verlag von Ernst Schmeitzer). De vertaalster hulde zich in de anonymiteit, en enkel uit een kleine noot in het eerste deel van het boek van Bernouilli is een en ander op te maken.
Wat een kinderachtig of provinciaals trekje eigenlijk is dat van Nietzsche, te geuren met citaten uit talen die hij niet beheerst en uit boeken die hij niet las. Waarom deze schijn- en schertsvertoning? Overbeck had het niet nodig, Nietzsche blijkbaar wel. ‘Overal leest men mij, in Wenen, Parijs, St. Petersburg, Stockholm en New York’; is dat niet de hemel van de provinciaal - en evenals de echte hemel, louter verzonnen? ‘Lisez Nietzsche’, ‘de duitsers zijn mijn werken niet waard, ik zou een paar jaren in het frans moeten schrijven’. Zeer wel, maar hoe? met hulp van Ida Overbeck? Is niet Nietzsche's overmatige bewondering voor de franse cultuur, esprit, elegance etc. en zijn neerzien op de engelse koude oppervlakkigheid, is dat alles niet hetzelfde oppervlakkige oordeel dat men nu al driehonderd jaar lang in elke duitse provinciestad kan horen? Wat is eigenlijk de waarde van dit alles? Nietzsche is in '70 drie dagen welgeteld in Frankrijk geweest en nooit in Engeland. De talen beheerste hij nauwelijks en van hun literatuur had hij zich in volstrekt onvoldoende mate op de hoogte gesteld. Maar toch orakelt hij met graagte over 's lands en 's volks ‘Bildungsideale’ en ‘Kultur’. Moet zoiets nu hoger gewaardeerd worden dan bij voorbeeld Schopenhauers gedachten over vrouwen en honden?
Maar laten we na dit geblaf terugkeren tot Overbeck. ‘Vreemder professor in de godgeleerdheid zullen ze hier in Bazel wel nooit gehad hebben’, bekent hij zichzelf.
Zelf was hij diepongelukkig met zijn zo een dubbelzinnige positie en wenste hij zich door een bekentenis vrijheid te verschaffen. Die bekentenis kwam in '73. En de reaktie? Als bij zijn hamerende vriend, stilzwijgen en volledig onbegrip. Destijds meende men dat als een theoloog zei, dat het zijn enige taak was een eind aan het christendom te maken, dat zo'n radicale uitspraak hem in het kamp van de modernisten plaatste. Integendeel, Overbeck verwoordt de uiterste tegenpositie tegen welke moderne stroming ook, en hij heeft dat in zijn aanvallen op D.F. Strauss, B. Bauer en A. von Harnack duidelijk laten merken ook. De moderne stroming immers wilde de stijle
| |
| |
orthodoxie dusdanig herformuleren dat ze dichter bij de wereld kwam te staan en weer aansluiting kreeg met de moderne werkelijkheid. Volgens Overbeck is dat een oud lijk in een nieuw pak steken. Een vorm van valsemunterij, waarbij twee principieel tegengestelde en elkaar vijandige principes in elkaar dienen op te gaan, wat enkel met leugens en verraad kan gebeuren. Reden waarom von Harnack op Overbeck ‘einen unaustilgbaren Eindruck von wortreichem Dunkelmacher und Confusionarius’ maakte.
Overbeck's eerste grote positiebepaling is zijn Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie. Het boek verschijnt eind 1873 bij E.W. Fritzsch te Leipzig. Een maand later verschijnt bij dezelfde uitgever een ander boek: Unzeitgemässe Betrachtungen, Erstes Stück: David Strauss der Bekenner und der Schriftsteller.
Overbeck heeft later, in de tweede druk van zijn boek, gezegd dat het zonder de bepalende invloed van Nietzsche niet zo geschreven zou zijn. Nietzsche was niet zo joviaal en zichzelf wegcijferend om zoiets toe te geven, maar het is niet minder waar voor hem. Beide boeken kunnen als tweelingen opgevat worden, en hoe kan het ook anders? de beide schrijvers goede vrienden en sinds drie jaren samenwonend. Daarbij deelden ze blijkbaar niet enkel de maaltijden, maar ook elkanders inzichten. Helaas zijn Nietzsche's adepten niet gezind meestal om boeken van kerkhistorici te lezen, en theologen schijnen al helemaal niet meer buiten hun eigen vakgebied kennis op te doen, zodat het tweelingkarakter van deze twee boeken nog nergens, althans bij mijn weten, uitgewerkt is.
Laten we beide boeken dus eens naast elkaar leggen om er enkele zaken uit op te merken. Beiden schreven om te laten weten waar zij stonden, en nog meer om te laten weten waar ze niet stonden en wat ze verwierpen. Nietzsche verwerpt David Friedrich Strauss; Overbeck verwerpt von Harnack, Bruno Bauer en, vooral, Strauss. Overbeck verwerpt op een rustige wijze, hij ‘was enkel kwijt geraakt wat hij nooit bezeten had.’ Nietzsche gaat veel heftiger te keer, en dat is geen wonder want in Strauss verwerpt hij een goed deel van zijn eigen jeugd. Sla de band Jugendschriften uit de Musarionausgabe maar eens op en blader wat in die zoetige jeugdgedichtjes als Du hast gerufen - Herr, ich komme of Vor dem Kruzifix. Of lees eens Zum Leben Jesu of de Gedanken àber das Christenthum: het eerste in '65, het ander in '67 geschreven door Friedrich Nietzsche. Het is alles zo zoetelijk, zo romantisch-christelijk dat het zelfs Strauss wel wat te veel zou zijn geweest.
Er was voor hem dus wel meer reden om feller aan de ketting te rukken dan Overbeck deed. En bovendien, Nietzsche was jonger en meer gegrepen door de wagnerij en wilde wel wat onbehouwen à la Schopenhauer doen. Ik streep in ieder geval nogal wat uitdrukkingen uit het jargon van die mijnheer aan. Zo vindt Nietzsche het blijkbaar doodgewoon de brave en eerbare David Friedrich Strauss achtereenvolgens voor ‘liederliche Geselle’, ‘Tintenklexer’ en ‘Flickschneider’ uit te maken. Als hij jaren later bij voorbeeld Kant voor ‘verwachsener Begriffskrüppel’, Schiller voor ‘der Moral-trompeter van Säkkingen’ of Renan voor ‘Hanswurst in psychologicus’ meent uit te moeten maken, is inmiddels Schopenhauer ook naar het hoekje waar de slagen vallen verhuist, maar zijn stijl is hem blijkbaar bijgebleven.
De belangrijkste overeenkomst tussen beide boeken is hun houding ten opzichte van het christendom: religie is enkel mythe en dus ‘nur Menschenwerk’ zegt Overbeck. In zijn latere notities sluit hij aan bij het woord van Nietzsche ‘Gott ist Tod’ en merkt op dat Nietzsche daarmee voorbij elke vorm van theïsme of atheïsme kwam tot een volstrekt agnosticisme. En dat is ook zijn eigen positie: of God is weet geen, maar dat de Christen-God dood is behoort iedereen te weten. Daarmee kan het christendom enkel nog als
| |
| |
historisch verschijnsel bekeken worden, ‘ohne Tendenz’.
De wijze nu waarop Overbeck dat christendom ‘ohne Tendenz’ beschouwt lijkt verrassend veel op de tendentieuse voorstelling die Nietzsche ervan geeft. Veel van de bekendste oordelen of veroordelingen van Nietzsche staan waarschijnlijk ten onrechte op zijn naam, en kunnen beter aan Overbeck toegeschreven worden. Bovendien verschijnt er wat verder op de achtergrond de gestalte van de door hen beide zo vereerde Jacob Burckhardt wiens Die Zeit Constantins des Grossen van 1853 de meeste oordelen over het vroege christendom die we later bij Overbeck en Nietzsche aantreffen, reeds bevat.
Beide constateren dat het Nieuwe Testament, als het niet langer opgevat wordt als woorden door God gesproken, maar door mensen, wel erbarmelijk afsteekt tegen de betere literatuur van die tijd. Ook de daarop volgende werken van de kerkvaders vinden bij hen weinig genade. De naam van Augustinus bij voorbeeld komt tweemaal voor in de briefwisseling. Eerst meent Overbeck na studie over het thema vriendschap in de brieven van Augustinus: ‘Ook hier valt weer op te merken dat het christendom eigenlijk alles sublimeert, waardoor alles dus hetzelfde blijft. Laten wij dus ook maar hierin bij onze heidense opvattingen blijven.’ - p. 85 - Het is zijn nuchtere, eerlijke en vaak ironische stijl. Nietzsche zegt hetzelfde natuurlijk op een heel andere toon. Een tijdje later meldt hij de Bekentenissen van Augustinus ‘ter ontspanning’ gelezen te hebben: ‘Wie falsch und augenverdreherisch! Wie habe ich gelacht! (...) Welche psychologische Falschheit! (...) Philosophischer Wert gleich Null. Verpöbelter Platonismus, das wil sagen, eine Denkweise, welche für die höchste seelische Aristokratie erfunden wurde, zurecht gemacht für Sklaven-Naturen.’ - p. 292.
Wat zowel Overbeck als Nietzsche - en Burckhardt niet minder - zich dan afvragen is hoe zo'n erbarmelijke sekte de door hen zo hoog geschatte antieke beschaving kon binnendringen. ‘Hoe kan een wereldverzakende leer de wereld gaan beheersen’ vraagt Overbeck zich af. Dat kan enkel door verraad te plegen aan de oorspronkelijke gedachte en onder dezelfde vlag steeds weer andere ladingen in te voeren. Uiteindelijk wint het christendom van het heidendom door zelf heidens te worden. Dat is een inzicht dat Overbeck reeds vroeg bezat: enkel door een rigoreuze ‘aanpassing’ - kind plus badwater - aan het heersende heidendom kwam het christendom tot zijn overheersende positie.
Het keerpunt - het verraad - is als bij Burckhardt natuurlijk vooral gekomen bij Constantijn. Na eerst eeuwen lang de antipode van de staat geweest te zijn, verandert het christendom nu in staatskerk. Tal van gevolgen sleept dat met zich mee: kijk bij voorbeeld eens hoe eeuwenlang de kerkvaders gescholden hebben tegen de heidense afgodsbeelden. En inderdaad stonden er tot vijfhonderd geen beelden in de kerken, nog niet van Christus zelf. Omstreeks zeshonderd staan ze vol.
Maar Overbeck ziet verder. Niet toen pas bleek het dubbelzinnige van het christendom, dat was er reeds van het begin af aan.
Nietzsche zou dat later onovertrefbaar duidelijk maken door zijn gezegde dat de laatste christen aan het kruis stierf.
Voortdurend wijst Overbeck in het nieuwe testament reeds het gekronkel en gekonkel der opvattingen aan. Over niets is men het eens, steeds staat de hulk zoals de wind waait. Bij Mattheus en Lucas wordt Jezus uit een maagd geboren. Paulus daarentegen weet te vertellen dat hij een preëxistent hemels wezen was. Dat wordt bijgevallen door Johannes, maar het oudste evangelie, dat van Marcus, heeft weet noch van de ene noch van de andere - en met elkaar onverenigbare-opvatting, maar meent dat Jezus pas bij zijn volwassenwording - de doop door Johannes in de Jordaan - tot zoon Gods werd. Ook komt er nog een vierde opvatting naar voren in heel oude brokstukken - zoals de traditionele formule uit Rom. 1, 3 -
| |
| |
die er blijk van geeft dat de oudste gemeenten Jezus pas erkenden als God bij diens wederopstanding. Overbeck kan niet anders dan constateren dat zodra de eerste christenen het woord bekomen, het grote gedraai en gelieg begint. En dat gelieg was wel nodig, want er moest veel ‘aangepast’, verdraaid en bedekt worden. Ook hier weer staan Burckhardt, Overbeck en Nietzsche op één rijtje. Men kent het befaamde oordeel dat de eerste in zijn Constantin geeft over de eerste grote kerkgeschiedenis, die van Eusebius. Men kan zelfs een hele bloemlezing van schimpscheuten bijeengaren op deze Eusebius ‘der erste durch und durch unredliche Geschichtsschreiber des Altertums.’ - p. 362.
Overbeck noemt de geschriften van de eerste kerkvaders de ‘georganiseerde oneerlijkheid en dubbelzinnigheid’. De grootste van hen, Origenes, de ‘grosse Dunkelmacher’.
En ook Nietzsche doet zijn, heel wat groffer, duit in het zakje. Hoe is het christendom aan de macht gekomen? Door ‘die Beredsamkeit und Brunst des Apostels Paulus’. Paulus, ‘das Genie im Hass’, ‘der grösseste aller Apostel der Rache’, ‘der fleisch-, der geniegewordene Tschandala Hass gegen Rom’, ‘jener unheilvolle Querkopf’. Die Paulus heeft met ‘rabbinerhafte Frechheit’ (...) ‘das bösartigste Attentat auf die vornehme Menschlichkeit’ gepleegd, hij heeft ‘in grossen Stile wieder aufgerichtet, was Christus durch sein Leben annulliert hatte.’ Door Paulus kwam het christendom aan de macht omdat hij Christus verried en de oorspronkelijke anti-heidense leer ‘zu einer heidnischen Mysterienlehre umgedreht’ heeft.
Dat standpunt is volledig congruent aan dat van Overbeck, die het enkel wat minder schreeuwerig formuleerde. Het christendom werd al spoedig, en met Constantijn definitief, een legitiem onderdeel van de antieke wereld, een mens- en wereldbeschouwing nauw verwant aan de andere heidense godsdiensten en aan filosofische doktrines of levensopvatting als de Stoa. ‘Verpöbelter Platonismus’ zegt Nietzsche. En met de antieke wereld, en ook daarin was Burckhardt hem al voorgegaan, verdwijnt ook het christendom, zegt Overbeck. Meer en meer verdwijnt het oorspronkelijke christendom, een ‘weltverneinende’ leer die askese, memento mori en vooral de parousie, de wederkomst, preekt. Christus wordt niet meer verwacht, de ‘Todesweisheit’ verkeert in levenswijsheid - tegenwoordig zelfs al in revolutie-theologie - en het ‘Weltverneinende’ in kerk, theologie, geschiedenis en wereld. ‘Das Ende des Christentums, und besonders des deutschen’ ziet Overbeck reeds in de late middeleeuwen. Maar dan komt Luther nog eens het bijkans reeds gestorven christendom weer tot leven wekken - Nietzsches opvatting over Luther is een bijna woordelijke echo. Dat is echter onmogelijk en dat wordt het meest duidelijk aan het lot van Pascal, de laatste moderne mens die het christendom serieus wenste te nemen - en weer hoor ik de echo. Boeiend is dan Overbecks houding tegenover Hegel: even dubbelzinnig als Nietzsche. Enerzijds merkt hij hoe Hegel scherp de situatie doorzag en reeds in de jaren twintig van die eeuw aan tafel van de pruisische minister Altenstein discussieerde over de vraag of het christendom nog twintig danwel nog vijftig jaren zou duren, en zich afvroeg waar de dode God te zullen begraven ‘in de logica of beter in de antropologie?’ Anderzijds ziet hij ook hoe juist Hegel de dood van
het christendom weer enige tijd heeft uitgesteld; ‘de vertrager bij uitstek’ zal Nietzsche dan zeggen.
Is daarmee de overeenkomst van veel van hun beider denkbeelden voldoende geïllustreerd? Voorlopig wel, en voor de rest hopen we maar op een fraaie dissertatie: het onderwerp is boeiend genoeg. Hoezeer ook hun gedachten overeen kwamen, vooral in die periode van '70 tot '75 toen ze in Bazel in hetzelfde huis woonden, hun karakters verschilden daarentegen zeer. Nietzsche brandde van eerzucht, Overbeck was uiterst schuchter. Nietzsche
| |
| |
verlangde er naar jaarlijks de wereld te verbazen met een nieuw en nog opzienbarender boek. Overbeck vond het beter bij zijn dood eerder te weinig dan te veel boeken achter te laten.
In zijn Selbstbekenntnisse karakteriseert Overbeck zichzelf op de volgende wijze: ‘Ich bin ein kleines Individuum mit grosser Selbstliebe. Weder ein ungewöhnlich starker Wille noch Talente irgend welcher Art zeichen mich aus. Auch habe ich mir nie eingebildet, ein Mensch besonderer Art zu sein. Aber apart für mich habe ich mich stets gehalten und bin im Leben immer mehr zum Einsiedler geworden.’ - p. 150.
Wat moet zo'n man wel niet vinden van het karakter van zijn vriend Nietzsche! Uiteraard stootte hij zich aan de trots, de ijdelheid, de mateloze eerzucht, de drang overal als heel bijzonder op te vallen, de ‘beifallslieb’ van Nietzsche. Voortdurend was er bij Nietzsche de ‘Stachel des Wettkampfs’. In die strijd heeft Overbeck nooit meegedaan, hij was enkel toeschouwer. Het zachte gekras van zijn pen was ook geen partij voor dat felle dreunende gehamer van zijn vriend. Toch heeft Overbeck Nietzsche te goed gekend, en was zijn oordeel te genuanceerd, om bij deze opvallende kenmerken van zijn karakter te blijven staan. Want niet enkel in zijn opvattingen, maar ook in zijn karakter vertoont Nietzsche tal van tegenstrijdigheden. IJdel? maar al op vierentwintigjarige leeftijd schrijft hij Paul Deussen ‘ik ben al veel te oud om nog ijdel te kunnen zijn.’ De voortdurende tegenspraken in Nietzsches karakter noemt Overbeck ergens ‘bijna komisch’. Diezelfde Paul Deussen, een jeugdvriend, verklaart dat Nietzsche eigenlijk een ‘unruhige bestandslose Natur’ had. Op typisch romantische wijze kon hij zich nooit lang met één zaak bezighouden. ‘Filosofische problemen’ zegt hij zelf ‘zijn gelijk aan koude baden: snel erin, snel eruit!’
Maar Overbeck tekent daarbij aan dat anderzijds zijn lijfspreuk het ‘tenax propositi’ van Horatius was.
Zo komt het dat Overbeck nooit zeker is geworden over karakterkenmerken van Nietzsche die we overal elders zo snel aan hem toegeschreven vinden. Had Nietzsche een ‘feste Wille’? Vaak wel, zegt Overbeck, maar dikwijls was hij ook uiterst zwak, bij voorbeeld ten opzichte van zijn zus. Wat Overbeck tenslotte als echt kenmerkend aanwijst is iets wat wij in de Nietzsche-literatuur - ik noteer Karl Joël als uitzondering en kom op hem terug - nergens tegen zullen komen - eerder het omgekeerde - namelijk ‘sein unbeschränktes Idealisierungsvermögen.’ Nietzsche een idealist? ik kom erop terug. De belangrijkste uiting van Overbeck over het karakter van Nietzsche is een aparte aantekening daarover ‘ueber Nietzsches eigentliche Natur’. Daaruit blijkt wel dat zijn beste vriend tevens een belangrijk kriticus van hem was. Reeds in de eerste zin: ‘Nietzsche war kein im eigentlichen Sinne grosser Mensch.’ Hij had zeker ongewone talenten, met name in het doorzien van de achtergronden en verborgen beweegredenen van menselijk gedrag. Ook in het doorzien van zijn eigen geest was hij onbarmhartig eerlijk. Velen zagen de wisselvalligheden van zijn gemoed als maskers, maar Nietzsche was allerminst een toneelspeler. Integendeel, zonder enig medelijden of zelfrespect - hoe hoog hij ook van zichzelf opgaf - sneed hij zichzelf in de ziel. Hij was vervuld van een diep wantrouwen in zichzelf en in de motieven van anderen. En dat was niet enkel de eigenschap van een halfblinde man, die nooit op straat passanten herkennen kon, het waren de angsten van een uiterst gevoelig mens. Nietzsche was overgevoelig, altijd bang een figuur te slaan, uitgelachen te worden. Een sensibel karakter met behoefte aan sentiment, aan sentimentaliteit en, ondanks alle vertogen van zijn zuster over zijn kuisheid, sterk sensueel.
Groot was hij niet, en hij wist het zelf, maar mateloos was zijn begeerte het te zijn. Bewonderenswaardig is dat Nietzsche zijn vroegrijpheid en zijn ongewoon snelle carrière te
| |
| |
boven wist te komen. Zijn ‘sterkste eigenschap’ meende hij zelf was ook ‘de zelfoverwinning’. Aan zijn eigen genialiteit echter heeft hij ook zelf nooit geloof gehecht. Vele keren heeft Nietzsche Overbeck in vertrouwen genomen, en met hem gepraat over zijn vele twijfels aan zichzelf. Van Ida Overbeck komt zelfs het getuigenis dat Nietzsche haar in 1878/79 gezegd had dat hij geen eigen, oorspronkelijke filosofische gedachten bezat, maar nadacht over datgene wat er sinds de Franse revolutie - die hij verafschuwde want zijn voorliefde ging uit naar de tijd van Lodewijk xiv - gebeurd was op geestelijk terrein. En zo deed volgens hem eigenlijk iedereen het altijd: ‘und so werde es eigentlich immer gemacht, durch festen Willen und hartnäckigen Fleiss das erreichen, was man sich vornehme, es müsse nur ein Gegensatz zum Geltenden festgehalten werden. Alle neue Lehren enthielten eine Umdrehung einer oder mehrerer alten.’ Een merkwaardige blik in Nietzsches werkmethode! (Mevrouw Overbeck voegt eraan toe, dat dit gesprek haar zeer duidelijk voor de geest staat, en dat het geen scherts of overdrijving betrof.)
Ook Franz Overbeck spreekt over zulke ‘herzbrechenden Selbstbekenntnissen (zoals bij voorbeeld die) ich ihn in einer Dämmerstunde des Jahres 1873, als wir uns auf dem Sofa meines Zimmers unterhielten, ablegen hörte’.
Maar het meest karakteristieke van Nietzsche is in de ogen van Overbeck wel ‘vor allem den namenlos unglückligen Menschen’ die hij zag. Nietzsche zelf was buitengewoon, maar zijn lijden was dat nog meer.
Pas door een zo vertrouwelijke briefwisseling als die tussen Nietzsche en Overbeck begrijpt men ten volle wat een afschuwelijk leven Nietzsche geleden heeft.
Door zijn voortdurende hoofdpijn gepaard met misselijkheid en braken, en door zijn halve blindheid is het werken hem meestal onmogelijk. Hij voelt zich als in een klem: langer dan een uur lezen wordt gestraft met zware hoofdpijnen. Alle boeken komen in uiterst korte tijd tot stand omdat enkel in die korte perioden de gezondheid het toelaat de massa's aantekeningen tot een boek om te werken.
‘Ich vertrage Lesen und Schreiben nur bis zu 20 Minuten’, schrijft hij 11 april '79. En op 11 december van dat jaar: ‘Ich halte nur die Spaziergehe-Existenz aus.’
Een dieptepunt wordt bereikt direkt na de zomer van '82 waarin de affaire met Lou von Salomé zich afspeelde. Als die voorbij is schrijft hij in de winter vanuit Rapallo aan Overbeck: ‘Nu ben ik voortaan heel alleen.’ Hij schetst zijn idylle met Lou als zijn laatste poging om gezond te zijn. Die winter is afschuwelijk: (25 december '82) ‘Dit laatste beetje leven was wel het hardste dat ik ooit geslikt heb, en het blijft mogelijk dat ik erin stik.’ Toch spreekt hij nog moedig over een nieuwe zelfoverwinning, maar ‘kon ik maar in slaap komen! zelfs de sterkste doses van mijn slaapmiddelen helpen even weinig als mijn 6 tot 8 uur wandelen per dag.’ En die slaapmiddelen waren sterk! We komen ze in de briefwisseling enkele keren tegen - en het is mij vreemd waarom een man als Overbeck hem dergelijke middelen zond. Zo vraagt Nietzsche hem in september '81 om 1. ‘ferrum phosphoricum 2. phosphorsaures Kali 3. natrium sulfuricum 4. natrium muriaticum: van alles 10 gram in poedervorm.’ En het werd geslikt ook. In een brief van 3 februari '83 rekent hij Overbeck voor ‘in de laatste twee maanden 50 gram Chloral-Hydrat (puro) gebruikt te hebben.’ Zonder dat was slapen onmogelijk. Het is verbijsterend dat Nietzsche hoewel zijn hele leven vrijwel voortdurend doodziek, bijna nooit onder behandeling van een arts stond. In Bazel is hij destijds aan een maagzweer behandeld, maar nadien gedurende al zijn omzwervingen in Italië is er geen sprake meer van een arts. Nietzsche rommelde zelf maar wat aan; was in het bezit van een zeer uitgebreide sortering pillen en poeiers, waaronder uiterst sterke en gevaarlijke, en had niet het minste verstand van medicijnen. Met dat
| |
| |
medicijnenkastje deed Nietzsche uiterst geheimzinnig, hij liet het maar liever niet zien. Het is afschuwelijk te denken aan dat bestaan: zomers in Sils en 's winters in allerlei dakkamertjes in Italië, en overal even eenzaam. ‘Wat heb ik onder de kou geleden: echt een geluk dat ik door drie winters zonder kachel al wat gehard ben. Toch werken die koude kamertjes erg op je stemming, in Genua net zo als hier. Een gevoel van wereldvreemdheid, van iets voorbijgaands, iets dat zonder belang is, ligt zo over mijn leven en dat waarlijk niet enkel vanwege de grote onbehaaglijkheid van mijn bestaan. Zo zelden nog maar ondervind ik enige warmte.’ Dat is in de zomer van '83.
En in de winter van '86 klinkt weer die klacht: ‘het is erg koud. Een kamer op het noorden en zonder kacheltje; ik heb vaak blauwe vingers.’ Van het verblijf in al die italiaanse dakkamertjes, geld voor meer was er niet, is ons behalve wat Nietzsche zelf aan Overbeck schrijft, niets bekend geworden. Enkel zijn huisbaas in Sils-Maria heeft later iets tegen Bernouilli gezegd over het leven van zijn gast daar. De meeste mensen die dat huisje nu bezoeken zullen dat wel in de zomer op een zonnige dag en in de beste stemming doen. Maar de sobere kamer van Nietzsche ligt op het noorden. Nu staan de luiken altijd open; toen waren ze meest dicht. Het was een sombere kamer, waar Nietzsche in het halfduister scharrelde. Men heeft getracht de kamer weer een beetje eruit te laten zien als negentig jaar terug, maar heel eigenaardige dingen vergeten. Bij voorbeeld de donkergroene door zijn moeder gemaakte kleedjes, die overal lagen om zijn ogen ook voor het kleinste beetje schittering te beschermen. In die nooit door de zon beschenen duistere kamer leefde hij. Maar is dat nog wel leven te noemen? Wekenlang lag hij op bed, geplaagd door ondragelijke
hoofdpijnen, de maag van streek, voortdurend braken en half blind. Soms kon hij tijdenlang niet buitenshuis eten zonder min of meer gevoerd te worden (Nice '85), zodat hij maar binnen bleef. Af en toe, vertelde die oude huisbaas te Sils aan Bernouilli, stuurde zijn moeder iets te eten op, zoals honing in de graat waar hij dol op was - denk eens aan het honingoffer in de Zarathustra - en dan at hij zich daaraan, ‘etwas unvernünftig’, ziek.
Vegeteren in eenzaamheid, anders kan ik het niet noemen. Eindeloos is de klacht aan Overbeck die we elders nauwelijks lezen. Voor anderen hield hij zich goed, voor Overbeck was dat niet nodig. 31 Maart '85. ‘Wat mij betreft, was het weer veel zelfoverwinning en veel dagen vol ziekte. Met de ogen gaat het steeds verder achteruit. Middeltjes helpen niet meer. Sinds de vorige zomer is er iets veranderd dat ik niet begrijp. Ik zie enkel vlekken en alles mistig, vaak moet ik huilen. Naar Nice kan ik moeilijk meer gaan uit angst om overreden te worden. Aan tafel moest men mij alles in de hand duwen en in zo'n toestand mag ik niet meer onder de mensen komen.’
In zo'n toestand overvallen hem grote angsten en ook ‘Mein Misstrauen ist jetzt sehr gross: ich fühle aus Allem, was ich höre, Verachtung gegen mich heraus.’ Zo wil hij erop zweren dat Rohde de meest snode gedachten hem aangaande koestert. Tegenover alle vrienden staat hij vol angst en wantrouwen en maakt ruzie met hen. De vervreemding tussen Nietzsche en zijn vrienden was heus niet enkel, zoals bijvoorbeeld zijn zus ons wil doen geloven, het gevolg daarvan dat die benepen geesten de hoge gedachtenvlucht van het genie niet meer konden volgen. Enkel Overbeck, de ‘Treuester der Treuen’ blijft hem nabij. ‘Jullie zijn bijkans voor mij nog het laatste voetje vaste grond. Buitengewoon!’
Hij ziet zelf in dat zijn miserabele gezondheid zijn oordeel over anderen verpest: 3 maart '88. ‘Ik voel me als een troglodiet, die heeft er ook moeite mee te geloven dat er licht bestaat: hierdoor word je buitengewoon wantrouwend, je maakt problemen.’
Er is veel te doen geweest over de oorzaak en de aard van Nietzsches ziekte. Nietzsche zelf geeft ook een antwoord: ‘Weet eigenlijk wel
| |
| |
iemand waarom ik zo ziek ben?’ vraagt hij 12 november '87. Omdat, Wagner en Overbeck terzijde gelaten, niemand hem de laatste tien jaren begrepen heeft en hij volledig verlaten werd. Op 12 februari van datzelfde jaar schreef hij ook al aan Overbeck ‘dat wat mij zo vreselijk verdriet doet en waaraan ik steeds maar weer moet denken; dat is dat in de afgelopen vijftien jaren niemand mij in de gaten heeft gehad, niemand had mij nodig, niemand is lief geweest; en dat ik heel deze lange erbarmelijke tijd vol verdriet in mijn eentje heb moeten doormaken, zonder een keer door echte liefde getroost te zijn. Heel mijn Zarathustra is uit zulk gebrek ontstaan - hoe onbegrijpelijk zal ze dus zijn!’
Dat soort noodkreten hoort men vaak tegen Overbeck slaken; ‘Ik ben bijna blind, en er is niemand die voor me zorgt’, ‘Zou ooit iemand wel zo eenzaam zijn geweest als ik, soms ben ik stom van ontzetting’, ‘Ik weet niet hoe verder te leven, nog niet voor een half jaar’, ‘O lieve oude vriend, je wordt zo dankbaar voor elk teken van vriendschap.’
Maar vriendschap kreeg hij zo weinig. Zijn ziekte was zowel het gevolg als de oorzaak van zijn afschuwelijke eenzaamheid. ‘Ik kan er steeds weer woedend over worden, als ik bedenk, dat er geen mens is met wie ik samen over de toekomst van de mensen nadenken kan (...) niemand komt mij te hulp, niemand denkt aan iets dat mij een beetje zou opbeuren of genezen (...) In de grond van de zaak heb ik niets zozeer nodig als menselijk kontakt.’ - 11 november '83.
Maar Nietzsche zag zelf wel in dat hij niet meer bij de mensen paste, tot werkelijk kontakt was hij niet meer in staat. In dat verband doet hij zelf een bekentenis over zijn eigen karakter: - 22 januari '83 - ‘Ik moet maar moed scheppen. Steeds meer zie ik zelf in dat ik niet meer tussen de mensen pas - ik bega louter stommiteiten (in vertrouwen gezegd: ik ben 1/ veel te oprecht en 2/ tot in het overdrevene goedmoedig, zodat ik altijd aan het kortste eind trek, wat op den duur een heel vervelend resultaat geeft.’
Bijna alle relaties die Nietzsche had liepen spaak omdat bijna niemand uiteindelijk wist wie hij was.
Zijn laatste poging dat toenemend isolement te doorbreken, was zijn relatie met Lou von Salomé. Toen ook dat mislukte, besefte hij definitief eenzaam te zullen zijn. Mevrouw Overbeck zegt daarover in haar aantekeningen: ‘In 1882 begreep ik het wanhopige verdriet nog niet dat sprak uit de opmerking waarmee hij afscheid van ons nam: “So gehe ich denn wirklich in die volle Einsamkeit.”’
Ook zijn vriend Franz Overbeck zou hij na '82 nog maar één keer zien, in 1884. Deze schrijft daarover op 27 juli aan Erwin Rohde: ‘Nietzsche erschien plötzlich hier den 15 - Juni und blieb etwas über 14 Tage, in jenem Augenblick in einem Zustande verzweifelter Hilflosigkeit in seiner nachgerade entsetzlich gewordenen Vereinsamung...’
|
|