Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
J. Kneppelhout Opvoeding door vriendschap
| |
VoorwoordNu ik dit opstel uitgeef, moet ik een beroep doen op de welwillendheid van mijn lezers, in de eerste plaats welwillendheid voor de vorm, maar bovenal voor de inhoud. Ik weet niet of wat ik te zeggen heb van enige waarde is; mensen die meer inzicht hebben, die beter thuis zijn in het gebied dat ik heb durven betreden en die genoeg kennis hebben om zich als literatuurcriticus op te werpen, moeten er maar over oordelen, als mijn werk hun tenminste die moeite waard is. Bereid om er lering uit te trekken en vol eerbied, wacht ik de kritiek af die zij mij waardig zullen keuren.
Mei 1835. j.k. | |
[pagina 21]
| |
De liefde is onvermoeibaar, ze laat nooit af. De liefde is onuitputtelijk; ze leeft en wordt uit zichzelf herboren, en hoe meer zij zich uitstort, hoe overvloediger zij is. Het verlies van droombeelden tijdens de levensloop van de mens is in onze tijd vaak, ja te vaak een onderwerp van gesprek. Iedereen beschouwt het als een droevig, een ongelukkig onderwerp, iets om over te peinzen. En hoewel iedereen aanvoelt, dat het verstand altijd ontwaakt ten koste van droombeelden en de schijn verdwijnt om plaats te maken voor de werkelijkheid; hoewel iedereen ziet, dat op elke leeftijd de voorbije jaren bitter betreurd worden, begrijpt niemand, dat het leven slechts een overgangsfase is, de wereld een doorgangshuis, een reinigingsplaats, en dat onze hoop en onze verlangens ergens anders dan hier vervuld zullen worden. De jongeling denkt met spijt terug aan de kindertijd, de volwassene aan de jongelingsjaren en de grijsaard aan de volwassenheid. In de leeftijd van de hartstochten, de onafhankelijkheid, de liefde, de onbaatzuchtigheid, de schoonheid en de lichamelijke en zedelijke ontwikkeling weent men over de jaren van onwetendheid, waarin het leven zo geheel vanzelfsprekend is en waarin maar af en toe een te weinig doorvoelde en slecht ontwikkelde gedachte opwelt, die als een bleke dageraad van een schonere morgen is. In de leeftijd van de rede, van de ervaring, van grote ondernemingen, van eerbare beroepen, de leeftijd waarin de mens hen die hij liefheeft, zijn gezin, het vaderland, naar het geluk tracht te voeren, omdat hij weet welke weg daarheen leidt, weent men over de kindertijd en de jongelingsjaren. In de leeftijd van de grijze haren tenslotte, van de wijsheid, de rust, de ernstige raadgevingen, op de drempel van de hemel, haalt men zich onder tranen het voorbije leven voor de geest. Wat is de oorzaak van deze ontevredenheid? Het is allereerst daaraan te wijten, dat de godsdienst zo niet dood is, dan toch op sterven ligt. Ik bedoel niet de godsdienst met zijn klatergoud, zijn verschillende sekten en overtuigingen, zijn aanmatigend uiterlijk dat misvormend werkt, zoals poeder en mouches bij een zestigjarige markiezin; maar de zuivere godsdienst, zoals het opperwezen ons die in het hart geprent heeft, het goddelijk geloof dat ons in de ziel geplant is, het geloof in een almachtige geest, schepper en behoeder van alles, het geloof in de verheven broederschap van onwankelbare gerechtigheid en grenzeloze goedheid, het geloof in een onverwoestbaar eeuwig bestaan van onze ziel en ons denken, die beide van God komen: deze godsdienst ligt op sterven, doordat de twijfel is ingeslopen bij de mensen, doordat niemand meer zijn voet op de golven durft te zetten uit vrees erdoor verzwolgen te worden, doordat de zon van het geloof ondergaat, doordat het firmament fonkelt van ontelbare heidense denkbeelden. Omdat de mens meent nog eens het volmaakte geluk te vinden dat niet van deze aarde is, laat hij zich datgene wat hem plezier kon doen, ook nog ontgaan en schijnt hij er genoegen aan te beleven zijn eigen ongeluk te zoeken. Als gevolg van dit alles heeft ons ingeboren levensinstinct te veel macht verworven, zodat men in onze tijd bang is te sterven. O, laat de jonge mensen ervoor waken, laat de volwassenen en de grijsaards erop bedacht zijn, dat we de last van het leven altijd met moed en waardigheid dragen. Laten we berusten op God die ons liefheeft, die zorg voor ons draagt, die onze weldoener is en een vader voor allen. Laten we op ieder uur gereed zijn om voor Hem te verschijnen, wanneer zijn stem | |
[pagina 22]
| |
ons roept. Ach jonge mensen, wees toch niet laf, vrees niet, loop met ferme en vaste pas; de zon schijnt immers eender onder andere hemelen. Maar onder andere hemelen vinden jullie andere sterren, ander lommer, andere vreugde, ander geluk. Volwassenen, leer hun die u volgen goed te doen, opdat zij dat weer aan anderen kunnen leren; onderricht hen die u lief zijn om vooruit te komen in het leven, wees de beschermer van de vrouw, de opvoeder van uw kinderen, de oprechte vriend van allen die aan u gehecht zijn, die zich op u verlaten en u omringen. Grijsaards, zorg dat uw levensloop zo geweest is, dat bij het verlaten van het strijdperk kransen van erkenning en eerbied op u wachten, zorg dat u lijkt op de beschermgoden van de woning waarvoor u zit, zorg dat u door de kracht van uw deugden de koning bent van uw familie, de heilige band die alle leden verenigt; en wanneer de hemelse gezant zal komen om de koorden van uw leven los te maken, zorg er dan voor dat u even vreugdevol en gelukkig opstijgt naar de hemelse gewesten, als de wilde die terugkeert naar de oerwouden en de hut waaruit men hem weggesleurd heeft, die de zeeën doorklieft in de zoete hoop zijn geboortegrond weldra weer te zien en er zijn familie terug te vinden en zijn oude vader, die daar onafgebroken op hem gewacht heeft. Er is nog een tweede oorzaak van de voortknagende smart die de herinnering aan het verleden in onze ziel teweeg brengt. Die moet niet zozeer gezocht worden in de onzekerheid over de toekomst, als wel in de ontleding van wat voorbij is. Zowel voor de enkeling als voor de maatschappij hebben er altijd organische en kritische tijdperkenGa naar eind(I) bestaan. Daarom zijn de dichters ook steeds voorafgegaan aan de filosofen. Het organische tijdperk van de enkeling ligt in zijn kindertijd en zijn jongelingsjaren. Daarom kan de volwassene niet meer zo makkelijk leren als het kind: hij beschouwt daarvoor te veel, het is te licht op zijn weg, hij weet waar hij heen gaat, hij meet de afstand die hem scheidt van het doel dat hij wil bereiken en kijkt of hij dichterbijkomt. Het kind echter laat zich leiden en verwondert zich als het aangekomen is. Tegenwoordig hebben de kritiek en het onderzoek veld gewonnen ten koste van het geluk van de mens. Zij verstikken zijn geloof met iets dat de schijn van waarheid bezit; het onderzoek heeft het organische tijdperk vernietigd en al in de wieg maakt onze eeuw korte metten met dromers en twijfelaars. Ook wordt de dichtkunst alleen nog maar als wijsbegeerte gezien en noemen we Plato een dichter.Ga naar eind4 Door de ongelovigheid en de onverschilligheid die de mens tegenwoordig ontmoet, wendt hij steeds weer zijn blikken van deze maatschappij af, teneinde niets dan zijn eigen verleden te overdenken; vandaag bezwijkt voor gisteren, het tegenwoordige voor het voorbije uur. Terwijl de mens het verleden betreurt, vergeet hij het heden en hij betreurt het verleden alleen omdat hij voelt het geluk dat het in zich droeg, te hebben laten ontsnappen. Helaas! Helaas! Zo brengt de mens voortaan alleen nog ledige en dorre dagen door en het lijkt wel of hij er een afschuw van heeft ze goed te besteden; hij ontwijkt alles wat positief is om te vluchten in bittere bespiegelingen over geluk dat hij had kunnen vinden en voorbij heeft laten gaan. Hij deinst terug voor het gewone leven en verbeuzelt zijn tijd met ijdele theorieën die zijn lichaam uitputten en zijn hart breken. Zo wordt de mens een wezen dat volledig op beschouwing gericht is, en doet ons denken aan de inwoners van Laputa waarover Kapitein GulliverGa naar eind(II) vertelt. Waar moet dit alles op uitlopen? Op de totale omwenteling van de maatschappij? Op haar algehele vernietiging? Laten we het antwoord maar aan de Voorzienigheid overlaten. Wat zij bestemt, volgt de mens blindelings en ongetwijfeld zijn de dwalingen van onze tijd voor haar een middel om haar mysterieuze plannen te volvoeren en ons naar een gelukkiger en volkomener staat te leiden. Waarom niet toegegeven, dat de mens toch vergeefs zou strijden tegen de stroom die hem meesleurt; hij moet | |
[pagina 23]
| |
zich mee laten voeren door de maalstroom van zijn tijd, moet er met zijn tijdgenoten de gebreken en rampen van dragen, kan de vorm van zijn eeuw niet veranderen want de eeuw zelf heeft hem gevormd - tenzij het gelaat van God aan hem voorbijgaat, tenzij God enkele van de graankorrels die de Almachtige bestemd heeft om de toekomst te bevruchten in hem werpt, tenzij God hem bij de hand neemt en Gods stem zich tot zijn oor richt. Dan, maar alleen dan, zal de mens voor de volkeren verschijnen als een nieuwe Mozes, door de goddelijke geest geïnspireerd en een hemels licht uitstralend; dan zal hij de wereld andere bestemmingen verkondigen, de gevestigde orde veranderen, oude en verheven dynastieën omverwerpen en de volkeren leiden naar een beter vaderland. Meegesleurd door de stroom van zijn tijd, heeft ook de schrijver van deze bladzijden zoals anderen jeugddromen gehad die vervlogen zijn; hij heeft zoals anderen zijn droombeelden opgesierd met alle schatten van zijn weelderige verbeelding, maar de tijd heeft niet geaarzeld ze hem te ontstelen. Hij heeft als anderen luchtkastelen gebouwd die ingestort zijn, maar hij heeft tenminste de troost dat al zijn wensdromen, al zijn illusies niet geheel verdwenen zijn, en dat er in zijn geest nog verscheidene sporen van te vinden zijn; dat enkele van de paleizen waar hij zo graag aan bouwde, nog fier overeind staan en zullen blijven staan tot zij verdwijnen met de bodem die ze droeg; zoals oude slottorens, ook al zijn ze begroeid met mos en overdekt met littekens, nog overeind staan, ondanks de Noormannen en beschaving. Andere droomkastelen, waarvan slechts de ruïnes of zelfs alleen de fundamenten over waren, heeft hij gerestaureerd en al naar gelang zijn geest veranderde, veranderden zij, werden zij groter of kleiner. Een van de zoetste en dierbaarste dromen van zijn jongelingshart, een van de dromen die voor zijn geest als tedere liefkozingen waren, die het meest ertoe bijdroegen zijn vertrouwen in de mensheid te wekken, was zijn denkbeeld, dat ieder mens als dichter geboren wordt, dat ieder mens de kiemen in zich draagt, waaruit een dichter kan ontstaan, dat ieder dichterlijke aanleg heeft, die bij de een vanzelf ontwaakt en zich krachtig en snel ontwikkelt, bij de ander diep slaapt in de donkerste hoeken van de ziel en langzaam en moeilijk te wekken valt en dat er alleen iemand anders nodig is om deze aanleg, deze kiemen van poëzie uit hun sluimer te wekken en hun de levenskracht te geven die ze niet uit zichzelf konden oproepen. Dit vermogen kende hij de vriendschap toe, en hoewel hij soms, in momenten van twijfel, dacht dat deze taak bijna onmogelijk was, omdat die ander zo wijsgerig, zo groot, zo goed, zo geduldig, zo onvermoeibaar, zo inschikkelijk moest wezen, dat hij nauwlijks te vinden zou zijn, hield hij het denkbeeld toch steeds staande, en kwam er telkens weer op terug, dat ieder mens als dichter geboren is en de vriendschap door haar weldoende warmte de kracht kan hebben om de poëzie in de mens tot bloei te brengen, om het dichterlijk zaad te laten ontkiemen, ook als het gevaar zou lopen te verstikken in moeilijke en ongewisse tijden. Daarover schreef hij aan een van zijn vrienden in augustus 1833Ga naar eind5 het volgende: ‘Ik droom veel over de vriendschap, niet over de vriendschap zoals onze zeden en onze prozaïsche geest haar gemaakt hebben, maar zoals de Grieken haar eerden, zoals ik haar in mijn wellicht vervoerde gedachten heb. Ik geloof niet je al eens eerder verteld te hebben, dat er misschien mettertijd een werk uit mijn handen zal komenGa naar eind(III), tenminste als het God behaagt mij zijn kracht en wijsheid te verlenen, waarin ik probeer mijn mening te geven over die eerzame hartstocht, waarop de kracht van de staat berust, die het leven gelukkig en vredig maakt en die uit onze ziel de sombere en droefgeestige gedachten verdrijft welke koninkrijken doen wankelen en dreigen de mens opnieuw onder het juk van de barbarij te brengen. Er zijn veel gegevens nodig voor dat werk, evenals een onverzettelijke wil, geleid door een kalme en serene geest. Ik moet mijzelf | |
[pagina 24]
| |
dan ook voorhouden: tot het negende jaar dient men te wachten met openbaar maken,Ga naar eind6 want ik geloof dat men de maatschappij waarvoor men schrijft en de pers, die zo gemakkelijk geschonden kan worden, niet genoeg kan achten. Ik denk dus veel na over de vriendschap, deze gevallen godheid die weer op haar voetstuk geplaatst moet worden, en er is onlangs een vraag bij mij opgekomen, die ik aan jou wil voorleggen en waarop ik je smeek te antwoorden met een beredeneerd ja of nee. Dit is de vraag: Heeft de vriendschap de kracht het dichterlijk gevoel bij de mens op te wekken? Neem een jonge man, die door de natuur redelijk begiftigd is met intelligentie, van studeren houdt, ijverig zijn geest ontwikkelt, met een deugdzame, oprechte, nog onbedorven ziel en maak hem tot je vriend. Je begrijpt wel dat ik niet over uitzonderlijke geesten spreek, te hoogstaand of te weinig ontwikkeld om tot de meerderheid van de mensen te horen. Begeleid hem, en probeer in hem het dichterlijk gevoel op te wekken door de opvoeding die je hem geeft en vooral door je gesprekken. Zeg mij, mijn vriend, of dit een ijdel droombeeld is of een vraagstuk inzake de menselijke geest, dat waard is overdacht te worden. Je ziet dat ik me op het Griekse standpunt heb gesteld, en dat het misschien beter was geweest in plaats van het woord dat ik gebruikt heb, over Eros te spreken, dat eigenlijk vertaald moet worden met vriendschap, want de Grieken hadden in hun vervoering de vriendschap tot liefde verheven. Plato heeft gezegd: “Ieder toch wordt dichter, die door Eros wordt gegrepen, zelfs hij, die nooit de Muzen eerde”Ga naar eind(IV). Dus is het volgens deze filosoof voldoende de eros te wekken om het dichterlijk gevoel te doen ontwaken, want ieder wordt dichter. Geloof jij nu, dat de eros in staat is een jongeman die tot dan toe de muzen niet eerde, tot “dichter” te maken? Als laatste vraag ik je te overwegen, of dat wat ik hier uiteengezet heb, niet de verwerkelijking is van een van de mooiste uitspraken over de vriendschap. Luister nog eens hoe de goddelijke Plato zich bij monde van Pausanias uitdrukt in het elfde hoofdstuk van het Symposium: “als de minnaar en de beminde beiden op deze voorwaarden van elkaar houden, namelijk dat de minnaar, uit erkentelijkheid voor de eerbare gunsten van degene die hem liefheeft, klaarstaat om hem alle diensten te verlenen die hij hem met ere kan verlenen; wanneer de beminde, van zijn kant, uit erkentelijkheid voor de zorg die zijn minnaar op zich genomen heeft om hem wijs en deugdzaam te maken, aan die minnaar alle gedienstigheden betuigt die de eer hem toestaat, en als de minnaar werkelijk in staat is de deugd en de bedachtzaamheid van degene die hij bemint te ontwikkelen, en als de beminde een oprecht verlangen heeft zich te laten onderwijzen; indien, zeg ik, al deze voorwaarden samenkomen, dan alleen is het eerbaar degene die ons bemint te beminnen.”Ga naar eind7 En als je daarna het achtentwintigste hoofdstuk van hetzelfde werk bekijkt, leer je daaruit hoe de jonge vriend opgevoed moet worden: gestevend naar de ruim-open zee der schoonheid,Ga naar eind8 wat kan dat anders betekenen dan dat de jonge vriend, nadat hij van de ene wetenschap naar de andere geleidGa naar eind9 is, gewend moet worden naar de onmetelijke schoonheid, die niets anders dan de hoge, de heilige poëzie is. Ik eindig, maar aarzel nog even met het sluiten van mijn brief, want ik verwijt me werkelijk je zoveel geschreven te hebben waar zo weinig goeds in is. Hoe dan ook, omdat ik reken op je toegeeflijkheid en weet dat je mijn zwakheden kent, besluit ik tenslotte een eind te maken aan mijn brief. Ik vraag je nogmaals om me deelgenoot te maken van de gedachten en vooral van de tegenwerpingen die bij je opkomen tijdens het lezen, opdat Plato's mooie vergelijking van die twee bokalen verenigd door een wollen draad ook voor ons zal opgaan.Ga naar eind10 Ik arme, lege bokaal, die slechts wacht op jouw wollen draad om iets van de nektar te | |
[pagina 25]
| |
ontvangen die jij, o mijn vriend, bevat!’ Hoe dit droombeeld door de tijd veranderd en ontwikkeld is, en welke vaste vorm het heeft aangenomen, zal ik in het volgende uiteenzetten. Nochtans weet ik nog steeds niet, of het een droombeeld is dat zich ontwikkelt of een droombeeld dat verdwijnt om plaats te maken voor een waarheid, of het wassende of afnemende maan is; het verschil is moeilijk te zien. Ja, ieder mens is als dichter geboren, maar niet zoals dat gewoonlijk opgevat wordt. O mijn beste maatschappij, je wankelt nu reeds, je bent een arm oud schip dat overal water maakt; wat moet er van je worden, als je bemanning iedere dienst weigert en zeilen, wacht, kompas en roer vergeet, zich niet hoedt voor draaikolken en klippen, zelfs niet let op gastvrije havens en op sterren die als andere kompassen in de onmetelijkheid opgehangen zijn; als die bemanning de zeekaarten verscheurt om op de achterkanten neer te schrijven wat de ziel voelt, en rustig en zorgeloos, de toekomst tartend, begint te zingen op het dek. Nee, toen God de mens naar zijn gelijkenis schiep en enkele druppels van zijn volmaaktheid in hem goot, wilde hij niet dat zijn schepsel op die manier dichter werd. Hij heeft slechts enkele stervelingen verkoren, die hij geroepen heeft tot een hoge bestemming, die hij gevormd heeft uit een andere materie dan die waaruit hij de meesten vormde, in wie hij een goddelijke vlam heeft doen neerdalen, wier zielen hij geopend heeft voor alles wat schoner, edeler en grootser is. Hij heeft hun geest geschapen van een meer verfijnde, meer etherische stof, en door ze een gevoel voor het bovennatuurlijke te geven, heeft hij hun de kracht toegemeten dieper in het wezen van de dingen te dringen, dieper in de mysteries van de hemel en het graf. Alles heeft van hem een ziel gekregen, een diepere zin, een symbolische betekenis die zij kunnen zien; hij wiegt ze in een eeuwige harmonie en tot deze uitverkorenen heeft hij gezegd: ‘Zing, zing voor mij onder de mensen, onderricht hen, opdat door uw tonen de kunst en de vrede en zachte, zuivere zeden onder hen neerdalen; verhef hen, opdat ze door uw accoorden steeds hoger en hoger opstijgen naar hun schepper en opdat hun geest groter en volmaakter wordt als ze luisteren naar uw machtige en melodieuze stem; heers over hen door het woord, heers over hen door de harmonie.’ Zo is de dichter dienaar van God, zijn afgezant hier op aarde, zo houdt de dichter het midden tussen mens en engel. Maar slechts weinigen heeft God uitverkoren om getekend te worden met een ster op het voorhoofd, die hen bijna altijd noodlottig wordt onder de mensen. Weinigen heeft hij aangewezen om met de geest over hun eeuw te heersen, opdat zijn ondoorgrondelijke plannen vervuld zouden worden. De massa der mensen begrijpt nauwelijks die magische melodie, begrijpt niet dat dichters zuiverder zielen zijn met een engelachtige geestkracht, hoewel zij eenzelfde gedaante hebben als ieder ander. De meeste mensen zijn gekluisterd aan de aarde met grove en onverbrekelijke banden; hoogtevrees bevangt hen als ze poëzie beschouwen, poëzie verblindt hun ogen, zij zijn er zozeer van overtuigd dat het hun verboden is haar hoge bestemming naderbij te komen, dat zij niet eens een poging willen doen haar te bereiken. Gehurkt in het stof, verzonken in stomme verbazing, doen ze alsof ze het oor lenen aan die rijke harmonie, die van hoog tot hen komt, en ze zijn zoals degenen van wie onze Heiland zegt, dat ze ziende niet zien en horende niet horenGa naar eind(V). Alleen God zou hun ogen kunnen openen en hen inwijden in de grote mysteries. Maar als ze blind zijn voor dit schone, komt dat omdat hun ogen een andere kant opkijken en andere dingen zien. Onze ziel en ons lichaam lijken meer op elkaar dan men denkt. In ons is een onsterfelijkheidsinstinct, een verlangen om voort te bestaan, dat wij op drie manieren kunnen bevredigen: alleen door de ziel, alleen door het lichaam, en door de ziel met behulp van het lichaam. Allereerst willen we de zalige, heilige en hoogste onsterfelijkheid verwerven, omdat we | |
[pagina 26]
| |
geloven in hem die ons uit het niets geschapen heeft en die ons de onsterfelijkheid in het vooruitzicht gesteld heeft als beloning voor onze deugden. Daarna willen we dat de herinnering aan ons onuitwisbaar zal zijn en dat we op een of andere manier doorleven, nadat zowel ons lichaam als onze geest van de aarde verdwenen zijn, opdat resten van beide overblijven. Het lichaam wil blijven voortbestaan door wezens gelijk aan zichzelf te verwekken. De geest roept het lichaam te hulp om sporen van zijn bestaan na te laten, vertrouwt het zijn gedachten toe, en bedient zich ervan alsof het een instrument was. Iedere mens herleeft in zijn kinderen en in de werken waarin hij zijn ziel kenbaar maakt. Iedere mens is dus als poëet, als dichter geboren, niet in de betekenis waarin we dit woord al gezien hebben, dus niet in zijn gewone en beperkte betekenis, maar in de algemene, etymologische en oorspronkelijke betekenis.Ga naar eind11 Om zijn verlangen naar onsterfelijkheid te bevredigen draagt ieder mens in zich het scheppingsvermogen en de scheppingsdrift; in ieder mens gist de hartstocht om het niets tot zijn te brengen: ieder mens is een schepper. En om die kostbare hartstocht wakker te roepen, om uit die vonk de vlammen te doen oplaaien, om te verhoeden dat ze uitdooft in het hart van de mens, is de opvoeding aangewezen, en omdat er geen opvoeding zonder vriendschap mogelijk is, zoals er geen vriendschap zonder opvoeding bestaat, heeft alleen de vriendschap de kracht en de plicht te onderrichten. O, hoe gelukkig is de mens en hoe benijdenswaardig als er altijd een deugdzame, zachtaardige, zuivere, verdraagzame vriend achter hem staat, een vriend vol aantrekkelijke kennis en deugdelijke wetenschap en begiftigd met bekoorlijke talenten, een weldoende geest die hem volgt als zijn schaduw, zonder enige andere behoefte dan het welzijn van hem die hij liefheeft, zonder enige andere wens dan zich te laven aan de overvloedige bron van weldadigheid, waar iedereen naar verlangt en waar iedereen verrukt over is. Die zeldzame en hoge vriendschap is aanstekelijk, grijpt om zich heen en slaat over op degene naar wie ze uitgaat. Die vriendschap blijft geen eenzijdig geschenk, zij wordt wederkerig, ze komt tot wisselwerking, tot een lieflijke en zuivere ontboezeming van alle schatten die besloten liggen in twee harten, een vereniging van twee zielen die elkaar verrijken, die elkaar verbeteren, elkaar verheffen, beschaven en nobeler maken. Geen geheimen meer, geen afgunst, geen wereldse ijdelheden, geen hindernissen, geen grenzen meer! Naar de wetenschap, voorwaarts, naar de wetenschap, naar de schoonheid, naar de onsterfelijkheid, naar de dichtkunst! Ja, het is de plicht van de opvoeding zoals wij die ons voorstellen, te zoeken naar het punt waarop het geestesoog van degene die men onderwijst, gericht is en om vervolgens al zijn bekwaamheden te wenden naar dat lichtpunt, om hem steeds weer die mooie verte te wijzen die hem zo lief is en om te zorgen dat hij er een edele en vrije vlucht naar toe kan nemen. O, die dwaze vaders, die bij de wieg van hun zonen zeggen: deze moet dokter worden, die moet militair worden. Weten zij dan van te voren waardoor en op welke manier de geest van hun kinderen aangetrokken zal worden? Is die geest, die tot leven tracht te komen, dan al voldoende ontwikkeld om hem zo te kunnen beoordelen? Wat zeggen zij ook niet van hun dochters: deze zal een partij doen van 100.000 pond. Wat dwaas en kleingeestig, al die voorbeschikkingen van de mens: de onafhankelijke geest zal zijn eigen weg gaan en zich weinig aantrekken van het voorspelde. Buig de stam naar de aarde en de takken zullen niettemin de weg van de natuur volgen en vrij naar de hemel klimmen. Begrepen de ouders en de leraren het maar! Het is hun taak niet alleen hun eigen wil te volgen bij het vormen van een mensenziel, maar veeleer om bij te dragen, mee te werken aan het doel dat God zich gesteld heeft, toen hij deze ziel op aarde zond. Hun taak bestaat niet alleen erin het kwaad uit de harten te rukken en er de moraal en de deugd in te zaaien, maar ook | |
[pagina 27]
| |
en boven alles ligt hun taak erin de vruchtbaarste grond van de ziel van hun kinderen en leerlingen te ontdekken en het soort kiemen dat daarin rust. Hun taak bestaat er tenslotte in om deze grond goed te bewerken, alleen deze, zelfs als dat ten koste van andere gaat, opdat ooit op deze akker schone bloemen zullen ontluiken, rijke oogsten zullen rijpen, dicht gebladerte zal groeien en heldere bronnen zullen vloeien, die aan de maatschappij lafenis, voedsel en schaduw zullen geven en zoete geuren over haar zullen verspreiden. Verzamel zo op een akker alles wat goed en alles wat mooi is en verzorg de geringste ziel onder de mensen even gewetensvol als het weelderigste buitenhuis van de rijkste Engelse Lord. Deze opdracht is werkelijk niet eenvoudig, en de boeken zullen weinig hulp bieden om door te dringen in de geheime diepten van een jonge ziel. Daarvoor zijn andere dingen nodig, namelijk kalmte, geduld, voorzichtigheid en een ijzeren wil. Verder moet men de jongeling wiens toekomst men in handen genomen heeft, vertrouwen inboezemen en hem vriendschap bewijzen; en tenslotte moet men vooral een vrije omgang met hem hebben, men moet met hem praten, gesprekken met hem voeren, geen pedante of gekunstelde, maar vertrouwelijke gesprekken zonder plichtplegingen, zoals jonge mensen onder elkaar voeren. Eenmaal in het vuur van het gesprek, moet men hem ongemerkt aansporen zijn ziel voor u bloot te leggen, om zich te laten zien zoals hij is; men moet hem gadeslaan, hem nauwlettend volgen, men moet de vonken opvangen die hem in die ongedwongen en zorgeloze uren ontsnappen, men moet telkens opnieuw en onophoudelijk die goede en vruchtbare aarde bemesten, men moet steeds weer de dichterlijke aanleg van zijn ziel prikkelen en aansporen om er uw voordeel mee te doen. O, wat is de opvoeding door vertrouwen en vriendschap een mooie en grote en heilige zaak! Zij die zich met tact en geduld daaraan hebben gewijd, verdienen wel de dankbaarheid van de komende generatie die zij naar gelukkige bestemmingen hebben gevoerd. Ja, die opvoeding zal de onverschilligheid doden die de tegenwoordige maatschappij haar schoonheid en bloei ontneemt. Er zullen geen mannen meer zijn die zich levenslang ongelukkig voelen omdat ze iets tegen hun zin en ondanks zichzelf zijn, geen mannen meer die gedwongen soldaat worden, die tegen hun zin advocaat moeten worden, of die een verveeld bestaan slijten in een kring mensen met een mentaliteit die niet bij hun aard past. Hij die geboren is met een geniale aanleg voor kleuren en het gevoel voor de zuivere klassieke lijn van Raphaël in het hart, zal niet meer te gronde gaan in een duister en ellendig kantoor; hij die de belangen van zijn vaderland en de zaak der onschuld welsprekend en met overwicht zou kunnen verdedigen, zal niet meer veroordeeld zijn weg te kwijnen in een of andere ondergeschikte betrekking; we zullen hem die ons het Evangelie kan uitleggen en de Hemel openbaren in een taal die zijn roeping waardig is, niet meer in de melkzaak van zijn vader zien; wij zullen de grote kunstenaar, de eerbiedwaardige magistraat niet meer in de onderste rangen van het leger tegenkomen, de oprechte en gewetensvolle werkman niet gekleed zien in de gewijde toga of gezeten in de kamer waar staatsbelangen behartigd worden; hij die soldaat van binnenuit is, zal soldaat worden; hij die in zijn hart dokter is, zal dokter zijn; wie eigenlijk magistraat, advocaat, handwerksman, predikant, redenaar is, zal dat ook zijn; iedereen zal de grond ontginnen die God hem toegewezen heeft, zal de opdrachten vervullen die God hem geboden heeft te vervullen. Niemand zal meer van zijn grond weggerukt worden, maar iedereen zal wonen op de plaats waar de hemel hem heeft gebaard en daar sterke en diepe wortels schieten; iedere man zal geestdriftig zijn werk doen, omdat hij zich geschikt voelt voor zijn werk, ieder mens zal scheppen, zal bouwen, iedereen zal met zijn verstand heersen over zijn eigen gebied, iedereen zal kunstenaar zijn, iedereen zal dichter zijn. | |
[pagina 28]
| |
Noten[De noten die Kneppelhout zelf aan zijn tekst toevoegde, hebben een romeins cijfer. Toelichting van ons bij deze noten staat tussen teksthaken eronder. Daarna volgen onze eigen noten die arabisch genummerd zijn.]
[Deze passage komt uit een brochure van Émile Pierre Ange Casimir Barrault (1799-1869), Frans filosoof en politicus. Het werkje, Aux artistes. Du passé et de l'avenir des beaux-arts. (Doctrine de Saint-Simon). Paris 1830, is in geen Nederlandse openbare bibliotheek aanwezig, maar bevindt zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs (Sign. Ld 190.3). Barrault legt, voordat hij de bovenstaande begrippen verduidelijkt, eerst het woord ‘artiest’ uit, dat hij in brede zin opvat. Barrault was een van de belangrijkste verspreiders van de ideeën van de presocialistische filosoof Saint-Simon. De saintsimonistische leer richt zich vooral op economische structuren, maar doet ook uitspraken over de cultuurgeschiedenis, die ingedeeld wordt in époques organiques die in het teken van de synthese staan (de Middeleeuwen bijv.) en époques critiques, waarin de rationalistische analyse en het individualisme overheersen. Kneppelhout vergelijkt in l'Éducation het verloop van de cultuurgeschiedenis met de individuele menselijke levensloop.] | |
[pagina 29]
| |
[Door ons werd gebruik gemaakt van de vertaling van S. Davids in: Jonathan Swift. Gullivers reizen. Amsterdam enz. [1971]. P. 173-174. Kneppelhout citeert uit een ons niet bekende Engelse editie.]
[Kneppelhout citeert een paar regels, die in de tekst niet aaneengesloten staan, uit een van de vele edities van het toneelstuk, b.v. de eerste druk: C. Delavigne. l'École des vieillards, comédie en cinq actes et en vers. Paris 1823. P. 160-161. Casimir Jean-François Delavigne (1793-1843), populair Frans dichter en toneelschrijver, stond met zijn werk tussen classicisme en romantiek. Behalve politieke gedichten schreef hij tragedies en komedies. l'École des vieillards behandelt de problemen in het huwelijk tussen de jonge vrouw Hortense en de oude Danville op minder oppervlakkige wijze dan gewoonlijk in het komische genre.]
[Kneppelhout geeft het citaat van Plato in de tekst van l'Éducation in het Grieks weer, en biedt in zijn noot de bovenstaande Franse vertaling aan, die hij vond in: J. Racine. ‘Le Banquet de Platon’. In: Oeuvres complètes; avec les notes de tous les commentateurs; 4e éd. publ. par L.Aimé-Martin. Tome vii. Paris 1825. P. 50. Dit deel is niet aanwezig in een der Nederlandse bibliotheken, maar moet in Kneppelhouts bezit zijn geweest blijkens de veilingcatalogus: Catalogue de la bibliothèque de feu M.J. Kneppelhout. 15-22 mei 1920. Van Stockum's Antiquariaat Den Haag. Ook de andere gecursiveerde delen van deze en de volgende alinea zijn in het Grieks afgedrukt. Wij haalden onze vertaling uit: Plato. Het Symposium. Een gesprek over de liefde, vertaald door D. Loenen. 3e dr. Amsterdam 1970. P. 59.] | |
[pagina 31]
| |
Met hartelijke dank aan Hans van den Bergh, die veel tijd gaf aan de controle van onze vertaling, en aan Fanny Struyk voor toelichtingen bij de Platocitaten. |
|