Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Marita Mathijsen/Frank Ligtvoet Pleidooi der vriendschapBij Jan Kneppelhouts ‘L'éducation par l'amitié’De gemoederen zijn nog niet bedaard van de strijd om Victor Hugo's romantisch drama Hernani (1830), of er breekt een nieuwe rel uit: Lamennais schrijft roekeloos zijn Paroles d'un croyant (1834) waarin hij, paus en staat verachtend, het pantheïstisch godsidee verkondigt dat kenmerkend is voor de hele romantiek. Intussen heeft Gérard de Nerval gedebuteerd, die later de romantiek op het scherpst van de snede zal doorvoeren in zijn verfijnde poëzie. Ongeveer in dezelfde tijd hoort men zijn vriend Théophile Gautier, die eerst nog onder invloed van Saint-Simon gelooft aan een sociaal nut van de kunst, het ‘l'art pour l'art’-principe verkondigen in Mademoiselle de Maupin (1835). Om een andere reden baart deze roman schandaal: Gautier predikt dat de kunstenaar boven de zedenwetten staat. Alfred de Vigny sluit bij hem aan door in hetzelfde jaar voor het eerst de geniale dichter als een paria der maatschappij op het toneel te zetten in Chatterton. In Nederland schreef men intussen rustig verder aan de verzen rond de Belgische opstand. De zonen van de grote schrijvers namen als studenten vrijwillig deel aan de tiendaagse veldtocht en de gedachten van hun vaders volgden hen: waar de zorg zich niet meer direct over hen kon uitstrekken, moesten de dichterlijke woorden waken over het welzijn. Tollens' ‘Avondbede’ is een gebed voor het behoud van vorst, groot vaderland en zoon:
Bewaar den vorst, behoed het rijk
En-geef ons kind weer.Ga naar eind1
Zelfs Staring, wiens zoon Winand meestreed, maakte citadelpoëzie. Toch waaide de rook uit Frankrijk wel over op Nederland, maar aan de vaders ging die voorbij. De jonge zonen, de nauwelijks volwassen Leidse studenten, daarop sloeg de romantiek neer. Zij schoolden zichzelf in vertalingen van de grootgeachten: Byron, Hugo, Thomas Moore, en wonden zich op, toen in 1833 de opvoering van Hernani in Den Haag verboden werd.Ga naar eind2 Niet alleen het buitenland heeft hen gevormd. Met Bilderdijk, de enige, zijn ze grootgebracht. Vertalingen of bewerkingen van Byron, E.T.A. Hoffmann en Walter Scott konden zij al in de vroege twintiger jaren lezen van mensen als Vrouwe Bilderdijk, Isaac da Costa en Jacob van Lennep. De geest van verzet tegen het officiële hadden de jongeren geleerd uit een aantal tegendraadse Rotterdamse blaadjes, waarin J.J.F. Wap en A. van der Hoop jr. hun felle kritieken publiceerden.Ga naar eind3 Er ontstond een grote literaire bedrijvigheid in de vroege dertiger jaren bij een aantal begaafde Leidse studenten. Er was een kring die in contact stond met Jacob van Lennep en zich uitleefde in spottende sarcastische brieven en kolderverzen. Bekendste van deze is de latere Schoolmeester Gerrit van de Linde. Een andere kring ontstond omstreeks 1833 rond Beets, waarover Van de Linde schreef: ‘Behalve dat hij zeer schoone verzen maakt en een fraaije stem heeft, weet hij volstrekt niets gelijk bij zijne ontgroening is | |
[pagina 2]
| |
gebleken.’Ga naar eind4 De ontwikkelingen gingen echter snel en in korte tijd had Leiden opeens een ‘romantische club’ met hooggestemde idealen en idolate bewondering voor alles wat de nieuwe literatuur betrof. Bij een aantal gelijkgestemde zielen zijn leven en literatuur één geworden. Nicolaas Beets, Jan Kneppelhout, Johannes Hasebroek en Bernard Gewin zijn de aanvoerders van de bent die zich vond in de bekoring van de romantiek. Beets had al voordat hij in Leiden ingeschreven werd, kennis gemaakt met Hasebroek bij een lezing waar Van Lennep Byron voorlas op 15 februari 1833. Een geestige opmerking van Beets toen Hasebroek hem in de drukte onverhoeds aanstootte, was het begin van een jarenlange vriendschap. De datum van deze kennismaking werd ieder jaar met een vriendschapsfeest herdacht, ook toen beiden stokoude dominees waren geworden en de meeste studievrienden hen al ontvallen waren.Ga naar eind5 De lezing van Van Lennep had grote indruk gemaakt in Leiden door het geweld van zijn voordracht en het akelige van de inhoud, en niet alleen had Van Lennep zijn voorgaande spreker in de schaduw gesteld, ook de verwachte komst van Tollens ‘en andere geliefkoosde biddagdichters en ijspoëten’ werd nu onverschillig tegemoet gezien.Ga naar eind6 Beaux-esprits als Van Lennep werden in Leiden gewoonlijk geweerd, schreef Kneppelhout later,Ga naar eind7 maar in de dertiger jaren was er een groep die haarfijn aanvoelde wat het nieuwe was dat hij bracht. Behalve Beets en Hasebroek hoorde ook Kneppelhout daarbij. Sinds 1831 studeerde deze dandy, die op eigen kosten prozastukjes uit zijn jeugd liet drukken, rechten in Leiden. Hij maakte grote indruk op Beets toen hij binnenliep bij het Plato-college van Professor Bake met de woorden: ‘ik kom [...] nog maar eens literatuur houden. Ik kan het met de Rechten niet vinden.’Ga naar eind8 Op de kamer van Hasebroek leerden Beets en Kneppelhout elkaar nader kennen, waar de laatste zijn entree in een zwierige almaviva en een broek van Chinese stof maakte. Hasebroek was de zachtaardigste van de vrienden, die model schijnt te hebben gestaan voor de liefelijke Paul in Het huis Lauernesse.Ga naar eind9 Zijn pseudoniem uit later jaren: Jonathan, was ontleend aan een essay van Charles Lamb, maar moet in deze kring van theologiestudenten ook herinnerd hebben aan David en zijn intieme vriend Jonathan, wiens liefde wonderlijker voor hem was dan die van vrouwen.Ga naar eind10 Een andere literaire vriend was de hartenbreker Bernard Gewin, ‘die aan een bizonder knap uiterlijk, beschaving en geestigheid paarde.’Ga naar eind11 Met enkele anderen, nu geheel onbekenden vormden deze jongens de zogenaamde romantische club, die literatuur als een heilige plicht beoefenden. Ze lazen ongeveer alles wat er in Nederland verscheen: dichtbundels, historische romans, tijdschriften en almanakken. Wat hen aansprak lazen zij elkaar voor, of leerden zij van buiten om in literaire bijeenkomsten voor te dragen. De buitenlanders die hun bevielen, vertaalden ze en die vertalingen bespraken ze dan. In de vakanties schreven ze elkaar lange, fraai gestileerde brieven. Maar behalve vertalingen, schreven ze zelf ook verzen of verhalen, die voorgelezen werden en die in de studentenalmanakken en de moderne tijdschriften verschenen, of los uitgegeven werden. De gefortuneerden van de kring konden reizen: naar de Alpen, waarvan de schoonheid pas sinds de romantiek erkend was, of naar Parijs, waar de pausen van de nieuwe letterkunde troonden. Beets is door zijn Engelse boezemvriend uit de jeugdjaren John Ingram Lockhart op de Engelse letterkunde georiënteerd; met hem had hij Sterne, Scott en Byron gelezen. Kneppelhouts opvoeding thuis en op de elitaire kostschool Noorthey richtte hem op Frankrijk. Zelfs zijn vriendenbrieven schreef hij in het Frans. De vriendschap tussen de studenten betekende veel. In die wereld zonder vrouwen toonden zij elkaar meer gevoel dan daarbuiten gewoon was. Zachtheid, vrouwelijkheid en intimiteit hoorden bij de vriendschappen en waren geaccepteerd. ‘Ja, de vriendschap, de echte, de kernachtige hartstocht der jeugd, de engelin, | |
[pagina 3]
| |
die het gemoed balsemt en heiligt, zij is het ware redmiddel, als men onverhoeds en hoe dikwijls ongewapend te midden eener vreemde maatschappij gesmeten wordt, waar zooveel wordt geleden, gestreden, ondervonden!,’Ga naar eind12 zo schreef Kneppelhout. De studentauteurs hielden van elkaar en verdedigden elkaar tegen aanvallen van de buitenwereld. Beets werd als het dichterlijk genie beschouwd en de kritieken die hij kreeg werden unaniem veroordeeld. Toen de Vaderlandsche Letteroefeningen zijn José slecht recenseerde, beaamde iedereen wat Beets er zelf van dacht toen hij aan Kneppelhout schreef: ‘Gij hebt zekerlijk de Recensie [...] reeds gezien. Zoo niet haast u dan te vernemen wat men in dat oudemannenhuis, van mijn werk zegt, nadat iedereen er reeds over uitgesproken heeft. Inderdaad het is de moeite waardig, en juist zoo als ik gedacht heb. De Recensent kent noch het genre, noch het model waarnaar ik gewerkt heb, noch weet wat ik bedoel.’Ga naar eind13 ‘Laat de wolven huilen, de mopshondjes blaffen,’ schreef Kneppelhout hem terug, het zijn slechts ‘obscure bloedzuigers’ die hun vak toch niet verstaan.Ga naar eind14 Jacob Geels aanval in Onderzoek en Phantasie op Beets opstel De Vooruitgang (1837) zou slechts uit jaloezie voortkomen: ‘Riekt dit niet wat naar de heerschzucht van een haan die het hok alleen wil hebben?’ schreef Hasebroek over Geel.Ga naar eind15 En toen Hasebroek zakte voor zijn proponentsexamen, kwam dat volgens Bernard Gewin omdat de heren professoren Hasebroek en zijn literaire kornuiten een lesje hadden willen leren.Ga naar eind16 Onder elkaar was er wel kritiek: in uitvoerige brieven van Beets en Kneppelhout werden de details van elkaars werk besproken, maar tegenover anderen stonden ze als één blok. De brieven van de vrienden zijn geëxalteerd: niet zelden treft men exclamaties aan als ‘ik heb u lief in mijn hart,’ ‘weet mij geheel de uwe.’ De intimiteit van de vriendschap werd op hoge prijs gesteld: ‘Dat ik uwe hand had en die kon drukken en u omhelzen.’Ga naar eind17 In de vakanties waren de vrienden droevig om elkaars afwezigheid: ‘Ach mijn vriend, wat is de man ongelukkig die, om aan anderen de gevoelens waardoor zijn hart bewogen is, zijn verdriet en zijn vreugde, niets mee te delen heeft dan koude letters, geschreven op ongevoelig papier met een ijzige pen. [...] Nee, ik zou je voor me willen zien; mijn stem, mijn woorden, mijn gebaren zeiden je, zouden je doen begrijpen hoe gelukkig ik ben, en het geluk waarvan mijn ziel vervuld is, zou zich uitstorten in de jouwe.’Ga naar eind18 Vriendschap en bewondering vermengden zich. Men droeg gedichten aan elkaar op en vertaalde elkaars werken: Beets maakte een Engelse vertaling van Hasebroeks ‘Gewijde non’,Ga naar eind19 Kneppelhout vertaalde Beets' ‘Vasthi’ en ‘Beestenspel’Ga naar eind20 en als een soort literair agent trok hij naar Parijs om zowel zijn eigen als Beets' werk in Franse tijdschriften geplaatst te krijgen. Over de indruk die de voorlezing van José op een van de vrienden maakte, schreef Beets in zijn dagboek: ‘Gustaaf scheen mij met eene verplette stilzwijgendheid tot den einde toe aan te horen; toen opvliegende borst hij in tranen uit en mij bij de hand vattende zeide hij: “Beets geef me de hand; ik heb u nog nooit zoo liefgehad als nu!” Nederzittende beefde hij en weende, en had het sterk op de zenuwen.’Ga naar eind21 Hun werken waren in die tijd zwaar romantisch. Beets publiceerde bloedige middeleeuwse drama's met als toppunt Guy de Vlaming die waanzinnig wordt door een incestueuze verhouding; Kneppelhout schreef kerkhofdromen en droevige kasteelverhalen, Hasebroek zijn ‘Gewijde non’. De meest geexalteerde tijd was die rond het literaire genootschap De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid.Ga naar eind22 Deze werd door een twaalftal studenten opgericht in 1833 met Bernard Gewin als voorzitter. Kneppelhout, Hasebroek en Laurens Beynen waren lid vanaf het begin, Beets trad een jaar later toe. Het doel van de kamer was elkaars voordracht te verfijnen in bijeenkomsten eenmaal per veertien dagen. Dan werden naast werk van | |
[pagina 4]
| |
Hugo, Bilderdijk, Da Costa of Byron, de nieuwste eigen verzen gereciteerd. Ofschoon Beynen in het verslag van een feestavond in 1835 zegt, dat noch de geest van classicisme noch die van romantiek de keus van de voor te lezen verzen mocht bepalen en alleen schoonheid het kenmerk moest zijn, was dit niet de normale gang van zaken.Ga naar eind23 Niet voor niets kreeg de kamer weldra de naam van ‘Romantische Club’. Kneppelhout verweet achteraf de kamer eenzijdigheid: ‘De strijd van het romantisme, welks geklikklak, uit Frankrijk tot ons overgekomen, hier te lande nagalmde, overmeesterde vele jeugdige hoofden en vond onder onze Studenten-Auteurs, leden der Rederijkerskamer, deszelfs dwependste en dolzinnigste voorvechters.’Ga naar eind24 Met argusogen volgden de gewone Leidse studenten en de professoren dit keurkorps. Om hun verwatenheid werden de studentauteurs verguisd en onuitstaanbaar pedant gevonden. De afkeuring veranderde in afgunst nadat de kamer zich in een buitengewone vergadering uiterst gastvrij voor de universitaire wereld had betoond; en kort daarna sloeg het gevoel om in blinde bewondering en was iedere Rederijker een gevierde. En niet ten onrechte. Het Byronisme is in Nederland het zuiverst bij de Leidenaren terug te vindenGa naar eind25 en de Leidse studenten-almanak beleefde in deze jaren zijn hoogtepunt. Hij kan als bloemlezing voor de Nederlandse romantiek dienen met natuurgedichten van Beets naast Hasebroeks beste poëzie: zijn vertalingen. Kneppelhout publiceerde in de almanak Franse verzen. Voor eigen rekening gaf hij een gedeelte van zijn Parijse brieven uit, tot vermaak van twee veelbelovende Amsterdamse literatoren: Bakhuizen van den Brink en Potgieter, die om zoveel gedweep uit Leiden het hoofd schudden. Bakhuizen kon er niet warm van worden dat Kneppelhout warempel met Hugo gesproken had, of hem althans een paar minuten gezien had, en Potgieter begreep weinig van het dwaashoofd dat zo'n prulschrift op de markt bracht.Ga naar eind26 Het gezonde verstand uit Amsterdam won het nationaal gezien: na de oprichting van De Gids in 1837 trok de Leidse richting minder aandacht, en gingen enkele leden van de broederschap over naar de Potgieter-bent, overigens zonder daarmee verraad te plegen aan de eigen kring, die steeds toch contacten met de nationale letterkunde onderhouden had. In deze tijd valt ook de omslag van de studentauteurs naar het realisme. De bekende ontwikkeling van Beets, die begint als zwart romanticus, zich vervolgens op het realisme werpt en tenslotte een ‘biddagpoëet’ als Tollens wordt, gaat ook voor zijn vrienden op. Zowel Beets, Hasebroek, Gewin als Kneppelhout schreven rond de veertiger jaren geen zwaar romantische werken meer, maar geven zich over aan de ‘kopieerlust’. Het verhaal ging dat de drie eersten een weddenschap hadden gesloten wie het snelst een prozaboek af zou hebben.Ga naar eind27 Kneppelhout liep met zijn in afleveringen verschijnende Studenten-typen wat achteraan. Alle vier auteurs zijn eigenlijk alleen maar om hun éne boek, dat ze schreven in hun late studentenjaren of in het begin van hun maatschappelijke loopbaan, bekend gebleven. Hasebroek eindigde net als Beets als domineedichter en ook hij liet zich zestig levensjaren van ‘gekroonde onbenulligheid’Ga naar eind28 welgevallen. Kneppelhout zwalkte op en neer tussen zijn vroegere voorkeur en zijn realisme. Domineedichter als de anderen, die zich nog slechts met gelegenheidsverzen en verheffende godsdienstigheden bezighielden, werd hij nooit. Alle leden van de broederschap verloochenden na enige jaren de zwarte tijd. Gewin hield gewoon op met schrijven. Hasebroek had in zijn studententijd nog een hooggestemd dichtersideaal aangehangen:
Geleerdheid, wetenschap, wat zijt ge? IJdle
galmen!
't Voegt scheppers, goôn op aard, te
pronken met de palmen.
Maar toen Beets professor geworden was, noemde hij in zijn felicitatiebrief die verzen onwijze woorden uit ‘onze dwaze jeugd, die | |
[pagina 5]
| |
niet weet wat ze zegt of wat ze doet.’Ga naar eind29 Beets schreef zijn befaamde afzwering der zwarte poëzie in 1840, waarin hij het Byronisme een ziekte, een verslaving noemde.Ga naar eind30 Bij de heruitgave in 1848 van een aantal van zijn jeugdwerken liet hij nogmaals een waarschuwend en verontschuldigend woord horen over Byron: hij kon een schadelijke invloed hebben, maar gelukkig had Beets altijd alleen de gevoelige Byron nagevolgd, nooit de immorele.Ga naar eind31 Kneppelhout volgde kort na Beets met zijn opstel ‘Mijn zwarte tijd.’Ga naar eind32 Hij zwoer echter het verleden niet geheel af; zijn herdenking is weemoediger, als hakend naar gelukkiger dagen: ‘O, die zwarte tijd! O, die goede dagen van voorheen, toen wij lange haren droegen en zoo diep rampzalig waren; die zonnige jaren van academievreugd, toen wij zoo wanhopig keken, toen men zich aan eene voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde, in heerlijker droomen gehuld dan de rust schenken kan, en welke den verhitten dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar, den Hemel zij dank! slechts gewaand en denkbeeldig ongeluk.’Ga naar eind33 Kneppelhout is in wezen het trouwst gebleven aan zijn romantisch verleden. Aan denkbeelden die hij in zijn jeugd ontwikkeld had, hield hij zijn leven lang vast. Evenals zijn vrienden stond hij open voor buitenlandse beinvloeding, maar hij verwerkte de ideeën origineler. Niet alleen de vorm van de Franse en Engelse literatuur trok hem aan, hij wist de achterliggende gedachten eruit te kristalliseren en in verband te brengen met de kunstfilosofieën uit zijn tijd. Van de jeugdwerken die hij vóór Studenten-typen schreef, zijn de Franse prozastukjes niet het belangrijkst, ook al vindt men hier en daar aardige overdenkingen in een soort monologue intérieur of in de vorm van een droom, naast weemoedige vriendschaps- of liefdesverhaaltjes in een licht erotische sfeer.Ga naar eind34 Zijn belang ligt echter in twee Franse essays en een groot in het Nederlands geschreven reisverslag: l'Éducation par l'amitié (1835), l'Ère critique ou l'art et le culte (1837) en In den vreemde (1840). Het eerste essay is een verheerlijking van de vriendschap, het tweede van de kunst en het laatste werk verheerlijkt de natuur. Van deze drie fenomenen schetst Kneppelhout op welke manier ze kunnen voorkomen in een ideale harmonie met hun omgeving en dan een afspiegeling van het hoogste, het oneindige zijn. Romantisch sleutelbegrip in deze opvatting is God in de zin van het harmonische en organische, waarin kunst en religie ongescheiden zijn, waarin natuur en het oneindige één. Vriendschap kan de ogen openen voor deze eenheid. Behalve de meest romantische, was Kneppelhout zonder meer ook de verfijndste van de vrienden. Hij was een estheet zowel naar het innerlijk als het uiterlijk. Het kon dan ook niet anders of hij viel enigszins buiten het gezelschap. Bovendien had hij een zwakke gezondheid. In de eerste jaren van zijn studententijd leefde hij in afzondering, omdat hij aan keeltering leed die hem erg verzwakte en gevoelig maakte voor weersinvloeden.Ga naar eind35 Hoewel hij over zijn ziekte heenkwam, had hij nog geregeld bloedspuwingen en bleef hij overgevoelig, wat hem in de ogen van zijn omgeving tot een hypochonder maakte. Zijn hang naar luxe werd ook niet zonder afkeuring gevolgd. Hij kocht zijn kleren in het buitenland en er was een tijd dat hij naar Parijs reisde om een nieuw kostuum te laten maken.Ga naar eind36 Herinneringen aan eerste ontmoetingen met hem zijn vaak op zijn uiterlijk gebaseerd, dat tot in de details verzorgd was. Hij was zo rijk dat hij zich alles kon permitteren. Niet alleen zijn kleding eiste veel geld, ook zijn fijnzinnige verzameling kunst, zijn bibliotheek en de inrichting van het landgoed dat hij in 1847 kocht. Daarnaast beoefende hij het mecenaat op een hele persoonlijke en bij tijd en wijle overdadige manier. Zijn rijkdom stelde hem in staat zich geheel aan de kunst te wijden, maar maakte het ook mogelijk dat hij toegaf aan een zekere tegenzin om te werken, die soms overging in lusteloosheid en melancholie. De ware Hollandse | |
[pagina 6]
| |
dominees, de apothekerszonen Beets en Hasebroek, volgden dit alles niet zonder enig misprijzen. Al in de Leidse tijd had Beets Kneppelhout gewaarschuwd om zijn somberheid en zijn indolentie en hem goede raad gegeven na een klagende brief: ‘Foei! is dat nu taal voor een man! Zulk een laxiteit - als waarvan uw brief de blijken draagt - waar komt zij anders van daan dan hiervan dat - gij niets te doen hebt? Dat al uwe occupaties amusement zijn - dat gij u geen vocatie weet - dat gij al wat gij doet begint met het denkbeeld: dat gij 't ook wel niet kondt doen. Verander dit. Werp u in het practische leven. [...] Het practische leven is uw behoud. Belast u met eene administratie. Word lid van den Raad, word Regent van een hofjen! word ten minste iets! Trouw, trouw! Waarom zoudt gij niet trouwen?’Ga naar eind37 Maar naar een praktische bezigheid stond Kneppelhouts hoofd in deze dagen niet in het minst. Hij had de dweepzucht het verst gedreven en zowel professoren als critici spotten met zijn verering voor Victor Hugo: ‘Cela prête au ridicule.’Ga naar eind38 De onbekende Friese dichter A. van Halmael zal wel ieders gedachten verwoord hebben toen hij zei: ‘dat jonge mensch dweept te veel.’Ga naar eind39
Kneppelhout moet ook de erudietste vriend geweest zijn. Bijna binnen een jaar na verschijning introduceerde hij belangrijke buitenlandse literatuur in Nederland, en vooral voor de Franse letterkunde had hij een goed oog. Daarmee had hij al in zijn jeugd kennis gemaakt. Zijn moeder was een wijze vrouw, die de vorming van haar twee zonen, na de vroege dood van haar echtgenoot, als een serieuze taak opvatte. Toen de oudste knaap elf jaar was, droeg ze zijn opvoeding over aan de kostschool Noorthey. Dit ‘Huis voor opvoeding en onderwijs’, bedoeld voor jongens uit de hoogste standen, besteedde veel aandacht aan de klassieke letterkunde: ‘Zouden de jongelingen onbekend blijven met het Treurspel der Grieken? Zouden Tacitus, Thucydides, Plato hun bij den overgang naar eene hoogere school vreemd zijn?’Ga naar eind40 Maar op deze kostschool werden niet alleen de klassieke talen belangrijk gevonden, de leerlingen moesten ook bekend raken met de levende. Aan het eind van hun schooltijd waren ze zo ver gevorderd dat men in de vrije uren jongelingen zien kon, die ‘in de stilte met een deeltje van Scott of Schiller of Chateaubriand ter neder zaten.’Ga naar eind41 Noorthey was liberaal genoeg om ze de grote romantische dichters niet te onthouden. Het aantal der kostschoolleerlingen was klein, zodat tussen onderwijzers en leerlingen en tussen de jongens onderling gemakkelijk vertrouwelijke omgang kon ontstaan. Kneppelhout sloot vriendschap met de twee jaar oudere Laurens Beynen, die ook letterkundige activiteiten ontplooide. Bovendien werd hij een van de gunstelingen van de oprichter van Noorthey, de vaderlijke pedagoog Petrus de Raadt.Ga naar eind42 Deze stimuleerde de literaire belangstelling van Kneppelhout en spoorde hem aan in het Frans te schrijven. Een aantal opstellen uit deze tijd nam de jonge auteur op in zijn eerste werkje Mes Loisirs (1832). Maar ook thuis in Leiden vond Kneppelhout een gezelschap dat van kunst en literatuur op de hoogte was. Zijn oom en voogd Nicolaas de GijselaarGa naar eind43 was een kunstminnaar; hij bezat een uitgebreide bibliotheek en een grote collectie prenten en schilderijen. Via zijn oom leerde hij de tekenaar en schilder David Humbert de Superville kennen. De Superville was een ontwikkeld man: hij kende de kunst van de oudheid en de renaissance door zijn tienjarig verblijf in Italië; hij had de Duitse idealisten gelezen en was lector aan de Leidse Hogeschool voor Franse en Italiaanse taal, zonder overigens zelf ooit gestudeerd te hebben.Ga naar eind44 Beiden trokken zich het lot van de vaderloze jongen aan; Kneppelhout werd vaak uitgenodigd bij zijn oom en moet dan hebben toegehoord als de twee vrienden spraken over de Franse letterkunde, de nieuwe kunst, de rol van de dichter in de maatschappij, en de problemen van de kultuurgeschiedenis. Toen | |
[pagina 7]
| |
Kneppelhout zelf een kultuurfilosofisch opstel geschreven had, l'Ère critique, droeg hij dat dan ook op aan Humbert de Superville.Ga naar eind45 Behalve literaire belangstelling wekten Noorthey en De Raadt nog een andere interesse bij Kneppelhout: de opvoeding. De denkbeelden van de kostschoolhouder daarover waren niet revolutionair, maar zijn praktijk week af van de normale gang van zaken in het onderwijs. Hij zag meer in overredende gesprekken dan in strenge tucht, en karakterontwikkeling vond hij belangrijker dan het aanbrengen van kennis. Vooropgezette ideeën over opvoeding wees hij af: hij meende dat men de kinderlijke ziel moest bestuderen ‘niet alleen door het lezen van zielkundige verhandelingen, maar wel voornamelijk door het doen van eigene waarnemingen, door zorgvuldig de uitwerksels te bespieden van neigingen en driften, welke de natuur in elk individu verschillend gelegd heeft.’Ga naar eind46 In veel van Kneppelhouts denkbeelden over opvoeding herkennen we die van De Raadt en soms lijkt hij zijn leidsman te parafraseren.Ga naar eind47 De school en haar stichter waren niet alleen tijdens zijn opleiding en kort daarna voor Kneppelhout van belang, maar bleven zijn hele leven een rol spelen. Noorthey was voor hem dan ook ‘evenmin een gewone kostschool als de Raadt een gewone meester.’Ga naar eind48 De vriendschappelijke atmosfeer van Noorthey vond Kneppelhout als student in Leiden terug in de literaire kring rond Beets. Voor Kneppelhout werd de vriendschap een levensvoorwaarde. Hij begon erover te schrijven, daarmee aansluitend bij een lange traditie die haar wortels had in de bijbel en de Griekse letterkunde en die uitgemond was in de romantische vriendschapscultus. In zijn vroege werkjes zijn telkens passages gewijd aan ‘die edele hartstocht.’Ga naar eind49 Souvenir uit 1835 is opgedragen aan zijn vrienden, waarvan Voorhelm Schneevoogt, Hasebroek, Rijke, Beynen en Beets door middel van initialen afzonderlijk genoemd worden. In het voorwoord geeft hij, zonder namen te noemen, een beschrijving van zijn vrienden: ‘een vriend is vrolijk, zacht, onbezorgd, licht, te licht soms; een ander is een dromer, argeloos, maar ernstig, nobel en trouw; twee vrienden zijn als jonge atleten, die een gevaarlijke loopbaan beproeven en die een glorieuze toekomst kunnen verwachten.’ Verder heeft de jeugdige auteur jonge vrienden ‘die nog vrouw zijn, want iedere man is vrouw op een moment van zijn leven, en dat moment is niet het minst ongelukkige.’Ga naar eind50 In hetzelfde jaar publiceerde Kneppelhout zijn verdediging van de vriendschap: l'Éducation par l'amitié. Het kleine essay verscheen in september 1835. In een poëtisch proza, met herhalingen, parallellismen en pleonasmen als stijlmiddelen, schreef hij over de opvoedende kracht van de vriendschap. Voor zijn denkbeelden riep Kneppelhout Plato als getuige op. In de filosofie van Plato, die door vertalingen in het Duits en Frans weer in de aandacht was gekomen,Ga naar eind51 neemt de opvoeding een belangrijke plaats in. De grondgedachte van Het symposium, waaruit Kneppelhout een aantal malen citeert, is het samengaan van opvoeding met vriendschap.Ga naar eind52 Plato beschrijft een ‘drinkgelag’ van een aantal mannen uit de artistieke en intellectuele kringen van Athene, die de overwinning van Agathon in het tragediefestival vieren. Men spreekt af die avond ieder van de aanwezigen een lofrede op Eros te laten houden. Nadat alle anderen gesproken hebben, neemt de wijsgeer Socrates het woord teneinde zijn opvatting over het wezen van Eros mee te delen. Alle voorgaande sprekers overtreft hij in zijn schone redevoering, waarin hij vertelt wat de wijze vrouw Diotima hem bijgebracht heeft over Eros. Dit tussenwezen is een ‘demon’, een bemiddelaar tussen mensen en goden. Omdat Eros zelf niet goed en schoon is zoals de goden, verlangt hij er naar deze onsterfelijke waarden deelachtig te worden. Als een mens iemand ziet die schoon is, neemt Eros bezit van hem en dan verlangt hij hetzelfde als Eros. Hij wil in dat schone nieuwe schoonheid verwekken, want hij wil datgene wat in hemzelf onsterfelijk | |
[pagina 8]
| |
is, het goede en het schone bestendigen. De gewone manier is dan het verwekken van kinderen. Maar wanneer iemand naar de ziel van Eros vervuld is en daarmee het schone wil verwekken, hoe kan hij dan zijn verlangen bevredigen? Iemand ‘wiens ziel zwanger van zaad is’, zal ook eerst tot het lichamelijk schone aangetrokken worden, en daarna zal hij in een erotische vriendschap zijn ‘inzichten en verdere geestelijke waarden’ overdragen en zo zijn ziel uitstorten.Ga naar eind53 Treft een man, die op deze wijze door Eros is gegrepen, onder de schone jongens een edele en begaafde ziel, dan ‘vloeit hij meteen over van woorden over zieleadel en hoe een nobel mens behoort te zijn en waar deze zich op toeleggen moet, en zo probeert hij hem te vormen.’Ga naar eind54 Degene die zijn oog welgevallig op een jongere heeft laten vallen, zal dus de jonge beminde willen opvoeden. In het vervolg van Socrates lofrede, die ook als die van Plato zelf kan gelden, wordt de eros geschilderd als de drijvende kracht ‘die voor de minnaar zelf tot opvoeder wordt’Ga naar eind55 en die hem uiteindelijk zal voeren tot de ‘ruim-open zee der schoonheid.’Ga naar eind56 Kneppelhout neemt de gedachtengang uit Plato's Symposium als geheel niet over in l'Éducation, maar ontleent er een aantal passages aan die hem van dienst zijn. De legitimatie van een vriendschap tussen een oudere man en een jongen vond hij in de rede van een van de sprekers op het drinkgelag, Pausanias, die hij gedeeltelijk citeert.Ga naar eind57 Ook het doel van de vriendschap, zoals hem dat aanvankelijk voor ogen stond, is een ander dan dat van Plato. Bij Kneppelhout gaat het erom dat de ene vriend de andere opleidt tot de schoonheid, die voor hem niets anders is dan de ‘hoge, de heilige poëzie’. Hij had bij Plato immers gelezen dat ieder dichter wordt die door Eros wordt gegrepen.Ga naar eind58 Dat Plato in Het symposium de schoonheid, in de zin van inzicht in en deelachtigheid aan het goddelijke, hoger acht dan poëzie, schijnt hem niet te deren.Ga naar eind59 Plato was voor hem vooral interessant, omdat hij er het idee van opvoeding door vriendschap aantrof. In 1833 had Kneppelhout een brief over de vriendschap aan Laurens Beynen gestuurd, waarvan hij een gedeelte in l'Éducation overneemt.Ga naar eind60 Daarin verdedigde hij bovenstaande opvatting over het doel van de vriendschap. In 1835 heeft hij zijn ideeën gewijzigd: de jongen moet niet allereerst tot dichter opgevoed worden, maar tot een volwaardig mens, die naar zijn eigen aard en aanleg de juiste plaats in de maatschappij kan innemen. Het uiteindelijke doel van de opvoeding is voor Kneppelhout de vorming van een betere maatschappij: er moest weer een harmonische, ‘organische’ tijd ontstaan. Bij De Gijselaar en Humbert de Superville had hij horen spreken over de saintsimonistische opvatting van de kultuurgeschiedenis. In de kringen van de presocialistische filosoof Saint-Simon werd de geschiedenis ingedeeld in organische en kritische tijdperken. Organische, zoals bijvoorbeeld de Middeleeuwen, bestonden wanneer een krachtig religieus systeem de ordening van de maatschappij opriep; kritische tijdperken volgden wanneer de ratio ging overheersen en de religie daardoor haar invloed op de samenleving verloor.Ga naar eind61 Kneppelhout beschouwde zijn eigen tijd als ‘époque critique’;Ga naar eind62 iedereen reflecteerde, analyseerde en er was geen hecht geloof meer dat de maatschappij kon samenhouden. Het is interessant dat Kneppelhout in deze situatie niet vraagt om een ordening van buitenaf, zoals bijvoorbeeld een godsdienst. Hij meent dat er vanzelf een ‘époque organique’ ontstaat, wanneer elk individu zich kan ontwikkelen zoals zijn karakter hem voorbestemd heeft. Analoog aan de indeling in de geschiedenis, ziet Kneppelhout ook in het menselijk leven organische en kritische tijden. De kindertijd en de jongelingsjaren zijn de organische leeftijd van de mens. Een organisch tijdvak kan alleen ontstaan, wanneer de mens zich vanuit zijn eigen organische leeftijd ontwikkelt en het middel tot die ontwikkeling is de vriendschap. Een oudere vriend moet de aanleg van de | |
[pagina t.o. 8]
| |
De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, door O. Veralby
De Student-auteur, door O. Veralby
| |
[pagina t.o. 9]
| |
Kneppelhout als student, door J.L. Cornet.
Coll. Iconografisch Bureau, Den Haag
Alexander Ver Huell
| |
[pagina 9]
| |
jongen die hij onderwijst, ontdekken en stimuleren. Op welk gebied die aanleg ligt, doet er in Kneppelhouts opvatting niet toe. Iedereen die zijn eigen aanleg uitputtend gebruikt, noemt Kneppelhout een dichter in de oorspronkelijk Griekse betekenis van het woord: een schepper. Alleen als de mens door een dergelijke vriendschap opgevoed wordt, zal er een harmonische wereld ontstaan.Ga naar eind63 Kneppelhout vraagt voor de verbetering van de maatschappij niet om een sterke godsdienst. Zijn God is er niet een van regels en wetten, maar een die in schoonheid bestaat en zich geopenbaard heeft in natuur. De mens is godsdienstig als hij zijn geweten volgt, en dat ligt in hemzelf besloten. Hoewel overeenkomsten met de Duitse idealistische filosofie zeker aanwijsbaar zijn, is het niet waarschijnlijk dat Kneppelhout rechtstreeks daardoor beïnvloed is. Zijn kennis van het Duits is niet te vergelijken met zijn Franse vaardigheid, al ontleent hij in zijn werk motto's aan schrijvers als Schiller. Frappant is bijvoorbeeld dat hij op Duitse brieven van Hans Christian Andersen in het Frans antwoordde.Ga naar eind64 Heines Deutschland. Ein Wintermärchen, dat Kneppelhout zeer kort na de opzienbarende verschijning ervan in Duitsland en Frankrijk vertaalde, haalde hij hoogstwaarschijnlijk uit de Franse prozabewerking.Ga naar eind65 Niet voor niets klaagde Bakhuizen in zijn studententijd dat men in Leiden de Duitse filosofie en letterkunde niet kende.Ga naar eind66 Toch is er verwantschap tussen het godsbegrip van Kneppelhout en de idealisten, vooral in zijn natuurverheerlijking uit In den vreemde. De grootheid van de natuur roept hierin het godsbesef op waarin natuur en schoonheid samensmelten. In de tijd van l'Éducation zijn Kneppelhouts godsdienstige ideeën echter nog niet geheel uitgekristalliseerd. Beets vond Kneppelhouts Christendom ‘een schoonschijnend zichzelf genoegzaam Kantianisme’ en Kneppelhout bekende zelf het geloof pas in latere jaren gevonden te hebben.Ga naar eind67 Maar ook op oudere leeftijd is Kneppelhout nooit een fatsoensgelovige geworden, noch kon hij zich vinden in de ideeën van het Réveil. Heel openlijk en geïnteresseerd vroeg hij in een tijd van papenhaat inlichtingen over de Roomse eredienst aan J.A. Alberdingk Thijm, waarbij zijn belangstelling vooral naar de symboliek uitging.Ga naar eind68 Toen Kneppelhouts vrouw eens enige bezorgdheid uitte over het zieleheil van een van hun pupillen, toonde hij zich een weinig dogmatische kerkganger met zijn kommentaar er ‘geen bezwaar tegen te hebben als Jan eens naar de kerk ging.’Ga naar eind69 In een herdenkingsartikel na de dood van Kneppelhout wordt dan ook zijn eigenlijke godsdienst genoemd: de dienst van het schone.Ga naar eind70 Een duidelijke Christelijke geloofsopvatting had hem in de tijd van l'Éducation waarschijnlijk ook in conflict gebracht met zijn ideeën over het dichterschap. Immers toen Kneppelhout in 1835 een andere visie kreeg op het doel van de opvoeding, creëerde hij tegelijkertijd ruimte voor een nieuwe opvatting van het dichterschap die hij in de Franse letterkunde had leren kennen. In de brief aan Beynen lag nog voor iedereen de weg open om dichter te worden, tenslotte kon ieder die door Eros werd gegrepen, dat bereiken. In 1835 meent Kneppelhout dat de opvoeding moet leiden tot volwaardig burgerschap van de nieuwe harmonische maatschappij. De rang van dichter wordt nog slechts aan een enkeling toebedeeld: de dichter uit 1835 heeft de plaats van Eros uit 1833 als bemiddelaar tussen God en mens overgenomen. Want zo beschouwt Kneppelhout de dichter: als een door God uitverkoren genie, dat met een engelachtige geestkracht begiftigd is en daardoor in staat is de tekenen van gene zijde te duiden. Hij kan de brug slaan tussen hemel en aarde. In de zang van de dichter, die de neerslag is van zijn zoektocht in de wereld ‘achter’ de onze, komt de hemelse harmonie tot uiting en die zang kan daarom de mens nader tot God brengen.Ga naar eind71 In l'Éducation verhief Kneppelhout in navolging van De Vigny en Hugo, lang voor '80 de dichter tot hogepriester.Ga naar eind72 | |
[pagina 10]
| |
De ideeën die aan l'Éducation ten grondslag liggen, zijn bepalend geweest voor Kneppelhouts verdere levensloop en zijn handelingen kunnen steeds daarop teruggebracht worden. Vooral die over opvoeding hebben daarin een bepalende rol gespeeld. Zowel in woord als in daad kan men van een preoccupatie spreken. Zijn grote opvoedende werken, die bedoeld waren als schoonmaak van de vuile boel die Kneppelhout in het hoger onderwijs had aangetroffen, Klikspaans Studenten-typen en Studentenleven, bevatten ernstige waarschuwingen aan de studenten voor de gevaren die hen bedreigen. Kneppelhout gaat voor zijn tijd uiterst ver in het schetsen van liederlijkheden die hem getroffen hadden. Zelden waren zo rauwe uitdrukkingen zo plastisch in een Nederlands boek terechtgekomen en zelden was zo direkt gewaarschuwd: in een noot bij Studentenleven noemt hij syfilis bij de naam en beschrijft de gevolgen van die ziekte, die uiteindelijk meer op het onwetende meisje zullen neerkomen waarmee de hoerenbezoekende student trouwt, dan op hemzelf.Ga naar eind73 Het is niet verwonderlijk dat dames bij Hasebroek klaagden dat zij Kneppelhouts ‘immorele’ boek voor hun jongens weg moesten bergen.Ga naar eind74 Klikspaans waarschuwingen moesten van de student geen brave Hendrik maken, maar een levenskrachtig hervormer. De oprechte bezorgdheid van Kneppelhout voor de toekomst van het jonge geslacht spreekt ook uit zijn latere werken. Uit zijn verslagen van buitenlandse reizen blijkt, dat hij steeds tijd inruimde voor bezoeken aan scholen, om de opzet van het onderwijs te kunnen vergelijken met de Nederlandse. Verder zorgde hij ervoor dat twee Engelse jeugdboeken over voorbeeldig schoolleven in het Nederlands verschenen.Ga naar eind75 In het dagelijkse leven bemoeide hij zich eveneens met opvoeding: hij stichtte scholen en nam zitting in besturen. Met Andersen nam hij een kijkje in het gymnastieklokaal van een van zijn scholen in Leiden.Ga naar eind76 Daarnaast droeg hij zorg voor enkele kinderen uit het volk die hij naar goede scholen stuurde, en trok hij zich de opleiding van aankomende kunstenaars aan. In een herdenkingsartikel wordt gezegd dat hij ‘grenzeloos milddadig’ was en veel van zijn giften waren bestemd om zijn pedagogische ideeën te verwezenlijken.Ga naar eind77 De vriendschap die moest leiden naar een schonere maatschappij, en niet los gezien kan worden van zijn opvoedingsideaal, heeft hij altijd hoog gehouden en met inzet van zijn hele persoonlijkheid heeft hij haar in de praktijk gebracht. Vaak met teleurstellende gevolgen: vooral in zijn latere leven blijkt de wisselwerking waar Kneppelhout zich zoveel van voorstelde, uit te blijven en is hij het alleen die in de vriendschap investeert. Daarbij werden zijn vrienden steeds jonger en ging het opvoedingsideaal in de relatie overheersen, ten koste van de diepgaande uitwisseling zoals Kneppelhout die voor ogen had. Bij zijn vroegere vriendschappen speelden opvoedingsideeën een natuurlijke, geïntegreerde rol. Er was inderdaad, volgens de denkbeelden uit l'Éducation een wisselwerking, waarbij de ene vriend de ander opvoedde. Beets, Hasebroek en Beynen waren voor hem vrienden van een gelijk niveau. Beets had dan wel een uitzonderlijke positie in Leiden, waar hij openlijk als genie bewonderd werd, dat betekende echter niet, dat Kneppelhout zich de mindere voelde, omdat hij in die tijd nog met de gedachte speelde een internationale schrijverscarrière te maken. De illusie werd wreed verstoord toen hij in 1837, na twee artikels voor de Revue de Paris en de Revue des deux mondes opgestuurd te hebben, van de direkteur van beide bladen, F. Buloz het bericht van afwijzing kreeg omdat zijn stijl te veel die van een vreemdeling was, en zijn artikelen niet belangrijk genoeg waren.Ga naar eind78 Na de waarschuwing die de criticus en schrijver Jules Janin hem drie jaren eerder had gegeven, dat zijn Frans te vlak zou zijn, kwam er voor Kneppelhout nu een ommekeer.Ga naar eind79 In een sombere crisis zocht hij zijn toevlucht op de pastorie van Heiloo, waar Hasebroek, met al de warmte van zijn vriendschap, en zijn gevoelige zuster Betsy de teleurgestelde | |
[pagina 11]
| |
opvingen. Hasebroek kwam op het volgende idee om hem erover heen te helpen: ‘Hij verstond uitstekend de kunst van vertellen; de personen die hij ten tooneele voerde, leefden. Ik gaf hem den raad o.a. zijn verhaal van een partij bij een Leidsch professor zóo op te schrijven als hij 't vertelde. Daar zag hij tegen op, omdat de personen allen portretten waren. Dat zou men in Leiden zeer kwalijk nemen, meende hij. Doe dan een greep uit het studentenleven. Die zullen het je niet kwalijk nemen. Dat pakte en acht dagen later ontving ik de eerste studententype ter lezing.’Ga naar eind80 De vriendschap met de Leidse studenten luwde echter toen zij trouwden en de dominees een gemeente kregen. Kneppelhout sloot vervolgens nieuwe vriendschappen: hij was steeds in contact met een jongere generatie van kunstenaars. Alexander Ver Huell was zijn vriend uit de veertiger jaren. Onder het pseudoniem O. Veralby tekende deze plaatjes bij de Studenten-typen en Studentenleven. Deze vriendschap moet zeer aangrijpend voor beiden zijn geweest. Hun gezamenlijke reizen naar Duitsland en Parijs brachten hen zo dicht bij elkaar, dat Kneppelhout Ver Huell moest verzoeken: ‘Spreek nooit aan eenig schepsel over al wat ik u omtrent mijzelven vertrouwd heb, noch wat mijne omstandigheden, noch wat mijne lotgevallen, noch wat mijne gevoelens omtrent anderen zijn.’Ga naar eind81 Er ging een magnetische aantrekkingskracht van Ver Huell op Kneppelhout uit, die hem ertoe bracht verzen als deze aan hem te schrijven:
Wat gaf 'k om een lemmer, dat, snel tot den moord
Het longweefsel kwetst en den ademtogt smoort;
Wat gaf 'k om des kogels vernielende kracht,-
Zoo slechts door uw hand mij den dood werd gebragt
Ik legde, vernietigd in trouwe, veeleer,
Als Vrijdag, mijn nek aan den voet van mijn Heer
Noem 't Vriendschap, noem 't Liefde, noem 't lafheid, geen naam
Den hartstogt beschimpend, waarvoor ik mij schaam
Noem 't zwakheid, die zich aan een sterkeren klemt,
Noem 't ijlende koortsdrift, die 't ligchaam ontstemt
Behoefte is me uw stem, uwe hand en uw oog,
Uw hart, dat zichzelf soms, maar mij niet bedroog
De dampkring - de ziel! - die u, voelbaar, omzweeft
In wolken de mijne baadt, wegsmelt en leeft.Ga naar eind82
Om onbekende redenen hield deze vriendschap niet stand. Kneppelhout moet daaronder geleden hebben en zijn volgende vriendschappen staan in het teken van deze teleurstelling. Ontroerend is de vriendschap die de prille Peter de Génestet Kneppelhout toedroeg. Dit weeskind dat al vroeg mooie verzen schreef en in het huis van zijn oom, de grote schilder J.A. Kruseman, opgenomen was, vatte een adorerende bewondering voor de oudere dichter op, die hartverwarmend moet zijn geweest voor de langzaam versomberende Kneppelhout. Het onbevangen kind, met zijn donkere lokken en zijn ongekunsteld hart, werd door Kneppelhout in vertrouwen genomen over zijn grote teleurstellingen met eerdere vrienden. De Génestet zwoer hem nooit ontrouw te zullen worden en gaf innemende bewijzen van zijn vriendschap: toen hij hoorde dat Kneppelhout Amsterdam per trein zou passeren, stond hij op het perron om hem in de armen te vliegen. Hij nam een potlood van Kneppelhout mee na een logeerpartij, alleen ‘omdat het Ûw potlood was.’Ga naar eind83 De Génestet kon zijn belofte van eeuwige trouw niet houden; Kneppelhout verloor een vriend die hem na aan het hart moet hebben gelegen: ‘De hekken heeft de jonge dichter, smartelijk genoeg voor mij verhangen en heeft mij, toen hij 't zijne van mij had, verlaten’ schreef hij aan Van | |
[pagina 12]
| |
Vloten.Ga naar eind84 Na De Génestets vroegtijdige dood dacht hij erover hun correspondentie te publiceren, maar om de een of andere reden is dat er niet van gekomen.Ga naar eind85 Veel van Kneppelhouts vrienden stierven jong. Reeds in Leiden verloor hij jeugdvrienden, maar in de oude dagen zag hij de een na de andere protégé aan tering wegkwijnen. Gerard Bilders, de zoon van de schilder J. Bilders, die zelf een opmerkelijk talent had, bepaalde een volgend gedeelte van Kneppelhouts leven. Van gelijkwaardige vriendschap is nu geen sprake meer: de leeftijden liggen te ver uit elkaar en Kneppelhout stelde Bilders' genegenheid en die van hemzelf geheel in dienst van de opvoeding. Hij was steeds bezig met de beschaving van de knaap, en blijkbaar had deze behoefte aan een raadsman. Zorgvuldig stippelde Kneppelhout uit hoe de begaafde jongen het best tot zijn recht zou komen en besprak in lange brieven met Gerard hoe en waar en van wie hij schilderlessen zou nemen, waarheen hij zou reizen, welke voorbeelden hij moest navolgen, hoe een man van de wereld diende te handelen. Kneppelhout legde zijn didactische voorstellen steeds heel oprecht voor aan de betreffende, en zo kon er een warme genegenheid ontstaan, die de twijfelende en onzekere Bilders, ook nadat Kneppelhout hem financieel losgelaten had, uitte in de veelvuldige correspondentie met zijn beschermer. Bilders was zeer meegaand en accepteerde veel van diens raadgevingen, die steeds zo met redenen omkleed waren, dat het opvolgen ervan gemakkelijk was. Ook lichamelijke adviezen gaf hij, vooral nadat bij Bilders een gevaarlijke hoest geconstateerd was. Kneppelhout raadpleegde voor zijn pupillen steeds zijn oude studievriend Gustaaf Voorhelm Schneevoogt, die inmiddels een bekend arts en professor was geworden. Voor Bilders mochten Schneevoogts adviezen niet meer baten. Gelaten aanvaardde hij de dood, nadat Kneppelhout in een brief hem nog een laatste maal raad had gegeven.Ga naar eind86 Het echec en de uiteindelijke tragiek van Kneppelhouts vriendschapsgedachte heeft de kleine Jan de Graan veroorzaakt. Kneppelhout kwam op een concert in contact met het twaalfjarige wonderkind; de uitzonderlijk mooie jongen met zijn sombere blik, zijn afwerende houding en zijn indo-achtige, frêle gestalte oefende een bijzondere aantrekkingskracht op Kneppelhout uit. Er zat iets raadselachtigs in dit kind, dat totale geslotenheid uitstraalde als men het zag, maar zijn wezen openbaarde in het vioolspel. Hij kwam uit een milieu dat het voordeel dat wonderkinderen konden opleveren, direct uitgebaat had, nog voordat de allernoodzakelijkste scholing had plaats gevonden. Zijn vader, een wijntapper, liet hem overal en in ieder seizoen, zomer of winter, optreden, ook al had het kind een teer gestel en kon het slecht tegen de weinig comfortabele reizen. Het vroegtijdig overlijden van de moeder aan tering waarschuwde niet genoeg. Kneppelhout bood aan de opvoeding en de scholing van het kind op zich te nemen, mits zijn vader de handen van hem aftrok. Voordat dit naar voldoening geregeld was, stierf de vader en bij laatste wilsbeschikking stelde hij Kneppelhout als voogd van het kind aan. Toen begon een lange lijdensweg. Kneppelhout kreeg te maken met een uiterst gevoelige, wantrouwende jongen die niet te bepraten viel zoals Bilders. Om conflicten te vermijden volgde hij Kneppelhouts raadgevingen als bevelen op, en juist dat was wat Kneppelhout niet voor ogen stond. Door gesprekken, door overtuigingskracht had een sfeer van vertrouwen moeten ontstaan, waarin de jonge vriend het inzicht van de ander zou aannemen. Al zijn pogingen stuitten echter af op De Graans geslotenheid. Kneppelhout investeerde veel in de jongen: hij stuurde hem naar Duitsland waar hij les kreeg van Brahms' boezemvriend, de grote muziekpedagoog Joachim, hij liet hem naar Frankrijk en Italië reizen, probeerde alle opvoedkundige middelen op hem uit, maar kreeg geen toegang tot de jongen. Nooit dan wanneer hij gedwongen | |
[pagina 13]
| |
werd, schreef hij brieven aan Kneppelhout, en met lede ogen wachtte zijn voogd af als hij aan de verzorger de raad gegeven had hem daartoe niet te dwingen. Kneppelhout ondernam grote reizen om De Graan te ontmoeten en enige vermanende vaderlijke woorden tot de jongen te spreken, maar meer dan beleefde frasen kreeg hij nooit terug. Wanhopig probeerde Kneppelhout door instructies aan de jonge schilder Artz, een andere begunstigde van hem die in Parijs werkte en De Graan in huis had opgenomen, de jongen tot openhartigheid te bewegen. Artz moest doen alsof Kneppelhout zijn stiefkind in de steek had gelaten en niets meer met hem te maken wilde hebben, om De Graans reactie daarop te peilen, maar zelfs dit leek de jongen onbewogen te laten. Bij een bezoek hoorde Kneppelhout hetzelfde hoestje dat Bilders gekweld had, ook bij De Graan en hij maakte zich ongerust. Hij verdubbelde de aandacht voor de lichamelijke opvoeding en nauwlettend moest Artz toezien op baden, schoon linnen, frisse lucht en op De Graans eigen omgang met zijn lichaam. Behalve Schneevoogt raadpleegde Kneppelhout buitenlandse longspecialisten. Tevergeefs echter. De Graan stierf na een laatste verblijf in Italië, zonder ooit een waarachtig woord van vriendschap aan Kneppelhout gegeven te hebben.Ga naar eind87 Van beide jonge levens gaf Kneppelhout verslag. De brieven en het dagboek van Bilders publiceerde hij drie jaar na diens dood in een omvangrijk boek uit 1868, dat in een oplage van slechts twaalf exemplaren verscheen.Ga naar eind88 Een fijnzinnige studie van Jan de Graan verscheen in 1875 onder de titel Een beroemde knaap. Deze kleine biografie behoort tot Kneppelhouts meest geprezen werken.Ga naar eind89 Kneppelhouts veelgenoemde moralisme,Ga naar eind90 dat zich onder andere in zijn relatie met Bilders en De Graan gemanifesteerd zou hebben, kan niet goed begrepen worden, als men het niet plaatst tegen de opvoedingsidealen uit l'Éducation. Zijn moralisme getuigt niet van een kleine geest of van bemoeizuchtige burgerlijkheid: alles staat bij hem in het kader van het ene ideaal: een zuivere, rechtvaardige wereld, waarin kunst en geloof geïntegreerd zijn en ieder individu de kans krijgt te worden wat hij kan. Een mooie wereld staat hem voor ogen, waarin voor lelijkheid en onzuiverheid geen plaats is en het esthetische voor alles gaat. Heel zijn streven staat in dienst daarvan. Zelfs de lichamelijke zuiverheid speelde daarin een rol: properheid en cultivering van gymnastische oefeningen hoorden bij de verbetering van de wereld. Ondanks de achterlijkheid van de medische wetenschap, zag hij, in het voetspoor van de Grieken, dat geestelijke verheffing alleen mogelijk zou zijn bij lichamelijke gezondheid. Zijn eerste bemoeienissen met kinderen uit het volk concentreerden zich dan ook vaak op verbetering van voeding en huisvesting. Zeker bracht het zuiverheidsideaal moralisme met zich mee, maar hij staat daarin boven zijn tijd, waarin doorgaans bekrompenheid en jaloezie zedelijke normen voorschreven die slechts in dienst van het behoud stonden in plaats van de vooruitgang. De zedelijke verheffingsgedachten van Kneppelhout concentreerden zich meestal op een individu dat zijn aandacht getrokken had, en steeds sublimeerde hij als het ware een warm vriendschapsgevoel in een abstract opvoedingsideaal. De tekstgeschiedenis van l'Éducation par l'amitié weerspiegelt in zekere zin de levenspraktijk van Kneppelhout. Er zijn vier stadia van zijn pleidooi voor de vriendschap, die zich uitstrekken over dertig jaar. Zijn eerste gedachten zijn geformuleerd in de brief aan Laurens Beynen. Dit keurige manuscript met motto en titel, lijkt uiterlijk meer op kopij voor druk of op een nethandschrift voor declamatie, dan op een brief. Het eerste gedeelte ervan is een bespreking van Notre-Dame de Paris van Victor Hugo, dat zowel op Beynen als op Kneppelhout grote indruk gemaakt had. Het tweede gedeelte gaat over de macht van de | |
[pagina 14]
| |
vriendschap en is in zijn geheel, maar met essentiële wijzigingen overgenomen in de eerste druk van l'Éducation. Toespelingen op de Griekse vriendschapsopvatting heeft hij eruit gehaald. Kneppelhout laat bijvoorbeeld de leeftijd van de jongen die opgevoed moet worden, vijftien, zestien jaar, in 1835 in het midden, en een uitweiding over een elegant Grieks jongensbeeld van de liefde, valt weg. Het grote Platofragment over de rol van de oudere en de jongere vriend, geeft Kneppelhout in zijn brief in het oorspronkelijk Grieks weer, terwijl hij in de eerste druk de aangepaste Franse tekst van Racine overneemt.Ga naar eind91 Tenslotte plaatst Kneppelhout de brief in een kader waarin deze fungeert als een jeugddroom. l'Éducation verscheen niet onder Kneppelhouts volle naam: slechts zijn initialen werden onder het voorwoord afgedrukt. In tegenstelling tot eerdere van zijn werkjes was het wel in de handel: voor f 0,60 kon men het kopen bij de uitgever W.P. van Stockum. De oplage moet echter uiterst klein zijn geweest, aangezien van deze druk nog slechts één exemplaar in een Nederlandse bibliotheek over is.Ga naar eind92 In 1848 besloot Kneppelhout zijn Franse jeugdwerken te bundelen in een uitgave die weer niet in de verkoop kwam.Ga naar eind93 Aan Beets schreef hij daarover: ‘Ik houd mij thans bezig met een herdruk van al mijn fransch goed. Zeker geloof ik, dat het beter ware, zoo 't nooit ware geschreven geworden, maar 't is nu eenmaal in de wereld en 't hinderde mij al lang, dat al die onzamenhangende deeltjes zoo slordig waren uitgegeven en, nu mijn naam toch eenmaal in onze litteratuur heeft post gevat, dreigden eenigzins tegen mij te getuigen. Daarom druk ik al die stukjes braaf nagezien in twee deden af, en vallen ze mij bij een algemeen overzicht tegen, dan breng ik ze niet in den handel.’Ga naar eind94 Kneppelhout nam l'Éducation wel op, maar zag het braaf na. Niet alleen in de stijl en in het Frans bracht hij verbeteringen aan, maar ook maakte hij het geheel wat minder persoonlijk, vooral in de geciteerde brief, en daardoor wat vlakker. Passages over de vriendschap worden steeds abstracter: waar in de eerste druk een andere ‘man’ nodig was om het poëtisch zaad in de ziel van een jongen te laten ontkiemen, is er in deze druk alleen nog maar sprake van een ‘macht’.Ga naar eind95 Tussen 1860 en 1875 werkte Kneppelhout aan zijn verzameld werk. In 1863 kwam het deel uit waarin zijn Franse mengelschriften verzameld waren. Nog eenmaal had Kneppelhout zich over zijn vriendschapsapologie gebogen, maar de jeugddroom was reeds een desillusie geworden. Slechts twee korte stukjes wilde hij handhaven, die onherkenbaar in de inhoudsopgave aangegeven zijn, het een als ‘Une tendance du siècle’, het ander staat in een rubriek met losse gedachten.Ga naar eind96 ‘Une tendance’ bevat het begin van l'Éducation, met de klacht over de tijdgeest. Van de eigenlijke vriendschapsgedachte is er slechts één alinea als een snipper overgebleven. Het is die passage waarin Kneppelhout zijn geloof uitspreekt aan de hoge en zeldzame vriendschap die een vereniging van twee zielen is, die elkaar verrijken en die leidt naar de schoonheid, de onsterfelijkheid en de eeuwige liefde die poëzie is. In 1835 gaf Kneppelhout drie motto's aan zijn eerste openbare verdediging van de vriendschap mee. Een spreekt van harmonie, het ander van plichten, het laatste gaat over de liefde. De ideale harmonie van de romantiek kan in vriendschap ontstaan, in de vriendschap is de mens de plicht gegeven op te voeden en zo zijn eigen geluk te bevorderen, en de liefde is de onuitputtelijke bron voor de opofferende, opvoedende vriendschap. Door alle stadia van de tekst heen, ligt het fundament van Kneppelhouts vriendschapsidee in deze drieëenheid. | |
[pagina t.o. 16]
| |
J. Bilders. Coll. Iconografisch Bureau, Den Haag
Jan de Graan. Coll. Letterkundig Museum, Den Haag
| |
[pagina t.o. 17]
| |
Kneppelhout op latere leeftijd. Coll. ub, Amsterdam
Titelpagina
|
|