Maatstaf. Jaargang 27
(1979)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Charles Vergeer Friedrich Nietzsche en Franz Overbeck IIGa naar eind*Dat Nietzsches vrienden zijn ziekte, zijn waanzin, pas zo laat ontdekten is wel het ergste testimonium paupertatis voor hen. Ronduit verbijsterend is de reaktie van Peter Gast. Op dezelfde dag dat Overbeck de zieke Nietzsche van Turijn naar een gesticht te Bazel brengt, schrijft hij als antwoord op een waanzinnig briefje van 4 januari: ‘Es müssen grosse Dinge sein, die mit Ihnen vorgehen! Ihr Enthusiasmus, Ihre Gesundheit und Alles, was Sie “reinen Leibs, geweihten Sinns” getan oder als getan ahnen lassen, muss auch die Siechhaftesten aufrütteln; Sie sind eine ansteckende Gesundheit; die Epidemie, welche Sie der Gesundheit einmal wünschten, die Epidemie Ihrer Gesundheit kann nicht mehr ausbleiben.’ Maar meen nu niet dat dit enkel een al te krasse ‘vergissing’ is; integendeel het was de opmaat voor de officiële legende. Gast heeft altijd volgehouden dat Nietzsches waanzin zijn bevrijding was. Het Archiv deed braaf mee en veranderde het apathisch wrak dat op de bovenverdieping werd vastgehouden - en af en toe vertoond aan hoge gasten - in een diepe ziener, starend en peinzend geheel vervuld van een hogere rationaliteit. Het was ook zo in de mode: had Hölderlin niet ook in zijn waanzin het hoogste bereikt? was de zelfmoord van Kleist niet zijn grootste daad? Ook Nietzsche had gekozen voor een zelfmoord: zijn vlucht in de waanzin.
Over de waanzin van Nietzsche bestaan tal van legendes. Afgezien van de hierboven vermeldde romantische fabel, en ook van haar tegendeel (een straf van God, of toch op zijn minst het gevolg van zijn al te krankzinnige gedachten) beperken we ons tot het kortweg meedelen van de meer medische hypothesen. Die luidt: een syphylitische aandoening, paralysis progressiva. Het behoeft wel geen betoog dat Elisabeth hier niet aan wilde, en haar Archiv deze gegevens zorgvuldig doodzweeg. Natuurlijk moest zij daarvoor in de plaats een andere verklaring geven. Aanvankelijk was dat simpelweg overspanning, later wees ze op het onverantwoorde gebruik door haar broer van een ontstellende serie zware geneesmiddelen. Dit lokte een uitgebreidde discussie uit, waarin ze het onder andere te stellen kreeg met Möbius. Nochtans kozen alle fatsoenlijke mensen haar zijde. Geen van Nietzsches vrienden wenstte geloof te hechten aan zulke vuile praat, enkel Overbeck antwoordde direkt op een vraag in die richting ‘zweifellos’. Overbeck zei, wat in Bazel vrij algemeen bekend was. Daar wist men zelfs het huis aan te wijzen waar Nietzsche de infectie opgelopen zou hebben, in het ‘Schwarzfrauengäslein’ namelijk. Thans zijn ook de ziekenrapporten over Nietzsche - maar wat een afschuwelijke lektuur is dat! - toegankelijk. Het wemelt daar van erotische fantasieën (‘maak de kamer schoon: vannacht sliep ik met vierentwintig hoeren’). Maar ook is daar te vinden Nietzsches eigen bekentenis: ‘Gibt an, dass er sich zweimal specifisch inficirt habe.’ Toch is het ‘zweifellos’ van Overbeck in de moderne Nietzsche literatuur weer vergeten geraakt. Men ontdekte dat Elisabeth naast | |
[pagina 48]
| |
Friedrich nog een andere broer had: Joseph, die aan een hersenziekte op tweejarige leeftijd overleed. Men ontdekte ook dat Elisabeth gelogen had over de doodsoorzaak van hun vader - een ‘klassiek’ leugentje: viel van de trap. Ook die was gestorven als gevolg van een ‘Gehirnerkränkung’. Omdat heel de Nietzsche traditie nog steeds gebonden is aan diens zuster - eerst pro, nu anti; maar nog steeds vastgebonden - wordt de waanzin van Nietzsche thans, door Curt Janz bij voorbeeld, bij voorkeur toegeschreven aan een van de vader geërfde hersenziekte.
Of de controverse omtrent de aard van de ziekte ooit weer tot een ‘zweifellos’ antwoord zal voeren waag ik te betwijfelen. Het doet er misschien ook niet zoveel toe. Van veel meer importantie is een andere vraag, die bovendien meer kans biedt op een antwoord; de vraag namelijk wanneer en hoe Nietzsche de macht over zijn geest kwijt raakte. De algemeen aanvaardde voorstelling is deze: tot 3 januari 1889 was Nietzsche volkomen toerekeningsvatbaar - hoewel soms vreemd opgewonden. Op de middag van die dag echter overviel de waanzin hem echter plotseling. De dan nog volgende elf jaren tot zijn dood in 1900 was Nietzsche geestelijk onbereikbaar. Dat is niet enkel de voorstelling van Elisabeth in haar biografie, van alle vrienden van Nietzsche - Overbeck uitgezonderd! -, alle verdere aanhangers en tegenstanders van het Archiv, maar ook de nu nog algemeen geaccepteerde visie. Ook de uitgever van de bewonderde huidige Nietzsche editie, Mazzino Montinari, deelt ons nog mee dat Nietzsche plotseling het verstand verloor maar tot op dat moment helder was: ‘Nietzsche sia rimasto lucido fino all' ultimo momento e la sua follia sia esplosa ex abrupto.’ Ook Curt Janz, hoewel het laatste deel van zijn biografie nog niet verschenen is, houdt vast aan deze voorstelling. Dat is een flinke overwinning, maar hopelijk nog geen definitieve, voor Elisabeth en haar ‘Weimarse’ voorstelling van zaken. Daarachter schuilt echter nog steeds het tegenovergestelde getuigenis uit Bazel: de aantekeningen van Overbeck zorgden voor een aarzeling in deze kwestie bij diens eerste biograaf Carl Albrecht Bernouilli (1908). Daarna volgde de studie van Ernst Podach Nietzsches Zusammenbruch (1930). Hoewel het boek in het jaar daarop ook nog in franse en engelse vertaling verscheen, was haar invloed blijkbaar gering. Dat is wellicht te wijten aan het overgrote overwicht dat in de jaren dertig de officiële Weimarse voorstelling had over de Bazelse traditie. (Een situatie waar in onze jaren zeventig nog niet zo veel verandering in is gekomen.) Combineert men echter de door Podach aan het licht gebrachte feiten met de resultaten van een onlangs verschenen italiaanse studie, dan lijkt mij een verrassende conclusie onuitwijkbaar te komen: Nietzsche is niet ‘helder tot het einde’ gebleven, noch is hij op 3 januari, of wanneer ook, ‘plotseling waanzinnig’ geworden, noch is hij nadien steeds geestelijk ‘umnachtet’ geweest. De studie waar ik op doelde is La catastrofe di Nietzsche a Torino van Anacleto Verrecchia (Torino 1978). Verrecchia is geenszins een adept van, wat ik maar steeds noem, de ‘Bazelse’ traditie. Integendeel, hij is een germanist die zweert bij Schlechta en bevriend is met Montinari. Zijn filosofisch inzicht is bepaald niet zijn sterkste zijde. Reeds in de inleiding somt hij een aantal kerngedachten van Nietzsche op met het oordeel dat het voor hem maar vage en wazige opvattingen - ‘concetti vaghi e nebulosi’ - zijn. Nee, de waarde van zijn studie ligt ergens anders: Verrecchia is zelf Turijner, vertrouwd met allerlei plaatselijke babbels en begiftigd met een groot enthousiasme onnoemelijk vele futiliteiten tot op de bodem uit te zoeken. Dat levert veel op waarvan het belang louter anecdotisch is. Zo heeft hij uitgezocht in welke hostaria's Nietzsche zoal gegeten heeft die laatste maanden. Hij laat oude vergeelde foto's zien van die gelegenheden, en weet zelfs te melden wat de wijsgeer aldaar at: soep en vlees namelijk. Ook de piano, waar Nietzsche in zijn waanzin | |
[pagina 49]
| |
op beukte, heeft hij opgespoord. Het instrument staat nu nog bij een kleindochter van de heer Fino op Sicilië. Maar daarnaast zijn er passages in het boek die ik met stijgende spanning gelezen heb. Het enthousiaste speurwerk van de schrijver heeft wel degelijk een aantal belangrijke vondsten opgeleverd. Jammer enkel dat de schrijver zelf er zo weinig gebruik van maakt. Wel kondigt hij heel zelfverzekerd in de inleiding aan dat zijn vele werk - ‘Lunghe e laboriose ricerche - tal van mythen ontzenuwd heeft en dat thans eindelijk een ‘precisa recostruzione dei fatti’ gegeven is, maar dat blijkt maar half waar. Zeker heeft hij veel werk verricht en tal van merkwaardigheden aan de dag gebracht. Ook is het uiterst boeiend een reconstructie van dag tot dag van Nietzsches laatste maanden te Turijn te kunnen lezen. Maar uit al dat materiaal weet Verrecchia toch maar bitter weinig gevolgtrekkingen te halen, of soms juist de verkeerde. Laat ons eens een paar episodes van die laatste maanden wat nader bekijken.
Nietzsche arriveert op 21 september 1888 te Turijn - dat is overigens een dag vroeger dan men in de meeste biografieën kan vinden. Al in de eerste brieven toont hij groot enthousiasme voor die woonplaats. Verrecchia neemt dat te baat om direct uit te wijden hoezeer ook Rousseau, Zola en nog wat anderen de lof zongen van zijn vaderstad. Wellicht had hij er beter aan gedaan te doen opmerken dat dit grote enthousiasme past in de overdreven adoratie van vrijwel alles wat Nietzsche die laatste maanden kennen leert. Het moet toch opvallen dat, vooral in de briefwisseling met Peter Gast zelfs de meest onbeduidende nieuwe operettetjes uitgroeien tot de meest beslissende cultuur prestaties. De kritische geest verdwijnt in rap tempo achter een aanzwellend overdreven enthousiasme: ‘de obers serveren voor mij het meest excuise, de vrouwtjes van de fruitstalletjes het meest uitgezochte’. Natuurlijk kunnen we met Gast dit duiden als de ‘nieuwe gezondheid’ en de grote beaming van het leven: maar ik zie er toch meer een ongezond losraken van de werkelijkheid in. Nietzsche komt te logeren op een kamer op de hoogste verdieping van Nr. 6 Via Carlo Alberto, en wel bij de familie Fino. David Fino is een braaf man, lezen we in tal van biografieën, en meer niet. Verrecchia weet ons veel beter in te lichten. Het echtpaar Fino waren mensen van aanzien in Turijn: bezitters van een krant en hij uitgever van boeken. Beide waren goed ontwikkeld en spraken frans. Dat laatste was belangrijk voor Nietzsche want die heeft nooit geleerd redelijk italiaans te spreken. In het gezin werd over literatuur, kunst en zelfs filosofie gesproken. Vader Fino was, ondanks zijn zachtmoedige aard, fervent anticlericaal en gaf anti-katholieke schotschriften uit. Muzikaal was het gezin ook. Men bezat twee piano's en maakte de meeste avonden muziek. Wagner werd daarbij niet gehoord. Opmerkelijk is dit alles! hoe goed sluit het aan bij Nietzsches eigen interessen en voorkeuren. Toch was het contact minimaal: de ouders hadden hun eigen drukke bezigheden en met de kinderen, die geen frans kenden, kon hij geen gesprek aangaan. Bovendien, bij de zoon Ernesto had hij het bij de aanvang al verbruid. Er bestaan aantekeningen van die Ernesto waarin hij onder andere de aankomst van Nietzsche bij het gezin schetst. De professor kreeg de keuze uit een grote en een kleine kamer, en koos de laatste. Dat was fout, want het was de kamer van de jongen, die daardoor verhuizen moest. Naast die veertienjarige knaap was er een meisje van zestien, Giulia, waar Nietzsche een hekel aan had, en een dochter van achttien, Irene, waar hij veel genegenheid voor koesterde.
Helaas moet het ons onbekend blijven of Nietzsche door toeval of anderszins met dit gezin in aanraking is gekomen. Een ander ding moet ik bij de keuze van dit adres wel opmerken: het is evenals al de laatste adressen, enigszins verwijderd van het spoorwegstation, en naast | |
[pagina 50]
| |
het hoofdpostkantoor. En die keuze is zeker geen toeval, meer een manie. De gedachte van de nabijheid van een station met treinen naar en van Duitsland hinderde hem. En het hoofdpostkantoor moest vlakbij zijn, want de laatste maanden wordt hij steeds terughoudender met het opgeven van zijn verblijfplaats. Enkel Franz Overbeck krijgt, maar ook pas in een brief van 13 november, zijn Turijnse adres. Alle anderen worden in het ongewisse gelaten. Zelfs Gast moet vaak maar gissen waar Nietzsche is. Nietzsche wil de laatste maanden blijkbaar onbereikbaar zijn, de indruk wekken verdwenen te zijn; enkel per poste restante nog achterhaalbaar. Dit is een vreemde trek: waarom wilde Nietzsche zich die laatste maanden verbergen? Waarom ook deze, en voor hem zo belangrijke band met de werkelijkheid - de briefwisseling met zijn vrienden - afgesneden? Het belang van deze vragen ontgaat Verrecchia. Wat hem interesseert is te pogen een band te leggen tussen al zijn opgeduikeltje feitjes en het denken van de wijsgeer. Kan het toevallig wezen dat de schrijver van de Antichrist inwoonde bij de heer David Fino, uitgever van antichristelijke boekjes? Is er een band tussen Nietzsche kontra Wagner en Der Fall Wagner en zijn genegenheid voor de Carmen vererende, Wagner verwerpende Irene Fino, met wie hij vierhandig piano speelde? Verrecchia weet op al deze vragen geen overtuigend antwoord te geven. Maar bovendien: doet het er toe? Naar mijn mening, nee. Veel belangrijker zijn andere gegevens, waar Verrecchia juist weer zo achteloos aan voorbij gaat. De getuigenissen van de familie Fino immers zijn de laatste die we bezitten van voor de ineenstorting van 3 januari. Hoewel ze kroongetuigen zijn wat betreft de catastrofe van Nietzsche te Turijn, hebben we hun stemmen nog nergens gehoord! overal hetzelfde: David Fino, een braaf man, en daarmee basta. Elisabeth kwam in '95 persoonlijk naar Turijn en weet uitvoerig te vertellen van haar gesprekken met de duitse consul, een italiaans en een duits geleerde en een duitse boekhandelaar - die geen van allen iets ter zake doende te berde brachten -, maar de Fino's, daar staat ze niet bij stil. Het zou haar ook niet zo van pas gekomen zijn. Want hoe komt zij aan het dogma van Nietzsches bij zinnen zijn tot op 3 januari, ondanks het vaak onzinnige in de brieven uit die laatste tijd? Wel dat berust, behalve natuurlijk in de eerste plaats op haar eigen vooroordeel, op de getuigenissen van Meta von Salis en prof. Julius Kaftan. Beide hebben Nietzsche in de zomermaanden te Sils Maria nog gesproken en in hun herinneringen gezegd dat niets de naderende katastrofe deed vermoeden; in hun ogen was Nietzsche nog volkomen normaal. Volkomen normaal? maar is het dan zo normaal dat hij deze vrienden nauwelijks wenste te ontmoeten, geen vaste afspraken met ze maakte en enkel af en toe heel kort - een half uurtje - voor een gesprek te vinden was? Is dat niet vreemd? Nee, men vond het niet vreemd en nam genoegen met Nietzsches eigen verklaring ‘dat er al te veel vocht in de lucht was’. Ik ben daar niet zo snel tevreden mee en constateer dat Nietzsche de laatste maanden en zelfs het laatste jaar nauwelijks met iemand, anders dan per brief, contact heeft gehad. En tevens dat zijn laatste contacten met landgenoten - Meta von Salis en prof. Kaftan - minder zijn normaliteit tot op het laatst, als wel zijn nijging tot zich verbergen en zijn vlucht uit de werkelijkheid verraden. Maar veel sprekender is het door Elisabeth niet gehoorde getuigenis van het gezin Fino. Laat ik eens een getuigenis weergeven van de kleindochter van David Fino, de dochter van Ernesto: Bianca Fino. Die weet zich nog heel goed te herinneren wat haar vader en grootvader over het verblijf van Nietzsche te vertellen hadden: er werd in de familiekring vaak over gepraat. ‘Als goede Piemontezers, die met beide benen op de grond staan, hadden de Fino's geen enkele moeite tijdens die episode te snappen dat Nietzsche ziek was. Zij hadden reeds tal van | |
[pagina 51]
| |
vreemde gedragingen opgemerkt voordat zijn waanzin zich openlijk manifesteerde. Hij was heel vreemd (Era assai bizarro) en had ook iets strengs over zich dat verlegen maakte. Toch was hij ook wel weer erg vriendelijk en deelde heel vaak snoepjes aan de kinderen uit. Giulia hield hem meer dan de anderen in de gaten, want zij vond hem het vreemdst. Ik heb reeds gezegd dat er in het huis twee piano's waren, waarop Nietzsche met plezier af en toe speelde. Maar volgens Giulia had hij een vreemde manier van spelen. Hij maakte vooral accoorden, waartussen het lange tijd stil bleef. Ook maakte hij het vaak donker in de kamer om te spelen, en altijd weer met die lange stiltes ertussen. Giulia, vreselijk nieuwsgierig geworden wegens die lange stiltes, wilde op een keer wel eens zien wat hij toch aan het doen was tijdens die vreemde rusten. Ze was zachtjes naar de deur geslopen, maar Nietzsche had haar toch gehoord, en toen ze weg wilde, brulde hij “vuil beest” (“Brutta bestia!”).’ (pp. 215-216). Op zijn minst moet toch gezegd worden dat dit gedrag is zoals we dat van een normale Nietzsche niet gewend zijn. Maar voordat ik door meerdere getuigenissen de these van Nietzsches luciditeit tot het einde - dat op drie januari kwam - als onhoudbaar ter zijde stel, willen we die katastrofe zelf eens wat nader bekijken.
Het verhaal is overbekend: Nietzsche die zag hoe een paard mishandeld werd stortte zich om de hals van het beest en bezweek toen: die grote emotie had hem zijn verstand doen verliezen. Dit verhaal kunt u overal vinden tot op het witte doek toe. Geen van de moderne schrijvers over Nietzsche die het in twijfel trekt. Ook Verrecchia, hoewel hij heel wat vraagtekens zet, trekt geen conclusie. Het verhaal is ook erg mooi: dramatisch! maar is het waar? Laat ons dat eens vragen aan de getuigen. De eerste is natuurlijk Overbeck die twee dagen later in Turijn arriveerde om Nietzsche naar Bazel te brengen. In enkele brieven en aantekeningen vertelt hij over het gebeurde. Nietzsche op straat ineengestort en thuisgebracht. Nergens iets over dat paard. Ook in de biografie van Elisabeth - toch niet verlegen om dramatische scènes - ontbreekt ‘l'abbraccio al cavallo’. Had zij tijdens haar bezoek aan Turijn in '95 daar nog niet van gehoord? Pas in 1900, meer dan elf jaar na het gebeurde, duikt dat paard voor het eerst op en wel in een italiaans krantje: de ‘Nuova Antologia’ van 16 september. Sindsdien echter mocht het beest zich in een grote populariteit verheugen en komt het steeds weer opdraven. Maar is het wel steeds hetzelfde beest? Sommige getuigen immers dat het voor een karretje gespannen, anderen dat het los liep. Sommigen dat het zo maar een paard, anderen van de politie, en nog weer anderen van een koetsier zou zijn. In het oorspronkelijke krantenbericht staat dat Nietzsche ter aarde stortte terwijl hij zich steeds maar krachtig om de paardennek vastklampte. Dat kan natuurlijk met een paard niet: was het wellicht een pony? of een ezel? Of, zoals Gottfried Benn weet, zelfs twee paarden? Al de zegslieden vertellen er zelf getuige van geweest te zijn. Maar wel vreemd is het dat de ene het op de Piazza Carlo Alberto zag, de ander aan het andere eind der stad in de Via di Po, terwijl nog weer anderen minstens drie verdere verschillende plaatsen aanwijzen. Ook over de datum kan men het maar niet eens worden: wat de een al op 28 december zag, gebeurde volgens anderen pas op 3 of 4 januari. En mocht men het al over de datum eens worden, dan nog vind ik het vreemd dat de een zo stellig weet dat het 's ochtends gebeurde, terwijl anderen verzekeren dat het 's middags of zelfs 's avonds zou zijn gepasseerd. Het is duidelijk dat bij al dit gelui de klepel zoek is geraakt. De schrijver van het artikel van 1900 - ter gelegenheid van ‘la morte del grande filosofo tedesco’ - is ons onbekend: hij ondertekent met ****. Maar zijn zegsman kennen we wel: hij sprak met David Fino. Ik vertaal dat gedeelte eens, want het is de belangrijkste verklaring die we hebben over Nietzsches catastrofe te Turijn, | |
[pagina 52]
| |
en ze is behalve in de studie van Verrecchia nog nergens te vinden. ‘Het verblijf van Nietzsche te Turijn bleek een belangrijke tijd van zijn leven, want hier in deze stad “che incomincio a manifestarsi la terrible mallattia mentale del pensatore tedesco” begon de vreselijke geestesziekte van de duitse denker zich te openbaren (heel het artikel is in deze afschuwelijke opgeblazen stijl geschreven). De eerste tekenen daarvan bleken het echtpaar Fino toen de professor hen op een dag riep en eiste dat ze alle onschuldige olieverfschilderijtjes die in zijn kamer hingen van de wanden af zouden halen. Zijn kamer “diende te worden gelijk aan een tempel”. Maar daarna kwamen er nog veel ergere waanzinssymptomen. Op een goede dag verscheen hij heel opgewonden bij het gezin Fino om hen aan te kondigen dat het die dag groot feest zou zijn, de straten zouden verlicht worden en de koning en de koningin zouden in Turijn aankomen om hem op zijn kamertje te komen bezoeken: zoëven had hij hiervan bericht ontvangen! Natuurlijk begon het echtpaar Fino nu te twijfelen aan het verstand van de professor, vooral omdat ze voor hem steeds berichten aan de koning en koningin moesten zenden. Gedeeltelijk werden die dwaze berichten door het echtpaar Fino weggegooid, het andere gedeelte werd door het post- en telegraafkantoor geweigerd. Maar een nog erger incident geschiedde een tijdje nadien (poco dopo). Op een dag passeerde mijnheer Fino in de omgeving van de Via di Po - een van de hoofdstraten van Turijn - en zag een groepje lieden aankomen met in hun midden twee agenten die “de professor” vasthielden. Zo gauw Nietzsche hem in de gaten had, viel hij in de armen van de heer Fino die hem met enige moeite bevrijden kon van zijn bewakers. Die vertelden hem dat ze de vreemdeling aangetroffen hadden voor het portaal van de universiteit, waar hij krampachtig de kop van een paard omarmd hield terwijl hij niet los wenste te laten. Daarop bracht Fino hem thuis naar bed en riep de hulp in van een zenuwarts, Prof. Turina. Maar zo gauw had Nietzsche in hem een dokter herkend of hij begon te roepen “Pas malade! pas malade!” Ze moesten hem wijsmaken dat het een huisvriend was voordat hij zich liet helpen. In die eerste tijd van ziekte wisselden bij Nietzsche aanvallen van waanzin af met langere perioden van grote helderheid. Gedurende heel die tijd maakte hij met hartstocht muziek. Vele keren vroeg hij Irene Wagner voor hem te spelen - enkel Wagner. Ook zette hij zich vaak zelf achter de piano om zelf uit het hoofd Wagner te spelen en daarbij af en toe zachtjes mee te zingen. Hij at nu thuis en vroeg meestal om een stuk vlees, waar hij dan nauwelijks van at, en een fles barbéra wijn. Maar al bij het eerste glas, begon zijn hoofd ervan te gloeien en kon hij er niet meer van gebruiken. Toen de familie Fino onderwijl opgemerkt had dat hij meerdere brieven zond aan een zekere professor Overbeck, bedachten ze die te telegraferen en in te lichten omtrent de ziekte en hun ongerustheid. Weinig dagen later kwam Overbeck en ging naar boven naar de kamer van Nietzsche. Het liep reeds tegen de nacht en de filosoof had zich te bed begeven. Maar toen de beide vrienden elkander zagen, omarmden ze elkaar en weenden. Nietzsche wilde opstaan, ging achter de piano zitten en speelde Wagner. Twee dagen later verliet Nietzsche voor altijd Turijn, nam op het station afscheid van Fino, de dokter en de duitse consul, en ging met Overbeck naar het vaderland. Korte tijd daarop informeerde een brief het gezin Fino dat prof. Nietzsche voor het grootste gedeelte zijn verstand bijster was en in een inrichting opgenomen.’ (p. 207).
Het grote belang van deze verklaring behoef ik toch niet te onderstrepen? Het is de verklaring van de man die bron is van alle andere verdere verhalen. Zelfs Overbeck weet over datgene wat gepasseerd was voor de avond van woensdag de 9de datgene wat David Fino hem | |
[pagina 53]
| |
meegedeeld heeft. De verklaring van Fino is voor ons controleerbaar, wat het laatste stukje betreft aan de hand van de brieven en aantekeningen van Overbeck, en voor wat het eerste, door getuigenissen van andere Turijners. Leugens of onjuistheden zijn er niet in aan te wijzen - enkel laat hij Nietzsche met Overbeck twee dagen later vertrekken, terwijl Overbeck dinsdagavond aankwam en woensdagmiddag met Nietzsche vertrok. Het belangrijkste uit de verklaring is dat Nietzsche reeds vóór het ‘incidente piu grave’ van de derde januari klaarblijkelijk de grens van de waanzin overschreden had. Dat getuigenis van David Fino wordt versterkt door tal van andere. Turijners die zich weten te herinneren dat hij reeds in de dagen rond Kerstmis rondliep en de voorbijgangers aansprak met de mededeling: ‘Ik ben god. Ik heb me zo vermomd om me aan jullie te vertonen.’ Of ‘Sono il tiranno di Torino.’ Als dan Karl Schlechta in zijn Nietzsche Chronik zegt - wat iedereen zegt -: ‘Am 3. Januar Zusammenbruch auf der Piazza Carlo Alberto,’ dan gaat achter zo'n zelfverzekerd zinnetje enkel een mythe schuil. Ten eerste: als Nietzsche ergens ineengestort is, dan is dat niet op een pas van zijn kamertje gebeurt dat uitziet over de Piazza Carlo Alberto, maar op de Via di Po. Voorts, dat het weinig zin heeft zo'n ophef te maken van louter die 3-de januari omdat ook de tijd daarvoor vol is van incidenten veroorzaakt door Nietzsches vreemde gedrag. En dat dus het woord ‘Zusammenbruch’ onjuist is: Nietzsche overschreed niet op 3 januari door het incident met het paard de grens tussen helderheid en waanzin. Die grens was hij toen allang voorbij of, beter nog: het is niet zo dat Nietzsche tot 3 januari '89 helder was, op die datum zijn verstand verloor, en sindsdien waanzinnig was. Het is zo dat Nietzsche vanaf het voorjaar 1888 in toenemende mate symptomen van abnormaliteit zowel in zijn gedrag als in zijn gedachten toont. Dat er ons geen gebeurtenis bekend is waarbij hij plotsklaps zijn zinnen verloor en in de waan ten onderging. Veeleer moeten we rekening houden met een langere periode waarin vlagen van waan en lucide momenten elkaar afwisselden zoals dat ook nog het geval was in de jaren na zijn opname in januari '89. Als er al ergens een grens te trekken valt ligt die blijkens het getuigenis van Fino zeker niet op 3 januari '89, maar hoogstwaarschijnlijk eind september '88. Dan bekent hij zichzelf niet langer in staat te zijn het geplande hoofdwerk Der Wille zur Macht nog ooit te schrijven. Dan verschijnen in de eerste versie van de Ecce homo de geëxalteerde stukken en brokken van een tweede versie. Dan ook staan er plotseling dingen in de brieven aan zijn vrienden die ik met geen mogelijkheid meer als normaal of zelfs als ‘Nietzscheaans’ kan opvatten. Maar het is bekend dat die vrienden daar anders over dachten.
Die vrienden kwamen pas in actie nadat op zondagmiddag - 6 januari - Jacob Burckhardt een volstrekt waanzinnige brief van Nietzsche had ontvangen en daarmee direkt naar Franz Overbeck ging. Die kreeg de maandagochtend daarop zelf ook een ‘Wahnsinns zettel’, ijlde naar de psychiater Dr. Wille en stapte nog diezelfde avond op de trein naar Turijn, waar hij de volgende namiddag - dinsdag de 8-ste dus - aankwam. Zijn schildering van het dan volgende tafereel, zijn ontmoeting met Nietzsche, is overbekend want overal geciteerd. Ze stamt uit zijn brief aan Peter Gast van 11 januari. Toch deugt die brief niet, want al in 1908 kon men uit het boek Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche leren dat Overbeck het niet nodig gevonden had direkt heel de waarheid aan Gast te openbaren. Dat laatste deed hij later pas in gesprekken met Bernouilli. Daar is sprake van volstrekt orgiastische scenes in een kamer die tot volslagen puinhoop verworden is. Dat er met die kamer wat aan de hand was merkten we hierboven al, waar het echtpaar Fino opdracht kreeg het in een tempel te transformeren. | |
[pagina 54]
| |
Van die dionysische scenes - dat is de karakteristiek die Overbeck eraan gaf - wist ook reeds Ernesto - het zoontje van David Fino. Die spreekt ervan dat zijn moeder van ‘il professore tedesco’ zo geschrokken was toen die luid schreeuwde en zong en naakt in zijn kamer danste. Ook herinnert hij zich hoe Nietzsche op een avond uit een cafe-chantant gegooid was omdat hij door luide gezangen de avond verstoorde (p. 210).
Het prompte reageren van Nietzsches vrienden te Bazel, Jacob Burckhardt en Franz Overbeck, valt des te meer op als we zien hoe schril het afsteekt met het volslagen onbegrip dat de anderen tonen. In de eerste plaats natuurlijk Peter Gast. Zo iemand, had hij als eerste de ommekeer in Nietzsches gedragingen moeten opmerken. Maar het schijnt wel of Gast zich tot het eind toe van deze werkelijkheid ver wenst te houden. We haalden hierboven al zijn onbegrijpelijke brief van 8 januari aan. Nog merkwaardiger is eigenlijk zijn reaktie op de brief van Overbeck van 11 januari. Daar lezen we: ‘Berlin 13 Jan. 89. Verehrter Herr Professor! Ihre Nachricht hat mich aufs Tiefste erschüttert! Ich bringe es noch nicht zu Weg, Nietzschen, für mich eine der höchsten Erscheinungen der menschlichen Race, mir in die Zelle eines Irrenhauses gesperrt zu denken. Das Crescendo seines Selbstgefuhls, das jedem, der von Nietzsche's Zielen keine Ahnung hatte, bereits bedenklich werden musste, schien mir vollkommen berechtigt. Er hat das Recht zum Grössenwahn.’ Opmerkelijk standpunt! Waanzin wordt goedgepraat door filosofie, en filosofische ideeën belicht door waanzinnige uitingen. Een kringetje waar Gast, en na hem veel anderen, niet meer uit komt. Als Gast dan een regel daaronder zegt dat ‘was er im letzten halben Jahr getahn, lauter letzte Quintessenz-Sachen, das hat sein Gehirn erschöpft,’ dan slaat hij een thema aan dat later overal in allerlei variaties zal blijven klinken: Nietzsche ten onder gegaan aan zijn eigen - al te - grootse gedachten! Maar is het niet veeleer andersom?, schreef Nietzsche niet de laatste extravaganties juist omdat hij in de laatste maanden in toenemende mate het gezag over zijn verstand begon te verliezen? Zijn het dan ‘lauter letzte Quintessenz-Sachen’, of integendeel pijnlijke tekenen van derailleren? Zijn dan werkelijk kreten als ‘Wagner is mager’ (Ecce homo) of ‘God is een scheldwoord’ (Der Antichrist) de kernspreuken van Nietzsches denken? Me dunkt, nee. Het zijn kreten die zo overtrokken weergeven wat Nietzsche bedoelde dat ze niet iets ophelderen maar overbelichten. Natuurlijk zal Gast mij nu verwijten ‘keine Ahnung’ te hebben van Nietzsches meest wezenlijke bedoelingen - iets waar de bewonderende Gast ook niet zoveel van begreep - terwijl hij bovendien niet in de gaten had wat er met de werkelijk zieke Nietzsche aan de hand was.
Maar Gast, zei ik, is geen uitzondering. Hoor wat zijn andere goede vriend, Ernst Rohde, nog enkele jaren na de catastrofe te Turijn meent. ‘Gerade Nietzsches letzte Aeusserungen geben am allerwenigsten die Vorstellung, dass dieser starke Verstand plötzlich zerbrechen könne; die Ueberspannung nach irgend einer Seite war man ja fast gewohnt an ihm.’ En dan nog ‘es ist alles luzid bis ans Ende.’ (uit de biografie van R. door Crusius, p. 168). Moeten we Rohde excuseren omdat hij al jarenlang bijna geen omgang met Nietzsche meer had, dan is Elisabeth ook verexcuseerd. Wel laat zij in haar briefuitgave als laatste brief die van oktober uit Turijn afdrukken, met daarin zinnen als: ‘Du bist der einzige Mensch, dem ich unbedingt, gleichsam instinktiv, Glauben schenke.’ En wat verder op nog ‘Deine bescheidene Art, Behauptungen aufzustellen.’ Maar die brief is niet door broer in 1888, maar door zus vele jaren later geschreven. In werkelijkheid schreef zij voor zijn verjaardag - 15 oktober - een heel niet zo bescheiden briefje: ‘het begint er op te lijken dat je | |
[pagina 55]
| |
beroemd wordt: Das werde ein schönes Gesindel sein, das an ihn glaube: Juden, die an allen Töpfen geleckt hätten, wie Georg Brandes.’ Brandes wordt genoemd omdat hij juist begonnen was met colleges te geven om den tüske Filosof Friedrich Nietzsche. Die colleges waren een succes: soms wel driehonderd toehoorders bezochten ze. Nietzsche was er zeer over in de wolken, en liet het iedereen weten. Ook met Brandes zelf voert hij een briefwisseling, die vooral van belang is omdat in de autobiografische mededelingen de kern van de Ecce homo te zien is. Brandes, op zijn beurt, maakt August Strindberg bekend met Nietzsches werken. Ook met hem wisselt Nietzsche dan enige briefjes. In die brieven staan vreemde dingen: ze vallen ons nu direkt in het oog, maar zowel Brandes als Strindberg vonden dat alles blijkbaar doodnormaal. Als Brandes een bizar schrijven ontvangt van ‘Nietzsche, vroeger mens, nu beest’, is hij er blij mee. En als Strindberg even later een van de waanzinsbriefjes ontvangt van ‘Dionusos’, schrijft hij heel opgewekt terug en speelt het spelletje mee als ‘Strindberg (Deus, optimus maximus)’. Maar het meest bedroevend is toch wel Malwida von Meysenbug. In geen briefwisseling laat Nietzsche zich zo gaan, als tegen haar. Maar Malwida's hooggestemde idealisme blijkt zelfs tegen de meest groteske onzin ruimschoots bestand: ze vindt het blijkbaar heel gewoon in correspondentie te staan met een weer gekeerde griekse god, die de handen nog vol bloed heeft wegens de moord zojuist aan zijn christelijke voorganger gedaan, en nu alweer bezig de wereldgeschiedenis in twee delen te snijden etc. Waarom laat Nietzsche zich zo gaan juist tegen Malwida? Omdat hij wist dat het idealisme van haar toch onverwoestbaar was en haar totaal gebrek aan begrip ervoor zou zorgen dat ze helemaal nergens van opkijken zou? En Peter Gast? Nietzsche koesterde wat hem betreft ook geen enkele illusie over het ruime verschil tussen ongelimiteerde bewondering en zeer beperkt begrip. Tegen zulke figuren kon hij zich laten gaan, en hij deed het. En ook tegen Brandes en Strindberg, die allebei veilig verweg in Skandinavië zaten. Een heel ander kaliber is Overbeck, en het is opmerkelijk dat Nietzsche zich tegenover hem angstvallig in acht neemt. Wel staan er zinnen die ons nu achteraf heel anders in de oren klinken. Zo bijvoorbeeld in zijn brief van kerstmis waarin we lezen: ‘wat hier in Turijn zo opmerkelijk is, dat is de volledige fascinatie die ik uitoefen, hoewel ik toch de eenvoudigste mens ben en niets speciaals begeer. Maar zogauw ik in een grote winkel kom, veranderen direkt alle gezichten: ook de vrouwen op straat kijken naar mij.’ Dat alles hoefde op Overbeck geen gekke indruk te maken maar op ons, die de reden kennen van die veranderende gezichten van winkelmeisjes en van het nakijken op straat, maakt het een heel andere indruk. Pas twee dagen daarna lukt het Nietzsche ook tegen Overbeck niet meer en staan er plotseling tekenen van waanzin in de brief: een oproep om een vertwijfelde oorlog tegen het duitse rijk te beginnen. Overbeck reageert direkt met een bezorgd briefje waarin hij om uitleg vraagt. Wat er dan gebeurd is uiterst significatief. Nietzsche reageert nog dezelfde dag door een waanzinnig antwoord op te stellen in zijn schetsboek. Zou dat antwoord verzonden zijn, dan had Overbeck meteen geweten hoe de zaken stonden. Maar nog weer weet Nietzsche zichzelf in de hand te krijgen: in plaats van het ontwerp, stuurt hij een normale en geruststellende brief. De vorige brief wordt als grapje terzijde geschoven. Toch had Overbeck zich niet gerust moeten laten stellen door deze brief. Want hoe begint de brief?: ‘Nee, beste vriend, met mij is het zoals altijd uitstekend; enkel had ik die brief bij zeer slecht licht geschreven - ik zag niet meer wat ik schreef. Ook moet je niet denken dat die “treurige” mededelingen, ook maar in de verste verte met mij van doen hebben, zoiets | |
[pagina 56]
| |
ligt wel duizend mijl van mij af.’ Dat is niet waar! de waanzin lag op nog geen pas afstand en laat zich overal voelen. Ook hier, want wat een vreemd excuus: idiote zinnen over keizers en oorlogen opschrijven omdat de belichting zo slecht was!? Is het excuus niet nog dwazer dan het feilen. Probeert Nietzsche hier niet krampachtig een ontdekte dwaasheid weer te verbergen achter een, bij nader toezien, nog vreemder verweer? Ik kan me vaak niet aan de indruk onttrekken dat Nietzsche zelf de laatste maanden wist dat hij vreemd deed en het op een krampachtige wijze verborgen wil houden. Dat is hem opmerkelijk gelukt tot op het laatst. Dat laatst kwam op het moment dat Overbeck naar Turijn ging en zijn kamer in kwam. Dat verschrikkelijke moment beschrijft hij in een brief van 15 januari aan Peter Gast. ‘Ich erblickte N. in einer Sofaecke kauernd und lesend (...) entsetzlich verfallen aussehend, er mich (F.O. slaat hier woorden over) und stürzt sich auf mich zu, umarmt mich heftig, mich erkennend, und bricht in einen Tränen strom aus, sinkt dann in Zuckungen aufs Sofa zurück, ich bin auch vor Erschütterung nicht imstande, auf den Beinen zu bleiben, hat ihm sich in diesem Augenblick der Abgrund aufgetan, an dem er steht oder in den er vielmehr gestürzt ist. Jedenfalls hat sich nichts der Art wiederholt. Zugegen war die ganze familie Fino. Kaum lag N. stöhnend und zúckend wieder da, als man ihm das auf dem Tisch stehende Bromwasser zu schlucken gab. Augenblicklich trat Beruhigung ein, und lachend begann N. vom grossen Empfang zu reden, der für den Abend vorbereitet sei. Damit war er im Kreise der Wahnvorstellungen, aus dem er dann, bis ich ihn aus den Augen verloren, nicht wieder getreten ist, über mich und überhaupt über die Personen anderer stets klar, über sich in völliger Nacht befangen. D.h., es kam vor, dass er in lauten Gesängen und Rasereien am Klavier sich masslos steigernd, fetzen aus der Gedankenwelt, in der er zuletzt gelebt hat, hervorstiess, und dabei auch in kurzen mit einem unbeschreiblich gedämpften Tone vorgebrachten Sätzen, sublime, wunderbar hellsichtige und unsäglich schauerliche Dinge über sich als den Nachfolger des toten Gottes vernehmen liess, das Ganze auf dem Klavier gleichsam interpunktierend, worauf wieder Konvulsionen und Ausbrüche eines unsäglichen Leidens erfolgen.’ Het gruwelijke van de situatie ligt in dat wat Overbeck later nog beter tegen Carl Bernouilli zei: op het moment van de ontmoeting had Nietzsche Overbeck en tegelijkertijd zijn eigen situatie herkend. Het was nu niet langer meer mogelijk zich te verbergen: men had hem betrapt: het spel was uit.
Wat opvalt bij het vergelijken van deze brief van Overbeck aan Gast met de gegevens van David Fino, is dat meerdere dingen niet kloppen. Het is een opmerkelijk gebrek van Anacleto Verrecchia's boek dat hij zijn nieuwgevonden feitenlezing niet legt naast deze van Overbeck. Want mij komt het voor dat hoe meer gegevens bekend worden, hoe minder duidelijk alles wordt. Fino zegt dat hij een telegram naar Overbeck stuurde waarop die kwam. Overbeck rept nergens van dat bericht en spreekt enkel van de brieven van Nietzsche zelf. Kreeg Overbeck wel dat telegram, maar raakte hij het spoor weer bijster door de geruststellende brief van Nietzsche van ongeveer 30 december? Overbeck zegt dat hij net op tijd kwam - in de namiddag van dinsdag de achtste dus - want diezelfde middag had Nietzsche een groot schandaal in het openbaar veroorzaakt zodat David Fino net toen Overbeck aankwam naar de politie was om maatregelen te laten nemen. Ook de dag daarvoor, schrijft Overbeck, was Nietzsche op straat in elkaar gestort, maar de politie was tot op de achtste nog niets bekend. Ook had hij al drie nachten achtereen het gezin Fino uit de slaap gehouden door woest geschreeuw. Fino echter vertelt dat hij na de scene en ineenstorting van 3 januari - op de donderdag daarvoor dus - twee dagen en nachten achter | |
[pagina 57]
| |
elkaar geslapen heeft: wat ook niet waar kan zijn, want van die dagen dateren de waanzinnige briefjes die hij zelf op de post deed. Overbeck zegt ook bevreesd te zijn geweest dat als niet direkt ingegrepen was, Nietzsche voorgoed in een italiaans gesticht opgesloten zou zijn geworden. Maar over de behandeling door prof. Turina zwijgt hij. Maar laten we wel bedenken dat Overbeck ook nauwelijks de gelegenheid heeft gehad zich grondig op de hoogte te stellen. 's Avonds laat kwam hij aan en de middag daarop vertrok hij alweer. In die korte tijd moest hij, behalve zijn eigen consternatie meester worden, contact opnemen met de duitse consul, alle papieren en rekeningen regelen, heel snel alles wat Nietzsche bezat doorzien en de papieren van waarde (geld) en de waardevolle papieren (geest) schiften van het vele waardeloze (oproepen aan de keizer, Bismarck etc.) en hij moest het transport regelen. Op aanraden van de duitse consul verzocht en verkreeg hij de hulp van Dr. Leopold Bettmann die als zenuwarts grote ervaring had. (Nu kunnen we zijn portret bezien in de studie van Verrecchia, maar voordien was zelfs zijn naam verzwegen. De goede dienst bleek bij Elisabeth niet op te wegen tegen zijn jood zijn.) Tussen dit alles in vond Overbeck nog tijd om een lief briefje aan zijn vrouw Ida te schrijven. De italiaan die Anacleto Verrecchia is verbaast zich hogelijk: zulke ‘terribile’ gebeurtenissen, en dan toch ‘trovava il tempo (...) per scrivere lettere affettuose alla mogliettina!’ Zijn verbaasde, wat geringschattende commentaar: ‘Un gran bravo marito, il nostro teologo.’
Met dat al is toch Franz Overbeck de enige vriend geweest die opmerkte wat er gebeurde met Nietzsche, en zijn vriendschap daadwerkelijk bewees door ogenblikkelijk naar Turijn te ijlen. Tevens is hij de enige geweest die geen geloof heeft gehecht aan die algemeen verbreide these van Nietzsches luciditeit tot het einde - dat dan op 3 januari met het incident met het paard gekomen zou zijn. Zijn getuigenis is ook van het hoogste belang want, David Fino terzijde gelaten, wiens stem we tot de studie van Verrecchia nergens vernamen, is Overbeck de meest nabije getuige van de catastrofe te Turijn. In een latere aantekening - afgedrukt in Bernouilli deel II, p. 215 - van hem over Nietzsches waanzin zegt hij eerst ook overtuigd te zijn geweest dat de catastrofe ‘blitzartig’ was, maar later meer en meer te zijn gaan twijfelen. Zelfs zo getwijfeld dat hij af en toe bijna de gruwelijke indruk had dat Nietzsche zijn waanzin simuleerde. Overbeck was te verstandig om zo'n dwaas denkbeeld aan te hangen - in tegenstelling wat dit betreft tot Gast, die wel vaker serieus deze gedachte opperde. Gelooft men verstokt in de fabel dat Nietzsche eerst geniaal, dan ‘blitzartig’ ineengestort, en daarna waanzinnig was, dan zal men wel niet kunnen begrijpen wat Overbeck meende. Maar Overbeck zag die beide zo tegengestelde periodes in Nietzsches leven, met die aanwijsbare - 3 januari - grens niet zo. Integendeel, we vernamen al van Fino dat Nietzsches vlagen van waanzin steeds weer afgewisseld werden met perioden van helderheid. Ook in zijn gedrag, en met name in zijn brieven, probeerde ik dat tevens te laten zien. Ook Overbeck zag die merkwaardige wisseling van gemoedsgesteldheid: hij zag haar reeds op het allereerste moment van het wederzien te Turijn. Steeds bleef die merkwaardige mengeling van waan en bij zinnen zijn Overbeck verbijsteren. Zo reeds bij het transport van Turijn naar Bazel. Nietzsche stribbelde tegen maar werd door Dr. Bettmann overgehaald door fantasietjes over koninklijke ontvangsten. Ondanks de kalmerende middelen werd Nietzsche tijdens de reis voortdurend wakker om dan luid te schreeuwen en zingen. Maar plotseling onderbreekt Nietzsche zichzelf - de trein gaat door de Gotthard tunnel - en zingt met eigen melodie zachtjes zijn prachtige gedicht uit Nietzsche | |
[pagina 58]
| |
contra Wagner ‘An der Brücke stand/jüngst ich in brauner Nacht.’ Nog krasser echter is de aankomst van Nietzsche bij het krankzinnigengesticht te Bazel. Overbeck brengt de scene tot ‘starres Erstaunen’, en wie niet. Nietzsche wordt daar ontvangen door de direkteur Dr. Wille, en hij herkent deze man; weet dat hij direkteur van het krankzinnigengesticht is en weet zich vrijwel woordelijk een gesprek dat hij zeven jaren terug had met deze Dr. Wille over godsdienstwaanzin te herinneren en te reproduceren. Maar hij beseft niet thans zelf als patiënt hier opgenomen te worden! Deze verbijsterende mengeling van blijvende luciditeit en bevangenheid in de waanzin, zal de eerste jaren van zijn ziekte zo blijven. In de eerste tijd van zijn opgesloten zijn in het gesticht te Bazel en dan te Jena is Nietzsche uiterst onberekenbaar. De meeste tijd zit hij te suffen, vaak echter leest hij, vooral kranten over politiek; schrijven doet hij nooit. Spreken tot zijn medepatiënten doet hij zelden, tenzij hij in de waan is een college te geven. Tegen de doctoren en het verplegend personeel spreekt hij wel, en meest in het frans: soms zinnig - jeugdherinneringen vaak - soms onzinnig - meest politiek, vooral namen van engelse staatslieden biologeren hem. Meest is hij rustig, maar soms erg opstandig - schreeuwt of wordt aggressief: gooit een stoel door het raam. Door de behandeling van professor Binswanger verbetert zijn toestand aanmerkelijk. Na enige maanden kan hij zelfs ontslagen worden en bij zijn moeder in Naumburg gaan wonen. Geen buitenstaander zou in de omgang bemerkt hebben met een krankzinnige van doen te hebben. Integendeel hij is rustig en gedraagt zich normaal. Zijn gesprekken zijn zinnig en zelfs van belang. Hij kan over alles meespreken - enkel niet over datgene wat hem sinds zijn verblijf te Turijn overkomen is. Overbeck bezoekt hem: Nietzsche herkent hem en is verheugd. Ze spreken die dag over van alles, ook over de moeilijkste filosofische vragen of over de oude grieken. Alles wat Nietzsche zegt is to the point en van belang. Ook zijn geheugen is nog perfect: hij weet Overbeck dingen te binnen te brengen over wat in hun vriendschap gepasseerd is, wat Overbeck reeds weer vergeten was. Maar wat er in Turijn is gebeurd en daarna... dat is een groot zwart gat. Toch zijn er meerdere vreemde plekken in dit gedrag. Zo leest Nietzsche veel en laat zich nog liever voorlezen, vooral uit zijn eigen werken, en geeft er dan commentaar op (hoe jammer dat zijn moeder dergelijke dingen alleen maar meldt, maar nooit iets ervan heeft opgeschreven!) Maar zo gauw er iets van de Zarathustra gelezen wordt raakt hij meteen in een staat van uiterste opwinding. Zijn moeder verstopt het boek maar voor hem, maar hij blijft er hardnekkig om zeuren. Ook kan hij urenlang, als vanouds, achter de piano zittend improviseren. Maar zo gauw hij op een melodie van Wagner stoot slaat het rustige spelen om in een complete razernij. Zijn moeder moet de piano afsluiten. Ook alle spiegels moeten verwijderd worden: het zien van zijn eigen gelaat brengt hem buiten zinnen. Over deze toestand van Nietzsche zijn we ingelicht door de aantekeningen die Overbeck maakte over bezoeken aan hem, maar vooral door de ononderbroken briefwisseling tussen Overbeck en Nietzsches moeder. Ze werd in 1937 uitgegeven door Ernst Podach, en is een diep deerniswekkend document. De moeder is een opofferende goede ziel, zonder het minste inzicht in de gedachtenwereld van haar zoon en - nog deerniswekkender misschien - zonder enig verweer tegen het onbeschaamde geintrigeer van haar dochter.
De door de verpleging van Binswanger weer zo hoopvol schijnende toestand, werd aanleiding tot een grote tragedie: de episode met Herr Dr. Julius Langbehn. Zijn optreden is misschien de werkelijke catastrofe in Nietzsches leven geweest, en nochtans zal men in vrijwel de gehele Nietzsche literatuur tevergeefs zelfs naar zijn naam zoeken. | |
[pagina 59]
| |
Een uitgebreide beschrijving van zijn bemoeienissen met Nietzsche kunt u vinden in het hierboven reeds genoemde boek van Carl Albrecht Bernouilli Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche, Eine Freundschaft, Jena 1908 en wel in het tweede deel pp. 308-319. Slaat u echter dat boek op, dan vindt u niets: de paginering springt van 308 naar 317! Ten gevolge van een gerechtelijke, door Elisabeth uitgelokte, beslissing zijn deze pagina's gesupprimeerd. (Er is met dit boek nog veel meer aan de hand - bij het even doorbladeren zult u al op vele zwarte stukken stoten - waar ik een volgende keer op terug kom.) Wat hier gestaan heeft is pas sinds een jaar bekend. Men kan het thans lezen in Nietzsche Studien - Internationales Jahrbuch für die Nietzsche-Forschung, vols. 6 (p. 300 e.v.) en 7 (1977/78). Daar lezen we hoe de moeder door de grote verbetering in de toestand van haar zoon hoop koesterde op algeheel herstel. Die hoop was uitgesloten door Binswanger, omdat die de diagnose ‘paralythica progressiva’ gesteld had. Maar zij werd in haar hoop gestijfd door Gast die beter wist: Nietzsche leed immers enkel naar zijn inzien aan een flinke overspanning door al te geweldige gedachten. Op dat toneel van dwaze hoop en zelfingenomen domheid verschijnt dan Dr. Julius Langbehn toen nog vrijwel onbekend, maar nog geen jaar later zeer vermaard, treurig vermaard, om zijn boek, een best-seller destijds, Rembrandt als Erzieher. Een walgelijk, ja bijna misdadig te noemen boek: wat een vuilspuiterij over de joden, wat een zwelgen in oer-germaanse zieleroerselen, maar vooral: wat een opgeblazen zelfoverschatting. Buiten alle perken gaat de zelfoverschatting van Dr. Langbehn: voor hem is niets onmogelijk, ook de genezing van Nietzsche niet. Hem zal het wel lukken! De brave ‘Frau-Pastor’ is direkt door deze machtige verschijning geïmponeerd. Op 21 november '89 schrijft ze aan Overbeck: Gestern vor acht Tagen kam auch sogleich der rührende gute Dr. Langbehn, und ich lernte in ihm von neuem einen der gescheitesten und schätzenswertesten Menschen kennen.’ Langbehn wordt dan in contact met Nietzsche gebracht: dat verloopt prima. Ze raken in gesprek over Venetië, waarbij Nietzsche o.a. enkele van zijn gedichten over zijn verblijf in die stad citeert. Ook spreekt Langbehn met hem over zijn plannen hem te genezen (n.b.!) waarop Nietzsche afscheid neemt met de zin ‘Ik geloof dat U mij er weer geheel bovenop zult brengen.’ Dat laat de hoop bij zijn moeder hoog opvlammen: ze geeft Langbehn toestemming haar zoon ‘te genezen’. De methode hierbij van Dr. Langbehn? ‘Nietzsche is een kind en is een koning: als koningskind moet hij behandeld en genezen worden.’ Lange gesprekken volgen. De moeder wordt opgewonden door hoopvolle berichten. Nietzsche zou gezegd hebben: ‘Ich glaube, Sie werden mich retten.’ Ondertussen worden er tussen Nietzsche en Langbehn de meest diepzinnige metaphysische problemen besproken. Nietzsche raakt er uitgeput van, en zo gauw hij oververmoeid is krijgt de waan weer macht over hem. Na veertien dagen komt er een voortijdig einde aan het experiment doordat Nietzsche vermoeid geworden, in een woede-aanval de tafel omgooit en schreeuwend met Langbehn op de vuist gaat. Tot grote opluchting van Binswanger en Overbeck verdwijnt Herr Dr. schielijk van het toneel. Maar niet voor lang. Thuisgekomen in Dresden weet Dr. Langbehn Peter Gast te strikken. De suggestieve macht van Langbehn heeft bij de zo lichtgelovige Gast makkelijk spel. Nietzsche, het ‘Königskind’ wordt daar in die inrichting door die zogenaamde geleerden die er allemaal niets van begrijpen ‘als verkommener, in Italien verbummelter und verrückt gewordener Professor behandelt - was!, als Professor? - als Gefangener und Sträfling!’ Gast, die eerst door Overbeck gewaarschuwd was, is bij het eerste gesprek al volledig op de knieën: ‘ein Mensch | |
[pagina 60]
| |
aus dem Vollen, ein genialer Mensch’ oordeelt hij, en in al zijn volgende opgewonden brieven aan Overbeck is het constante refrein: ‘Dr. Langbehn ist ein grandioser Mensch.’ Want het trouwe scholiereninstinkt van Gast heeft nu geen rustig moment meer: Nietzsche kan genezen worden, maar in plaats daarvan is hij ‘wie in eine Menagerie eingesperrt’! En bovendien, de meester weet dit alles zelf, merkt op hoe de spot met hem gedreven wordt, en lijdt onder heel die ‘behandeling’ zeer (grauenhaft unheimlich). Nietzsche moet zo snel mogelijk uit die inrichting verlost en dient in handen te vallen van Langbehn. Die echter, wijs geworden uit de eerste ervaring, stelt thans zijn eisen. Geef mij twee jaar, waarin ik volledige verantwoordelijkheid over de patiënt heb. Niemand, zelfs zijn moeder niet, mag zonder mijn toestemming hem bezoeken. De waanzin dient en kan genezen met forse hand. Wat Nietzsche behoeft is tegenspraak. Wat wonder dat die man gek blijft in zo'n omgeving, hij heeft immers behoefte aan - mijn - ‘Geist’ en ‘kongenialen Umgang’. Ik zal hem vertellen dat het dionysische niet de hoogste vorm van gezondheid is, maar ‘eine beginnende schwäche des Zerebralsystems’. En zo kwam Dr. Julius Langbehn weer, maar thans geflankeerd door Gast, te Jena bij mevrouw Nietzsche aan. Die had haar oude hoop nog niet opgegeven, was al vooruit door Gast bewerkt, en raakte direkt weer in de ban van Langbehns imposante verschijning: een grote man, karakterkop, 38 jaar, zeer zelfverzekerd en van de tongriem goed gesneden, nooit last van zelfverwijt of twijfel kortom - naar de mening van haar vertrouwde raadsman Peter Gast - ‘ein genialer, ein grandioser Mensch.’ Maar nog twijfelt mevrouw Nietzsche en Gast - volledig gespeend blijkbaar van doorzicht in diens persoonlijkheid - besluit Overbeck ook als hulp in te schakelen. In een brief aan hem klaagt hij ‘die Mutter Nietzsches ist allem kleinstädtischen Geschwätz zugänglich und würde ihm jeden Augenblick seinen methodisch ausgedachten Plan durchkreuzen.’ Het antwoord van Overbeck moet Gast wel koud op de maag zijn gekomen. Hij vindt de berichten over genoemde Dr. Langbehn ‘besonders unheimlich’ en kan over zijn methoden enkel ‘Staunen’. Dat hij zich door beter bevoegden niet wil laten beleren, terwijl hij er zelf niets van af weet, verwijt Overbeck Langbehn. En tenslotte wijst hij op de toch klaarblijkelijk zo geringe belangstelling die Nietzsche zelf voor ‘de hem toegedachte bevrijding’ koestert. Overbeck schrijft dus een brief op poten en nu weet de arme weduwe Nietzsche zich helemaal geen raad meer. Men besluit dat Gast zelf eerst poolshoogte zal nemen bij de patiënt. In januari 1890 verblijft die vier weken bij Nietzsche. Meer dan Langbehn merkt hij, door zijn grote kennis van Nietzsches leven, allerlei onjuistheden en overdrijvingen in diens verhalen op. ‘Zuweilen ist er - schrijft hij Overbeck - vom früheren Nietzsche nicht zu unterscheiden’ maar ook vaak valt zijn uit het lood geslagen zijn op. ‘Sein Lachen ist gewöhnlich heiter, kann aber auch unheimlich werden.’ Vaak wordt hij om kleinigheden opgewonden, maar is direkt weer rustig te maken door bij voorbeeld biscuitjes. Over dit alles is Gast enerzijds nog meer opgewonden, anderzijds toch ook teleurgesteld. Maar toch meent hij het ‘einer richtenden Nachwelt’ schuldig te zijn Nietzsche weer te pogen te genezen. Hij zet zich dus in voor de zaak van Langbehn, probeert de moeder verder te bepraten en weet ook de andere over Nietzsche gestelde voogd door ‘welthistorischen Gesichtspunkten’ duidelijk te maken dat men Nietzsche kan en moet genezen. Maar onderwijl zien we een aanmerkelijke verkoeling optreden tussen de zo ijverige Gast en de imposante man wiens belangen hij zo zeer ondersteunt. Eerst schreef die boven zijn brieven ‘Lieber Herr K.’, dan ‘Werter Herr K.’, daarna ‘Geehrter Herr K.’, vervolgens zie ik Gast als ‘sauberen Patron’ opgevoerd | |
[pagina 61]
| |
en tenslotte: ‘Ihre Grüsse verbitte ich mir.’ Langbehn is in de omgang ook lang geen makkelijk man, en hij beledigt Gast keer op keer. Gast klaagt steen en been maar besluit tenslotte toch dat hij hier te doen heeft met een ‘sehr sensibeler Mensch’ die ‘dennoch und trotzalledem ein bedeutender Mensch’ is. En waarom niet de duivel - Nietzsches waanzin - met Beelzebub - Langbehn - uitdrijven? Maar dan laat Langbehn zelf zich zijn prooi ontschieten. Niet enkel Gast was gekwetst geworden door zijn aanmatigend optreden, en Nietzsche nerveus door zijn ‘methode van metaphysische tegenspraak’, ook Nietzsches moeder werd het al te bar. Eerst had ze een lange scheldpartij van Langbehn tegen alle ‘Professoren und Juden’ (Overbeck en Binswanger dus) nog bedremmeld met excuses beantwoord. Ze wilde immers geen ruzie, want dan zou de kans op definitieve genezing van haar zoon verkeken zijn. Maar toen Langbehn, overmoedig geworden, haar een papier ter ondertekening voorlegde, dat behelste dat ze onder ede verklaarde van elk schriftelijk en mondeling contact met haar zoon af te zullen zien, in afwachting van de volledige en door Langbehn gegarandeerde genezing, toen werd het ook haar te bar. Bovendien was Overbeck, gealarmeerd door dat ‘contract’, verschenen en die wist eindelijk na gesprekken met haar, Nietzsche, Gast en Binswanger Langbehn buiten spel te zetten. Maar wat had dat niet gekost? De toestand waarin Binswanger Nietzsche weer teruggebracht had, bleek definitief geschaad te zijn. Nietzsche was onrustiger geworden, angstiger in zijn contact en, soms weer agressief maar vaker nog zich verschuilend in volstrekte apathie. Dat laatste zou de komende jaren in toenemende mate het beeld bepalen. Tot '93 is er nog goed contact met hem mogelijk - en nogmaals hoe jammer is het dat enkel de zeer onvolkomen brieven van zijn moeder aan Overbeck daarvan verslag doen. Wat hadden we graag meer gehoord als zij schrijft, vandaag sprak hij mij een uur lang over Schopen- | |
[pagina 62]
| |
hauer. - Na '93 wordt hij steeds afwezig: de laatste vijf jaren is hij volstrekt apathisch, herkent niemand en staat niet meer van zijn ligstoel op. Als de diagnose van Binswanger juist is, was dit proces toch onstuitbaar, maar ook is daarnaast duidelijk hoezeer de waanzin van Julius Langbehn bijgedragen heeft tot het knakken van Nietzsches laatste weertsand.
Keren we terug naar Turijn en zelfs nog daarvoor. Want zagen we hoe enerzijds het niet aangaat te menen dat Nietzsche ná de zogenaamde catastrofe volledig in de waanzin ten onder ging, Overbeck meende gegronde twijfel te mogen koesteren of Nietzsche ook niet anderszijds vóór die catastrofe wel volledig toerekeningsvatbaar is geweest. Reeds, of liever, zelfs Gast was het niet ontgaan dat het met Nietzsche af en toe ‘ganz toll’ was, en het gedrag van zijn vriend boezemde hem ook vaak schrik in. Maar altijd vond hij weer excuses om er geen erg in te hebben. Wagner was minder coulant, die stootte zich reeds in het begin van de jaren zeventig zo aan extravaganties van Nietzsche, dat hij met zekerheid wist dat die wel gek zou worden, of wellicht al was. Maar wie moeten we verder nog vragen? Nietzsche was eenzaam en zag soms weken, soms zelfs maanden geen vrienden. Later in de jaren tachtig vervreemdt hij ook van zijn meeste jeugdvrienden. En kelners en winkeljuffrouwen stoten zich niet zo snel aan vreemde buitenlandse geleerden. Wil men dus geen acht slaan op de buitensporigheden en abberaties in de briefwisselingen dan wordt het materiaal beperkt tot de enkele ontmoetingen die hij na '80 nog met Overbeck had. Toch valt daar veel eigenaardigs in op. Dat Nietzsche uiterst verlegen kon zijn, weten we. Maar is het nog wel acceptabel als hij een afspraak voor een ontmoeting niet nakomt omdat hij in de twee uren die hij in het hem vreemde stadje was enkel gedwaald heeft, te beschaamd om iemand aan te spreken om naar de weg te vragen. Overbeck rekent ook zijn buitensporige eerzucht en de excessieve vorm van zelfbewustzijn van de laatste jaren tot zijn geestelijke extravagantie. Sommige brieven maakten Overbeck angstig over Nietzsches geestelijk evenwicht (zo die van 18 september 1881: een hartstochtelijke noodkreet). Opvallend was ook het onberekenbare in zijn stemming: die kon in geen tijd van diep pessimisme in opgewonden hooggestemdheid, en omgekeerd, omslaan. De zelfmaskerades en het vaak geheimzinnig doen, stonden Overbeck ook niet erg aan. Maar zowel Peter Gast, als Lou Salomé als Franz Overbeck hebben scènes meegemaakt waarbij ze meenden dat het vlagen van waanzin betrof. Zo vertelt Overbeck hoe hij in '84 Nietzsche opzocht in het hotel zum weissen Kreuss, te Bazel, waar hij al wekenlang doodziek te bed lag. De angstig, geheimzinnige manier waarop de aan zware migraine lijdende Nietzsche toen hem vanuit zijn bed inwijdde in zijn geheimzinnige gedachten over de eeuwige wederkeer van hetzelfde, liet Overbeck ‘kaum in Zweifel darüber lassen können, dass er seines Verstandes nicht mehr mächtig war.’ Lou Salomé beschrijft een bijna gelijke ervaring. Al in 1880, bij hun samenzijn te Schuls merkt Overbeck op dat iemand die meer ervaring heeft met waanzin dan hij, wellicht al gezien had dat Nietzsche geestesziek was. Tenslotte vertelt Overbeck nog dat Nietzsche vaak sprak over iets wat zijn zus later zou pogen te verdonkermanen, namelijk de waanzin van hun vader.
Laten we tenslotte nog eens kijken naar de catastrofe te Turijn. Duidelijk moet nu zijn dat die catastrofe geen scheidingslijn is tussen helderheid voordien en volledige waanzin nadien: die grens loopt heel anders. Ook is het duidelijk dat er niet één catastrofale ineenstorting is geweest - en ook niet op de Piazza Carlo Alberto - maar dat de laatste weken of maanden überhaupt tumultueus waren, en dat er een hele serie incidenten in voorkwamen. | |
[pagina 63]
| |
En als we nog aan een soort grens tussen bij zinnen zijn en waanzin willen vasthouden, dan lijken mij eind september 1888, en later de ineenstorting door de therapie van Dr. Langbehn, decissiever dan het befaamde - maar zó nooit gebeurde - incident van 3 januari. |
|