| |
| |
| |
Jean-A. Schalekamp Het logboek van Theophilus Conneau
Precies honderdvijfentwintig jaar geleden verscheen er in de VS een merkwaardig boek, getiteld: Captain Canot or: Twenty Years of an African Slaver. Volgens de uitgever, een zekere Brantz Mayer, was het boek gecompileerd uit ‘de dagboeken, gedenkwaardigheden en gesprekken’ van de kapitein, maar aangezien er geen enkele slavenhaler van die naam in de annalen van de scheepvaart voorkwam, werd het door velen als grotendeels of geheel fictief beschouwd. Toch maakte het grote opgang. Tot op de huidige dag werd het, in al of niet verkorte vorm, vele malen herdrukt en door talrijke historici, naast de werken van Richard Drake en het pathetische poëem van de bekeerde slavenhaler Thomas Branagan, als bron van authentieke informatie gebruikt.
De nagelaten papieren van uitgever Brantz Mayer kwamen na allerlei omzwervingen terecht in een achterkamertje van de antiquarische boekhandel van Parke Jones, Washington d.c., en omdat dit pand enkele jaren geleden voor de aanleg van de metro gesloopt moest worden, besloot men dan eindelijk maar eens tot inventarisatie over te gaan. Zo kwam het dat in een roze kartonnen doos, die dik onder het stof zat en met een oranje lint dichtgebonden was, het oorspronkelijke manuscript van kapitein Canot gevonden werd. De kapitein bleek overigens niet Theodore Canot te heten, maar Theophilus Conneau. De reden waarom de man een schuilnaam gebruikt had ligt voor de hand: slavenhalen was een illegale en nogal schandelijke bezigheid en Theophilus had belangrijke familieleden in Frankrijk; zijn broer was zelfs arts aan het hof van Napoleon 111, en het spreekt vanzelf dat zo'n naam niet in discrediet gebracht mocht worden. Verbazingwekkend is eigenlijk alleen dat de waarheid over het pseudoniem, vooral als je rekent dat het bijna een homoniem was, niet al veel eerder aan het licht gekomen is.
Niet alleen de naam was anders. Ook het oorspronkelijke manuscript zelf bleek in grote mate af te wijken van het door Brantz Mayer uitgegeven boek. De uitgever had het hele werk ingrijpend gekuist, verkort, aangevuld en grondig herschreven in de bloemrijke, quasiliteraire stijl die in die tijd gebruikelijk was. Het gevonden manuscript bleek heel wat interessanter te zijn dan het gepubliceerde boek en werd dan ook terecht uitgegeven onder de oorspronkelijke titel: A Slaver's Log Book or: 20 Year's Residence in Africa.
Met de slavernij was het in de eerste helft van de 19e eeuw al net als met de semi-tolerante houding tegenover soft-drugs: roken mag, maar het spul mag niet verhandeld worden. De slavernij bloeide overal welig, want er was nog geen enkele wet tegen uitgevaardigd, maar de slavenhandel was al in het begin van de eeuw door de meeste beschaafde landen verboden. Vooral Engelse oorlogsbodems patrouilleerden op de Atlantische Oceaan om de vele clandestiene slavenschepen te onderscheppen. In de 15e en 16e eeuw was het bedrijf door Portugezen en Spanjaarden, met steun van hun respectieve regeringen, op touw gezet omdat de Indianen in de pas ontdekte kolonies,
| |
| |
voorzover niet uitgeroeid, te zwak waren voor het zware slavenwerk. In de 17e eeuw liet Nederland ook op dit gebied zien Waarin Een Klein Land Groot Kan Zijn: het nam het leeuwendeel van de wereldslavenhandel voor zijn rekening, tien maal meer zelfs dan het Engelse part, maar begin 18e eeuw namen de Britten revanche. Omstreeks die tijd werden er per jaar zo'n 200.000 slaven van Afrika naar het Amerikaanse continent vervoerd, waarvan gemiddeld 1/3 al tijdens het transport bezweken. Vijftien miljoen is naar schatting het totaal aantal zwarten die in de 500 jaar dat de handel duurde een gedwongen reis van het ene continent naar het andere maakten. Dat tenslotte de handel illegaal werd wil nog niet zeggen dat hij daarom minder intensief werd bedreven of minder winsten afwierp. Alleen de risico's waren wat groter geworden.
Hoe lucratief de handel in zwarten was, daar geeft Theophile Conneau een sprekend voorbeeld van. Hij geeft namelijk de berekening van de resultaten van één reis, in 1827 gemaakt met een schip dat de toepasselijke naam Fortuna droeg. Die berekeningen vullen 1½ pagina, want hij vergat zelfs niet het kleinste detail, maar globaal zien ze er als volgt uit:
Inkomsten:
|
Verkoop lading (217 slaven): |
$ |
77.469 |
Opbrengst veiling schip: |
$ |
3.950 |
|
totaal: |
$ |
81-419 |
Uitgaven:
|
(schip, uitrusting, lonen etc.): |
$ |
39.700 |
Netto winst: |
$ |
41.719 |
Als pikant detail vermeldt hij er nog bij dat het koloniale gouvernement van Cuba, de bestemming van het slavenschip, ‘only received - I may say, clandestinely exacted - eight dollars each head.’ De auteur beklaagt zich dus kennelijk niet over de grootte van het bedrag, maar over het schandelijke feit dat het een ‘clandestiene afpersing’ betrof, en daar heeft hij natuurlijk helemaal gelijk in: uiteindelijk had ook de Spaanse regering in 1815 de slavenhandel verboden. Een gouverneur die een bonus, hoe gering ook, voor uit Afrika aangevoerde slaven opstreek pleegde dus duidelijk een illegale handeling, maar een kniesoor die daar in die tijd op lette.
De winst die met de slavenhandel gemaakt werd was kennelijk ook hoog genoeg om de ergste gewetensbezwaren te sussen. Zodat, zoals later uit de tekst van het logboek blijkt, zelfs een eerwaarde zendeling uit Engeland er toe gebracht werd gezin en missiepost ervoor in de steek te laten.
Het authentieke manuscript van Theophilus Conneau is niet alleen inhoudelijk interessanter dan het boek dat Brantz Mayer ervan gemaakt heeft; het is ook veel beter geschreven en dus leesbaarder. Ik wil niet beweren dat het een literair meesterwerk is, maar de stijl is helder, vlot, to the point, zonder al die bloemrijke tierelantijntjes van de uitgever-bewerker, en ook curieus door de vaak eigenaardige spelling en zinsconstructies die, samen met de heel of half Franse woorden die hier en daar voorkomen, gemakkelijk de Franse herkomst van de auteur verraden. De stijl doet zelfs ‘modern’ aan, en ik moet hier onwillekeurig denken aan wat Maarten 't Hart in zijn essai over Wilhelm Raabe schreef: vernieuwers, schrijvers van gekunsteld proza, maken al na luttele jaren een gedateerde, ouderwetse indruk. ‘Maar wie een onopgesmukt proza schrijft, lijkt in zijn eigen tijd traditioneel, maar veroudert eigenlijk nooit.’ Je zou ook kunnen zeggen: Juist wat niet krampachtig pretendeert literatuur te zijn, is literatuur.
Wat het boek nog onderhoudender maakt is het onmiskenbare gevoel voor humor van de kapitein: de meest dramatische situaties worden voortdurend en op de juiste momenten afgewisseld met de kostelijkste anecdotes.
In zijn gelukkig erg korte inleiding verontschuldigt de kapitein zich eigenlijk voor het schrijven van zijn boek. Hij heeft het alleen ‘op
| |
| |
aandringen van verscheidene vrienden gedaan,’ zegt hij, en als de lezer na een aantal bladzijden het werk niet zo belangwekkend mocht vinden als de titel suggereert, laat hij dan toch vooral de schuld werpen op diezelfde vrienden, ‘die zijn leven vol wederwaardigheden overschat hebben.’
Valse bescheidenheid, maître Conneau! Want het boek laat zich lezen als de spannendste avonturenroman. Of het wel allemaal voor de volle 100% waar is wat de kapitein beweert, kan ik niet beoordelen. Hier en daar kwamen zijn avonturen me een tikkeltje ongeloofwaardig voor, zodat ik onwillekeurig even aan Jan Cremer of de Baron von Münchhausen moest denken. Maar ja, vroeger maakten de mensen gewoon meer mee dan tegenwoordig, denk ik, dus laten we hem in elk geval het voordeel van de twijfel gunnen.
De inleiding is ook in andere opzichten merkwaardig. De kapitein komt er namelijk rond voor uit dat hij het boek alleen maar om geldelijk gewin geschreven heeft (dus niet alléén maar om die vele vrienden te plezieren) en een alinea verder benadruk hij nog eens dat hij geen ‘bekentenissen of betuigingen van berouw’ aflegt en de lezer dus geen filantropische uitspraken hoeft te verwachten, die tegenwoordig ‘so much à la mode’ zijn. Zijn enige hoop is dat het boek ‘will bring harvest to my empty treasury.’
Hoewel een dergelijke haast cynische eerlijkheid ook weer zijn verdachte kantjes heeft, contrasteert het toch aangenaam met de krokodillentranen die andere, puriteinser en meer met zonde en schuldbesef beladen slavenhandelaars van Angelsaksische herkomst over hun gruwelijk verleden geplengd hebben. Conneau was niet voor niets een Latijn. Hoewel later blijken zal dat ook hij niet vies van een beetje hypocrisie was.
De kapitein werd in 1808 geboren in Florence, waar zijn vader als officier in het leger van Napoleon terecht was gekomen. De jonge Theophilus koos de zeevaart als loopbaan en maakte al in 1819, elf jaar oud en de Latijnse school net achter de rug, zijn eerste zeereis op het Amerikaanse schip Galathea uit Boston, een reis vol kommer en ellende, om iemand voorgoed van zijn maritieme neigingen te genezen. Hij was weliswaar het beschermelingetje van de kapitein, maar dat was dan ook alles. Het enige bemanningslid dat hem niet vijandig gezind was en voortdurend naar het leven stond was de Zwarte Kok (‘whom by-the-bye I could not endure, never having seen a Negro but at a distance.’) Dat die neger hem later het leven redde heeft hem kennelijk niet van eeuwige dankbaarheid jegens het zwarte ras vervuld. Aan het einde van dit eerste hoofdstuk beschrijft hij een komische ontmoeting met de rijke reder van het schip, gevolgd door een nog merkwaardiger confrontatie met Lord Byron in Livorno: een anecdote die, hoe ongelofelijk hij ook klinkt (Lord Byron had hem een zilveren potlood ontfutseld, maar hij kreeg er, ondanks zijn tirade tegen de Britten - sacré cochon d'Anglais - een gouden voor terug) toch niet fictief schijnt te zijn.
Na die eerste reis bleef hij een tijdje in Salem, USA, maar zoals dat gaat: al gauw werd de trek van het water hem te machtig en voer hij weer het zeegat uit. Ditmaal niet meer als door iedereen gepest jongmaatje, want hij had inmiddels navigatie geleerd. Op een van die reizen, in India, maakte hij voor het eerst zijdelings kennis met de slavenhandel. De wreedheid, waarmee de als slaven verkochte gevangenen door de Maleiers behandeld werden, maakte hem ‘so blindly sick with passion’ dat hij een bootshaak greep en de kerels te lijf ging. ‘I have mentioned this occurence to show what my feelings were at the age of seventeen in regard to slavery,’ schrijft de toekomstige slavenhandelaar.
Hierna voer hij onder een drankzuchtige Ierse kapitein en diens al even drankzuchtige vrouw, die hem de sleutel van de drankkast toevertrouwden om zo zichzelf op rantsoen te stellen, wat niet altijd lukte. De reis eindigde
| |
| |
dan ook in een tragische schipbreuk.
Zijn tocht met een Hollands schip werd ook al geen succes, en geeft bovendien een weinig fraai beeld van Hollandse zeemanskunst. Op dit schip voerden een buitengewoon onhandige kapitein en zijn haaibaai van een vrouw het bevel, en ook deze reis eindigde met een schipbreuk (‘everyone looked around in perfect Dutch astonishment and stupidity’). Alsof dat nog niet genoeg was werd het gestrande schip ook nog door piraten overvallen, waarbij alle bemanningsleden over de kling gejaagd werden, met uitzondering van onze held, want de piratenhoofdman bleek een verre oom van hem te zijn.
Tot hier toe is het boek aardig en zeer onderhoudend, maar verder niet zo heel bijzonder. Alle ingrediënten van de doodgewone i ge eeuwse maritieme avonturenroman zijn er in aanwezig. Eén eindeloze aaneenschakeling van schipbreuken en andere vreselijke rampen, plus nog een ander geliefd thema uit die tijd: onverwachte familierelaties. Ik heb als kleine jongen heel wat van die boeken gelezen. Mijn vader schreef ze zelf, als feuilletons, maar dan in christelijke versie: de van zijn godvrezende ouders weggelopen zoon maakte alle denkbare vormen van schipbreuk mee alvorens, bij voorkeur tegen Kerstmis, berouwvol in de schoot van het gezin terug te keren. Als kind begreep ik al niet hoe een mens zo veel rampen in zo korte tijd kon overleven, maar het kon blijkbaar.
Na allerlei gedenkwaardigheden kwam Theophilus in Havanna terecht, waar hij voor het eerst de slanke slavenschepen zag liggen, die onmiddellijk zijn nieuwsgierigheid prikkelden. Al gauw maakte hij zijn eerste reis op een slavenschip met de magnifieke, voor die tijd nogal futuristische naam Areostático. En hier, zoals de auteur het zelf formuleert, ‘commences the true beginning of this book.’
Die eerste slavenreis maakte hij met een, alweer, onbekwame kapitein, een verwijfde stuurman die ‘net een mademoiselle’ was en een bemanning die hoofdzakelijk uit gevaarlijke misdadigers bestond, zodat ook deze reis weer niet zonder wederwaardigheden verliep: eerst een orkaan, gevolgd door een muiterij. In beide gevallen was het natuurlijk weer onze held (op dat moment pas achttien jaren oud) die door zijn verstandig en doortastend optreden de situatie redde.
Eenmaal op de Afrikaanse Westkust aangekomen moest hij zich voor het eerst kwijten van zijn nieuwe taak, het stouwen van een lading slaven. Aangezien het schip klein was en het tussendek maar 50 cm. hoog, moest hij de 108 jongens en meisjes ‘als lepeltjes in een doosje’ naast en achter elkaar leggen, met de hoofden in elkaars schoot. Geen woord over enigerlei emotie. Alleen dat het zulk saai werk was.
Hij besloot, niet mee terug te varen naar Havanna en maakte dus de zogenaamde ‘middle passage’ niet mee. (Een slavenschip maakte drie reizen: Van Amerika naar Afrika met goederen om slaven te kopen, de ‘middle passage’ met de slaven terug naar Amerika, en de thuisreis met voor de slaven verkregen goederen.) In Rio Pongo (ergens in of bij Sierra Leone, mijn atlas geeft daar geen exact uitsluitsel over) wordt hij de secretaris van een zekere Mr. Ormond, die daar een handelsfactorij heeft maar zich meer voor het goede leven dan voor de handel interesseert. Zijn loon: één slaaf per maand, of het equivalent daarvan in contanten, zijnde $ 40.-, plus kost en inwoning.
In dit gedeelte geeft de auteur hoogst interessante details over de wijze van handeldrijven aan de Afrikaanse Westkust en niet te vergeten over de geheimen van Mr. Ormonds serraglio, die niet minder dan 35 vrouwen bevatte. Ook dit laatste was natuurlijk een zeer geliefd thema in de romantisch-Victoriaanse literatuur. Kenmerkend in dit verband is ook het gebruik van het woord serraglio, Italiaanse verbastering van het Turkse serai, in plaats van het meer prozaïsche harem. Nogmaals, ik wil niet beweren dat de belevenissen van Theophilus Conneau zelfs maar gedeeltelijk fictief waren.
| |
| |
Het zal allemaal best echt gebeurd zijn. Maar dat hij bij de beschrijving ervan wel sterk rekening gehouden heeft met de heersende smaak van zijn tijd is al even duidelijk als het feit dat hij zelf voortdurend de mooiste rol speelt. Laten we het er dus maar op houden dat hij de werkelijkheid hier en daar ietwat verfraaid heeft.
Geleidelijk wordt de auteur ook ingewijd in de geheimen van de slavenhandel, en al spoedig aan hij zich als zelfstandig slavenhandelaar vestigen. Zijn eerste transactie met het schip Fortuna leverde de eigenaars de al eerder vermelde netto-winst van $41.000 op. Van de 220 met de Fortuna verzonden slaven crepeerden er tijdens de overtocht maar drie, een reuze meevaller, ongetwijfeld te danken aan de humane wijze waarop Theophilus de slaven stouwde (als lepeltjes in een doosje) en aan de gunstige hygiënische omstandigheden aan boord van het schip.
Op dit punt onderbreekthij zijn persoonlijk verhaal met een critische beschouwing over het befaamde Verdrag van Martinez de la Rosa, dat in 1838 tussen de Spaanse en Britse regeringen gesloten werd. Ook wel het 30.000 Pondsverdrag genoemd, want dat was het douceurtje dat minister De la Rosa als beloning voor zijn handtekening van de Britten toegestopt kreeg. Het verdrag, bedoeld om de slavenhandel tegen te gaan, hield in dat Britse oorlogsbodems voortaan onder Spaanse vlag varende schepen aan mochten houden en controleren. Theophilus Conneau trekt de humane motieven van het verdrag niet in twijfel, maar wel de effecten. Volgens hem werd het lijden van de slaven er alleen maar groter door. Immers: de risico's waren nu voor de slavenhalers aanzienlijk groter geworden, en om hun winsten op een redelijk peil te houden persten ze nu veel meer slaven op één schip en gaven ze des te minder te eten, met alle funeste gevolgen daarvan. Ook om andere redenen bleven de gewenste gevolgen uit, want de slavenhalers gingen eenvoudig onder andere vlag varen of snellere schepen bouwen, waartegen de loggere Britse oorlogsbodems het af moesten leggen. Kapitein Conneau zal dus best gelijk gehad hebben, maar het klinkt natuurlijk ook wel een beetje als het argument van de grote investeerders die sancties tegen Zuid Afrika afwijzen omdat de arme zwarte bevolking daar zo onder te lijden heeft.
Kapitein Conneau geeft vervolgens een aantal belangwekkende details over de humane wijze waarop hij zelf zijn slaven vervoerde: het brandmerken met behulp van een gloeiende metalen buis, volwassenen in de bovenarm, kinderen in het achterwerk, gebeurde alleen maar als er slaven van verschillende eigenaren op één schip huisden, en altijd zo dat het brandmerk slechts zes maanden zichtbaar bleef. Het stuit hem ook erg tegen de borst, want hij schrijft: ‘Deze walgelijke taak is één van die noodgedwongen wreedheden die nu eenmaal niet te vermijden zijn.’
Hoewel hij in andere hoofdstukken de naaktheid van negers als onzedelijk afkeurt, worden zijn slaven van beiderlei kunne poedelnaakt uitgekleed zodra ze aan boord komen. Ook dit is ‘een onaangename noodzaak,’ maar met een nobel doel, want door ze naakt te laten reizen zijn ze makkelijker schoon te houden en is ook de kans op ongedierte geringer.
Eten (rijst, bonen, yams of fariña, al naar het land van herkomst van de slaven) gebeurde met de handen, uit een gemeenschappelijke emmer. Slaven die zichzelf het leven wilden benemen door in hongerstaking te gaan, wat een veel voorkomende en vermoedelijk ook wel de enige mogelijke vorm van zelfmoord op de slavenschepen was, kregen er met de kat (met negen staarten) van langs tot ze van hun ziekelijke neiging genezen waren. De auteur zegt hierover in een onvergetelijke volzin: ‘Here then is another instance of those unpleasant necessities resorted to, but it is only given as a medicinal antidote. (cursivering van mij zelf.)
Overigens schijnt Conneau vergeleken met andere slavenhalers inderdaad nog heel humaan geweest te zijn, want op zijn schepen kregen de slaven zelfs tabak (één pijpje voor zes man),
| |
| |
drie maal per week werd hun mond met azijn gespoeld, iedere morgen kregen ze een grein sterke drank (tegen scheurbuik) en iedere namiddag mochten ze, wind en weder dienende, een uurtje zingen. Nog meer voorrechten zelfs: bij lijfstraffen werd hun het waarom verteld, en iedere week werden ze gratis (!) geschoren, zonder zeep weliswaar. Ook werden dan hun nagels geknipt. Dit laatste was nodig omdat de ruimte waarin ze leefden zo nauw was dat ze onder elkaar vaak om een centimetertje meer Lebensraum vochten. Voor eerlijke vuistgevechten ontbrak hun de ruimte, zodat ze elkaar met de nagels te lijf gingen. Het knippen gebeurde dus alleen maar om beschadiging van de koopwaar te voorkomen.
Het stouwen van de slaven gebeurde zo dat degenen aan stuurboord met hun hoofden in elkaars schoot lagen, die aan bakboord echter met het gezicht achterwaarts gericht, ‘een houding die te prefereren is met het oog op een vrije hartslag.’ ‘De discipline van het stouwen is van het grootste belang,’ vervolgt Conneau, want ‘otherwise each Negro would accomodate himself with all the comfortability of a cabin passenger,’ en dat gaat natuurlijk niet aan, laten we wel wezen. Overigens is hij van mening dat zijn slaven het heel wat beter hadden dan de passagiers op de emigrantenschepen. Al hoefden de emigranten dan niet met het hoofd in elkaars schoot te slapen en werden ze niet bij het minste vergrijp in de ketenen geslagen. Afgezien natuurlijk nog van het feit dat ze hun reis vrijwillig maakten, voorzover je tenminste, als je door de honger gedreven wordt, nog van vrijwilligheid kunt spreken.
Ook het gebruik van handboeien, ketenen en beenijzers beschouwde de kapitein als een onaangename noodzaak om de orde te handhaven. Hij gaat er zo weinig mogelijk toe over, want: ‘The longer a slave is kept in irons, the more he deteriorates, and as the sole object of a slaver is to land his cargo in perfect healthy order... it becomes him to be sparing when using the means of security. (cursivering alwéér van mij). De auteur meldt al die bijzonderheden om de ‘overdreven verhalen over mishandeling en wreedheid, zoals die in kranten en pamfletten opgang doen,’ te weerleggen.
Als de ruim drie à vier weken durende reis ten einde was, werden de slaven in het diepste geheim aan land gezet op een verlaten kustgedeelte (van Cuba) en vervolgens met snelle pas het binnenland in gevoerd, op weg naar de plantages. Dit om te voorkomen dat plaatselijke autoriteiten, ‘in navolging van de gouverneur,’ hun bonus op kwamen eisen. De beschrijving, later, van hoe de gouverneur zelf zijn fooitje in ontvangst neemt is weer een van de kostelijkste passages van het boek.
De aankomst van de slaven op de plantages is bijna idyllisch. Ze krijgen overvloedig voedsel, vruchten, nieuwe kleren en zelfs een deken. Hun blijdschap daarover is zo immens dat ze vaderland, vrienden en verwanten op slag vergeten, en in hun verbijstering de kleren achterstevoren aantrekken. Maar de grootste verrassing komt als een zwarte postillon met rood jasje en zilveren sporen van zijn paard springt, de slaven in hun moerstaal welkom heet, en hen vertelt ‘welk een grote gelukzaligheid het is, de slaaf van een blanke meester te mogen zijn...’ De verbijstering van de lezer is bij deze beschrijving ongetwijfeld niet minder groot dan die van de slaven, want hij heeft wel andere dingen over het leven op de plantages gehoord. Conneau's verslag lijkt dan ook wel ironisch bedoeld te zijn, want hij besluit zijn volzin over de zwarte postillon met de woorden: ‘cracking his whip on the wellpolished boot to enforce his untruthful arguments.’
Na deze informatieve uitweidingen gaat Conneau weer over tot de orde van zijn levensverhaal. Hij beschrijft de voorbereidingen tot een huwelijksceremonie, maar verzoekt zijn vrouwelijke lezers ‘to nerve her ears to some unvarnished words,’ hoewel hij eigenlijk nog liever heeft dat ze dit hoofdstuk maar helemaal overslaan, ‘as I would not offend their delicate sensibility by a description of African manners as they are.’ Nu, ik heb het, met kloppend hart,
| |
| |
mijn vrouw laten lezen, maar ze was helemaal niet geschokt.
Eén van de vele goede dingen van Theophilus Conneau is dat hij zich niet beperkte tot handeldrijven. Hij had een brede belangstelling en toen zijn nieuwsgierigheid naar de zwarte volkjes eenmaal gewekt was, begon hij tochten naar het binnenland te maken. Natuurlijk verloor hij hierbij zijn handelsbelangen niet uit het oog en als hij ergens onderweg kans zag wat slaven te verschalken, liet hij dat niet na. Maar hij geeft ook blijk van een warme interesse en een scherp observatievermogen. Zijn beschrijvingen van de verschillende volken en hun eigenaardige zeden zijn zo volledig dat een cultureel anthropoloog zich er nauwelijks voor zou hoeven te schamen, en daarbij ook nog uitermate boeiend, amusant en vol humor. Groot is zijn bewondering voor het Bagervolk. Vraag me niet wat voor volk dat is, want ik heb het in mijn encyclopedie niet kunnen vinden; waarschijnlijk bestaat het niet meer. Maar hoe dan ook, dat volk scheen uit te munten door zijn ongehoorde eerlijkheid. Ze hoefden niet te stelen, want hun eenvoudige werkzaamheden verschaften hun voldoende om te leven. De bezittingen van een vreemdeling waren heilig voor hen, al duurdehet dertig jaren voor hij ze terug kwam halen. Had Diogenes nog geleefd, roept de auteur uit, dan zou hij hier zijn mens gevonden hebben. ‘Why then, civilize this people and teach them Christian selfishness!’ Een eindje verder verzekert hij zelfs dat een aantal van deze inboorlingen als zendeling in Londen of New York geen gek figuur zouden slaan.
Ook voor de Foulah's (soms Fouhla's gespeld) is hij één en al bewondering. Hij vergelijkt hun utopisch-socialistische levenswijze met die van de volgelingen van Charles Fourier, de vroeg-19e eeuwse voorstander van autarkische leefgemeenschappen. En daar hebben we dan gelijk weer een geliefd literair onderwerp van de eerste helft van de 19e eeuw te pakken: de utopie en het idealiseren van de levensgewoonten der wilden. De westerse, christelijke beschaving was nergens meer, en de moraal der negers (of Indianen, of Polynesiërs) was ons grote voorbeeld ter navolging, maar in wezen was het natuurlijk allemaal niet meer dan wat abstract gelul, want de meeste mensen die er zo over dachten zouden zich een leven zonder slaven niet voor kunnen stellen en slavernij was normaal en acceptabel omdat negers, als het er op aankwam, ondanks hun hoogstaande zeden toch maar inferieure barbaren waren, want zo had God het nu eenmaal in Zijn Ondoorgrondelijke Wijsheid beschikt. Een kronkelige wijze van rationaliseren die zeer wel met de christelijke moraal te rijmen viel. Niets typisch ige eeuws overigens. Met dezelfde vanzelfsprekendheid werd er tijdens de oorlog in Vietnam van uitgegaan dat het leven van één lange blonde Amerikaan meer waard was dan dat van honderd van die kleine tanige bruintjes, en vul de rest maar in.
Conneau's houding tegenover de inlanders was, vergeleken met die van de meeste andere blanken die Afrika en andere wilde landen bezochten, nog vrij verstandig. Hij zegt daar zelf over: ‘...my maxim was... not to make myself obnoxious by too much erudition. I had been long enough in the country to find out that many white men often created themselves enemies by despising or ridiculing their (the natives') errors, and as I was not on a mission of civilization, I left things as I found them, never disputing or controversing their political or religious topics.’
Ronduit schitterend is zijn beschrijving van de Mohammedaanse zwarte prins Mama-de-Young als die, met de vinger in het zand, zijn reis naar Timboektoe illustreert: ‘...he also chalked by a thick or a light line the rivers and streams he had crossed. The great savannahs he would describe with a slight pressure of the palm of his hand, the mountains he would form with an additional handful of sand, the woods he marked by spreading a quantity of snuff on his sandy map in extent to what he considered their lenght and breadth.’ Onbedoelde literatuur van de hoogste graad.
| |
| |
Zijn reisbeschrijvingen maken een des te authentieker indruk omdat hij niet, zoals in de wilde avonturen van het begin, er zelf de mooiste rol in speelt. Hij lijkt, hoewel dan nog pas twintig, ouder en wijzer geworden. Conneau moet, zonder dat hij zelf of iemand anders het opmerkte, een ras-schrijver geweest zijn. In exact de juiste doseringen weet hij de verhalende en beschrijvende gedeelten af te wegen tegen de beschouwende en informatieve passages. Zuiver informatief, maar daarom niet minder boeiend, is bijvoorbeeld het midden tussen de reisbeschrijvingen voorkomende gedeelte waarin hij vertelt hoe je, wanneer je als neger in Afrika geboren bent, slaaf kunt worden. Een slaaf, vertelt hij, werd oorspronkelijk louter als betaalmiddel gebruikt, in plaats van munten of zout. Ze werden verkregen door onderlinge oorlogen of gerechtelijke bestraffingen, dit laatste vooral bij de Mohammedaanse negers. Maar sinds de komst der blanken is dit veranderd. De blanken hebben, met hun sterke drank, Hollandse spiegels, katoenen stoffen, tabak, buskruit en geweren doelbewust nieuwe behoeften en daarmee hebzucht onder de bevolking gecreëerd, een consumptiemaatschappij avant la lettre. ‘Therefore I say it is our civilized commodities which bring the cause of the wars and the continual, now called inhuman, traffic.’ Hij ziet dus de schuld van het christelijke Westen scherp genoeg in, maar dat verhindert hem niet rustig en zonder veel gewetenswroeging door te gaan met dit onmenselijk bedrijf: een ongetwijfeld nuchtere en realistische zienswijze. Het is slecht, maar het is er nu eenmaal en je kunt er zelfs rijk mee worden, dus waarom er dan geen gebruik van maken.
Toch was Conneau geen grof-stoffelijke barbaar die alleen maar aan geld dacht. Dat hij, hoewel hij al vanaf zijn elfde op zee voer, cultureel behoorlijk onderlegd was, blijkt, behalve uit vele andere passages, onder andere ook uit zijn beschrijving van een concert bij de Foulah's. De hoogst ongebruikelijke muziekinstrumenten die hij tot in alle details beschrijft zouden ongetwijfeld de belangstelling van de musicologen onder de culturele anthropologen opwekken. En de soliste vergelijkt hij met ‘een Jenny Lind wat betreft haar stem, een Mozart wat haar kwaliteiten als componiste en instrumentaliste aangaat, en een Fanny Esther of Taglione als pirouette-danseres.’ Daarbij was ze ook fysiek erg aantrekkelijk. Conneau laat herhaalde malen blijken dat hij zeker niet ongevoelig was voor vrouwelijk schoon, ook al had het dan een zwarte of bruine huid, en vrouwen werden hem voortdurend bij hoopjes aangeboden. Maar je vraagt je wel af waarom Brantz Mayer zijn manuscript zo drastisch gekuist heeft, want over zijn eventuele sexuele avonturen met inlandse vrouwen laat hij zich zelfs niet in de bedektste termen uit. Nee, een Jef Geraerts was hij niet.
Eind 1828 liet Theophilus Conneau zijn factorij in de steek en maakte hij een groot aantal reizen op zijn eigen slavenschepen mee. Over zijn verdere avonturen zal ik kort zijn: conflicten en zeegevechten met Franse, Deense, Engelse en Portugese schepen, een aanvaring met een ijzeren stoomschip, slavenopstanden en muiterijen, opsluitingen in Franse en Britse gevangenissen, soms gevolgd door spectaculaire ontsnappingen, en gruwelijke scènes met kannibalistische vrouwen. Dat alles weer doorspekt met de merkwaardigste details en anecdotes en de kostelijkste scènes, zoals die waarin hij een jong negerslaafje in de Londense uitgaande wereld introduceert.
Tegen zijn dertigste begon hij genoeg van de slavenhandel te krijgen en geleidelijk trok hij zich er uit terug. Hij richtte een eerlijke, wettige handelsfactorij op in Cape Mount. Maar de Britten, aan wie hij als jongen al zo de pest had omdat ze zijn vader bij Waterloo gedood hadden, verwoestten ten slotte zowel de factorij als de bijbehorende plantages, waarmee er een definitief eind aan zijn avonturen kwam. Hij trok naar de vs, waar zijn leven een eerzamer en rustiger fase in ging. Het boek eindigt met een aantal brieven die de
| |
| |
dan 46-jarige en door reumatische pijnen geplaagde Conneau aan zijn uitgever, Brantz Mayer, schreef. Die brieven zijn op zichzelf ook al weer zeer de moeite van het lezen waard, vol humor en saillante details, onder andere over zijn audiëntie, door bemiddeling van zijn broer de hofarts, bij Napoleon 111 en keizerin Eugenie. Pas in die brieven komt ter sprake dat hij een vrouw heeft, iets waar hij in het manuscript met geen woord over rept. Maar het kan natuurlijk zijn dat hij pas ná zijn avonturen getrouwd is. Blijkens de laatste brieven genas zijn reumatiek met homeopathische middelen en stortte hij zich weer in het avontuur door zich naar Nieuw Caledonië te begeven, maar hoe het verder met hem afliep is me niet bekend. De verhouding met zijn uitgever was kennelijk zeer vriendschappelijk. De brieven die hij hem schrijft hebben meer de toon van brieven aan een heel goede vriend dan aan een zakelijke relatie. Hij meldt wel de ontvangst van de drukproeven, maar beklaagt zich nooit over de vele onnodige veranderingen die de man in zijn manuscript aangebracht heeft, in tegendeel, hij lijkt wel tevreden met het resultaat. Kennelijk had hij geen idee van zijn eigen capaciteiten en vertrouwde hij blindelings op het oordeel van een uitgever, die hij als een absolute autoriteit beschouwde. Maar één maal waagt hij een klein, voorzichtig protest, waarin hij echter meer de rekenkunstige capaciteiten van de uitgever in twijfel trekt dan diens literair oordeel: ‘Surely 284 pages cannot be the 3/4 of 470 pages: have you curtailed the work still more?’
A Slaver's Log Book or 20 Years' Residence in Africa The Original 1853 Manuscript by Captain Theophilus Conneau, met een inleiding van Mabel M. Smythe. Uitgegeven bij Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, N.J. 1976. Fraaie gebonden uitgave $ 12.50 Aangeschaft 14/6/79 in Savran's Bookstore, Minneapolis, voor het bespottelijke bedrag van $ 1.98.
|
|