Maatstaf. Jaargang 27
(1979)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
D.W. Fokkema De betekenis van Tsjen Jo-sjiGa naar eind*De hedendaagse Chinese literatuur valt in minstens vijf deelgebieden uiteen. In de eerste plaats is er de officiële literatuur die in de Chinese Volksrepubliek in tijdschriften en boeken wordt gepubliceerd en waarvan de in Chinese Literature afgedrukte vertalingen een flauwe afspiegeling zijn. In de tweede plaats is er een Chinese literatuur die in Taiwan wordt uitgegeven. Deze doet in verscheidenheid niet onder voor de literatuur van het vasteland en is ook in Engelse vertaling toegankelijk.Ga naar eind1 Hoewel deze twee varianten op een gemeenschappelijk literair verleden teruggaan, zijn zij als gevolg van politieke omstandigheden uiteengedreven en verschillen zij onderling thans meer dan de Oostduitse en Westduitse literatuur. De overige varianten van de Chinese literatuur kunnen ook in politieke termen worden gedefinieerd. Het betreft, ten derde, de samizdatliteratuur in de Chinese Volksrepubliek, ten vierde, de Chinese literatuur in de verstrooiing (van Hong Kong en Singapore tot Noord-Amerika), en tenslotte de literatuur van vluchtelingen, d.w.z. teksten die niet geheel met de vierde variant samenvallen omdat zij de situatie in de Chinese Volksrepubliek tot onderwerp hebben. Deze vijfde variant is van bijzonder belang omdat binnen het Chinese systeem een samizdat-literatuur nauwelijks mogelijk is en de ons bekende teksten daarvan tot dusver niet bijzonder belangwekkend zijn. Daardoor is de literatuur van vluchtelingen vrijwel het enige kanaal waardoor de stem van de Chinese dissidenten ons bereikt.Ga naar eind2 De hier vertaalde verhalen van Tsjen Jo-sji behoren tot deze laatste variant, maar eerder werk van haar maakt deel uit van de tweede variant (Chinese literatuur in Taiwan), terwijl een deel van haar recente publikaties in Hong Kong in zekere zin ook tot de vierde variant kan worden gerekend. Aan deze onderscheiding van tenminste vijf varianten ligt de overtuiging ten grondslag dat in literatuur reacties op een specifieke ervaringswereld tot uitdrukking komen. In dat opzicht is literatuur verbonden met de sociale en culturele omgeving waarin ze is ontstaan en daardoor historisch bepaald. De uitdrukkingsvorm die een schrijver kiest is dat echter ook. Literatuur is niet alleen een reactie op een bepaalde sociale omgeving, maar ook een reactie op voorafgaande literatuur; niet alleen een reactie op alledaagse, wetenschappelijke, journalistieke en politieke teksten, maar ook een reactie op eerdere literaire teksten. De vraag naar de betekenis van een bepaalde literaire vorm en de betekenis van een bepaalde thematiek kan slechts worden beantwoord wanneer de tekst met een bepaalde literaire traditie in verband wordt gebracht. In het geval van de verhalen van Tsjen Jo-sji is dat de traditie van de vluchtelingenliteratuur, - literatuur die reageert op de sociale verhoudingen en de culturele situatie in de Chinese Volksrepubliek en dat doet in vormen die een impliciete kritiek inhouden op de stilistische en inhoudelijke conventies van de officiële Chinese literatuur. Tsjen Jo-sji is in 1938 als dochter van een timmerman in Taiwan geboren. Tijdens haar studie aan de Nationale Universiteit van | |
[pagina 25]
| |
Taiwan publiceerde zij enkele korte verhalen in het literaire tijdschrift Wen-sjue tsa-tsje. Dit stond onder redactie van Tsi-an Hsia, die in 1959 naar de Verenigde Staten ging en daar op gespannen voet met het regime in Taiwan kwam te staan. T.A. Hsia, een groot geleerde, is tevens een van de belangrijkste en meest integere Chinese essayisten. Helaas overleed hij, nog betrekkelijk jong, in 1965. Ook Tsjen Jo-sji trok naar de Verenigde Staten waar zij o.a. aan Johns Hopkins University werkcolleges in ‘creative writing’ volgde, die haar schrijverscarrière mogelijk eerder hebben vertraagd dan bevorderd. In Taiwan was zij reeds zeer onder de invloed van de moderne Westeuropese literatuur, vooral Kafka en Joyce.Ga naar eind3 Inmiddels had zij haar man, Dr. Tuan Shih-yao, ontmoet en zich, evenals deze, tot een vurige bewonderaar van Mao Tse-toeng ontwikkeld. Kort na het uitbreken van de Culturele Revolutie vertrokken zij naar de Chinese Volksrepubliek met de bedoeling zich daar blijvend te vestigen en een bijdrage te leveren aan de opbouw van het nieuwe China. Tegen hun verwachting slaagden Tsjen Jo-sji en haar man er niet in zich met de Chinese massa te vereenzelvigen. Eerst na een verblijf van twee jaar in Peking Hotel in Peking werd haar man, die een natuurwetenschappelijke opleiding had, te werk gesteld op een wijze die slechts zijdelings met zijn specialisme te maken had, waarna hij spoedig naar een ‘Zeven-Meiboerderij’ werd gestuurd om ‘hervorming door arbeid’ te ondergaan. Dit is af te leiden uit mededelingen van Tsjen Jo-sji in interviews, maar blijkt ook indirect uit de thematiek van de verhalen, die in sterke mate op autobiografisch materiaal zijn gebaseerd. Herhaaldelijk krijgt men de indruk dat Tsjen Jo-sji in de Chinese Volksrepubliek haar etiket van ‘teruggekeerde overzeese Chinese’ nooit heeft verloren en daardoor in een categorie viel die enigszins werd ontzien, wel niet zoveel als echte buitenlanders maar toch meer dan de eigen intelligentsia. Deze speciale behandeling door de Chinese autoriteiten - die niet op een recht berustte en ieder moment in zijn tegendeel kon verkeren - duurde tot het moment dat zij met haar gezin China in 1973 verliet, in feite als vluchteling, maar formeel voorzien van een ‘special exit visa’. Zij vestigde zich in Hong Kong, later in Vancouver aan de Canadese westkust. Gedurende het verblijf van zeven jaar in China had zij niets geschreven en ook daarna was het voor haar geen vanzelfsprekende zaak dat zij de pen op papier zou zetten. Zij was gedesillusioneerd, meer over het politieke systeem dan 25 over de mensen in China. Maar de verhalen die zij in 1974 begon te publiceren zijn niet in de eerste plaats politiek gemotiveerd. Zij beschrijft mensen die in de schaduw van het politieke systeem leven en zich op meer of minder sympathieke wijze met het systeem hebben verzoend. Als deze verhalen tevens een aanklacht inhouden, is daarvoor de vorm van het understatement gekozen. De mandenmaker in ‘De Wacht’ werkt en woont ver van huis, maar op de meelevende vraag of hij geen heimwee heeft, reageert hij koel. Naar huis gaan betekent ook werken, en wel landarbeid, terwijl hij nu zwervend van commune naar commune zijn brood kan verdienen met het vlechten van manden. De mandenmaker verkiest het laatste en houdt zich staande door zich overdag van passende politieke citaten te bedienen en 's nachts wat extra voedsel uit de keuken te stelen. In ‘De Wacht’ is Tsjen Jo-sji erin geslaagd het proces van moreel verval te beschrijven naar aanleiding van één bepaald incident. Een ander personage in dit verhaal is Lau Foe, een universitaire docent tot het moment dat de Culturele Revolutie wordt gelanceerd, een zeer belezen man die uit angst voor represailles zijn bibliotheek als oud papier heeft verkocht, en die nu uit oude blikjes petroleumkachels maakt en zichzelf wijs maakt dat hij met dit bestaan tevreden is. De hoofdpersoon, Sjiang-toeng, die samen met Lau Foe 's nachts de wacht houdt om diefstal te voorkomen, maakt in de loop van het verhaal een ontwikkeling door die het | |
[pagina 26]
| |
merendeel van de Chinese bevolking tijdens de Culturele Revolutie moet hebben doorgemaakt: zijn gevoel voor morele en maatschappelijke verantwoordelijkheid erodeert. Zijn zorg voor de veiligheid van het socialistische eigendom wijkt voor sympathie voor de kleine man, die in het verhaal wordt vertegenwoordigd door de zwervende mandenmaker die 's nachts de keuken binnendringt en door hem wordt betrapt. Sjiang-toeng besluit om de dief niet aan te geven. Het zijn echter niet uitsluitend ethische overwegingen die hem hiertoe brengen. Hij heeft inmiddels ook voldoende vernomen over het functioneren van de lokale politie (de ‘veiligheidsdienst’) om grondig te twijfelen aan het nut van een aangifte. Het verhaal is gebouwd op het thema van de verspilde moeite. Van het collectieve eigendom wordt geregeld gestolen, daarom moet er worden wacht gelopen, daarom zijn er overdag te weinig arbeidskrachten beschikbaar, daarom wordt er nog meer verlies geleden op de collectieve boerderij die door de Universiteit van Nanking wordt beheerd dan normaal het geval geweest zou zijn. Nog geen enkel jaar is de produktie van deze boerderij waar hoog gekwalificeerde docenten te werk zijn gesteld, voldoende geweest om de aanwezige werkkrachten te voeden. De economische verspilling is onderwerp van gesprek. ‘Maar ik vind het best fijn om mijn dagen op de boerderij door te brengen,’ zegt Lau Foe die in zijn eigen aanpassing is gaan geloven. Verspilling van menselijke energie is ook het thema van het verhaal ‘Jen Sjioe-Ian,’ dat het lot van een vrouw beschrijft die een belangrijke revolutionair was in de eerste fase van de Culturele Revolutie, maar die naderhand wordt ontmaskerd als een ‘Zestien-Mei-element’, d.w.z. lid van een beweging van een vrij onduidelijke, maar in ieder geval contrarevolutionaire signatuur, en gedwongen wordt in isolatie de werken van Mao Tse-toeng en andere heilzaam geachte lectuur te bestuderen. Zij kan de langdurige opsluiting en ondervraging in de provisorisch ingerichte gevangenis niet verdragen en pleegt op een afschuwelijke wijze zelfmoord. Maar na haar dood komt er een nieuwe politieke campagne en raakt de Zestien-Meigroep op de achtergrond. Leden van de groep die in het openbaar schuld hadden bekend, herroepen nu hun bekentenissen en zeggen dat zij die onder de dreiging van folteringen hadden afgelegd. Allen worden vrijgelaten. De zelfmoord van Jen Sjioe-lan was niet nodig geweest. Zo ook blijkt uit de huidige politieke realiteit dat de dood van honderdduizenden in de jaren van de Culturele Revolutie achteraf niet nodig is geweest. Het is bijna niet te begrijpen dat dit systeem zich zo lang, en tot op zekere hoogte nog altijd, in China heeft kunnen handhaven. Af en toe wordt een tipje van de sluier opgelicht. Dat gebeurde in het boek dat Bao Ruo-wang schreef over zijn jarenlange gevangenschap in de Chinese Volksrepubliek.Ga naar eind4 Ook Tsjen Jo-sji laat iets zien van het Systeem, dat in feite geen aanklagers en beklaagden kent, maar alleen beklaagden en hun medeplichtigen. De ondervragers in deze verhalen zijn evenzeer gevangenen van het systeem als de verdachten. Daardoor is het mogelijk dat Tsjen Jo-sji ook over de aanklagers met betrekkelijk veel sympathie kan schrijven, hoewel er reden zou zijn ze te verachten. De aanklagers weten ook dat ze op elk willekeurig moment in de beklaagdenpositie terecht kunnen komen. Dat gebeurt in de verhalen van Tsjen Jo-sji met de vervolgers van Jen Sjioe-lan en met de rode gardist Tsjang in ‘De executie van districtshoofd Yin’, en dat is in werkelijkheid gebeurd met de talloze revolutionaire rebellen die de Culturele Revolutie hebben ontketend, die verscheidene jaren het openbare leven in China hebben beheerst en die nu als aanhangers van de zg. Bende van Vier worden vervolgd. Geen enkel land kan zich straffeloos met zo'n systeem belasten - een systeem waarin de opportuniteit van het moment tot hoogste richtsnoer is verheven. Dat is althans wat er van het systeem in het dagelijkse leven zichtbaar wordt. Natuurlijk liggen er een bepaalde mens- | |
[pagina 27]
| |
en maatschappijbeschouwing ten grondslag aan het politieke systeem van de Chinese Volksrepubliek. De politieke koers werd in 1949 uitgezet; sedertdien is het politieke leven echter in toenemende mate bepaald door het eigenbelang van de Partij of bepaalde groeperingen binnen de Partij. Een politiek die de positie van de Partij in gevaar brengt - of het nu de Culturele Revolutie is of de recente Beweging voor democratie en mensenrechtenmoet worden bestreden, omdat, zoals Willem van Kemenade in nrc-Handelsblad van 2 juni 1979 met een citaat uit de Chinese pers onderstreepte, China met zijn 900 miljoen inwoners ‘niet zonder een eenheidsideologie kan.’ Of dit nu de overtuiging is van de meerderheid van het Chinese volk, dan wel slechts een rechtvaardiging achteraf voor het optreden van de Partij door de Partij, is een onuitgemaakte zaak. De personages in de verhalen van Tsjen Jo-sji blijken het systeem als onvoorspelbaar en willekeurig te beschouwen. Als China de Communistische Partij als hoogste arbiter nodig heeft, kwijt zij zich in ieder geval op arbitraire wijze van de haar toebedachte taak. Tsjen Jo-sji beschrijft mensen die onderworpen zijn aan een willekeurig systeem. De functie van terreur is dat de slachtoffers zich voortdurend het ergste voor ogen houden, maar de spanning die in de verhalen wordt opgeroepen ontlaadt zich meermalen in een anticlimax. Als de verwachte arrestatie of de sociale vernedering niet volgt, blijft toch de sfeer van terreur die het resultaat is van een vrijwel onbeperkte indoctrinatie. Deze blijkt nergens duidelijker dan daar waar ook het protest in naam van Mao Tse-toeng geschiedt, waarvan het meest sprekende voorbeeld in ‘De executie van districtshoofd Yin’ kan worden gevonden. De thematiek van de verhalen - indoctrinatie, terreur, verspilde moeite - bepaalt ten dele ook de vorm. De wisselvalligheid van de politieke koers van het systeem noodzaakt de schrijfster tot betrekkelijk grote precisie in de vermelding van jaartallen en de aanduiding van politieke bewegingen. De politieke betekenis van die bewegingen wordt overigens zelden aangeduid. De mensen worden beschreven die de campagnes ondergaan; het systeem zelf blijft buiten schot. De machteloosheid van de slachtoffers lijkt een duidelijke intrige te verhinderen. Zij ondergaan de gebeurtenissen, die zij zelf niet begrijpen, louter passief. Het lijkt alsof Tsjen Jo-sji de sfeer van Kafka's Prozess in de Chinese realiteit heeft herkend. De vorm van de verhalen wordt behalve door de thematiek ook door de geijkte vormen van de officiële Chinese literatuur bepaald, en wel in negatieve zin. De officiële literatuur is er een van overstatement en beschrijft de geslaagde produktieplanning, de effectieve bestrijding van de politieke vijand, de efficiënte ontginning van nieuwe landbouwgrond, de ideologische verandering van de personages, de gelukkige nadering van een nieuwe samenleving. In deze literatuur is voor de beschrijving van privéleven geen plaats. Aarzelingen, overwegingen, bezorgdheden worden in de officiële literatuur overspoeld door een geloof in de communistische toekomst dat zelden aannemelijk wordt gemaakt, en maar al te duidelijk teruggaat op de abstracte kennis van maoïstische principes. Tsjen Jo-sji zet zich tegen deze traditie af. Zij beschrijft een wereld die niet in de officiële literatuur - en in geen enkele officiële Chinese bron - aan bod komt, d.w.z. de relatie tussen man en vrouw, moeder en kind, onderwijzeres en leerling, tussen buren, vrienden, kennissen, kortom de wereld van het privé-leven, waarvoor geen duidelijke richtlijnen bestaan en waarin men op eigen ervaring en inzicht moet vertrouwen. Het maoïsme heeft weliswaar zijn stempel ook op de privé-sfeer gedrukt, maar juist hier vindt men het potentiële, nauwelijks politiek te noemen verzet van talloze individuen: de vrouw die in weerwil van de preutse blikken van de dames van het wijkcomité vrouw wil zijn (in ‘Huiszoeking’), de kinderen die elkaar uitdagen om ‘Mao Tse-toeng is een rotvent’ te roepen (in ‘Tsjing-tsjings verjaardag’), de tallozen die zich te goed doen | |
[pagina 28]
| |
aan eten, drinken en vrolijk zijn omdat zij er niet zeker van kunnen zijn dat de vrijheid die hun vandaag ten deel valt morgen niet in het tegendeel zal verkeren. Tsjen Jo-sji beschrijft geen helden, of men moet districtshoofd Yin als zodanig willen beschouwen. Maar dat deze bij zijn terechtstelling ‘Lang leve de Communistische Partij, lang leve Voorzitter Mao’ roept, kan ook als een brutale slimmigheid worden geinterpreteerd, als een poging om het zijn tegenstanders lastig te maken en het eigen leven te rekken. Ook dit voorval is van geen enkele betekenis voor de Chinese politieke verhoudingen, waarop de officiële literatuur altijd inspeelt. Als de officiële literatuur het moet hebben van het overstatement, berusten de verhalen van Tsjen Jo-sji op het understatement. Zij beschrijft gewone, gelukkige en ongelukkige, mensen die in het politieke systeem bekneld zijn geraakt. Helden daarentegen vindt men - en daarbij kan men aan de laatste regels van Mao's gedicht ‘Sneeuw’ denken - in de hedendaagse Chinese werkelijkheid, en dan niet onder degenen waaraan Mao Tse-toeng gedacht zal hebben, maar onder dissidenten als Li Tsjeng-t'ien (Li Zhengtian), die in mentaliteit en letterlijke doodsverachting niet onderdoen voor hun Russische soortgenoten.Ga naar eind5 Een geringe wijziging in de politieke koers kan voor hen opnieuw jarenlange eenzame opsluiting in Chinese gevangenissen betekenen. Tsjen Jo-sji weet aannemelijk te maken dat de zwijgende en zich nog altijd aanpassende massa van het Chinese volk uitziet naar de enkele dissidenten die hun ongenoegen met het systeem in politieke termen kunnen vertalen. Naar mijn mening is Tsjen Jo-sji ook uit literair oogpunt een belangrijk schrijfster. Simon Leys oordeelt dat ‘Chen Jo-hsi remains the only Chinese creative writer of major stature to provide us with literary testimony on the Cultural Revolution era, directly experienced from inside China, at the grass-roots level.’Ga naar eind6 Frederic Wakeman, die in de New York Review of Books van 20 juli 1978 negen pagina's nodig had om de Engelse vertaling van de verhalen van Tsjen Jo-sji te bespreken, ziet een fundamentele spanning in haar werk: ‘She continues to admire the Chinese people's accomplishments during this quarter-century of revolution. At the same time, however, she cries out against a system which demeans the integrity of the individual's emotions.’ Zoals vermeld onderscheiden haar verhalen zich zowel op het gebied van de thematiek als naar de vorm van het gangbare model van de officiële Chinese literatuur. Binnen de variant van de vluchtelingenliteratuur is zij een koploper. Vergeleken bij wat andere vluchtelingen, die dikwijls over geen enkele ervaring als schrijver en nauwelijks enige ervaring als lezer beschikken, hebben gepubliceerd, steekt het werk van Tsjen Jo-sji zeer gunstig af. Maar zij staat in haar literair experiment van het understatement voorlopig alleen. Haar positie is te vergelijken met die van de eerste kritische schrijvers na de destalinisering in de Sovjetunie. Tsjen Jo-sji is eerder een Doedintsew dan een Pasternak of Solzjenitsyn. Maar zij is, en daarin heeft Simon Leys gelijk, voorlopig de enige die het gewone, alledaagse leven in de Chinese Volksrepubliek heeft beschreven. Haar verhalen bevatten een schat aan kennis van China die op geen andere wijze onder woorden is gebracht. Daarbij getuigt de subtiele en gedistantieerde manier waarop zij haar persoonlijke ervaringen in het vertelde heeft verwerkt van grote sympathie voor die aspecten van het Chinese leven die in de officiële literatuur worden genegeerd. |
|