Maatstaf. Jaargang 27
(1979)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Tsjen Jo-sji De executie
| |
[pagina 9]
| |
zouden in het internaat van de middelbare school van het district een onderkomen vinden. Yin was al over de zeventig, maar lichamelijk nog heel flink. Hij had het jaar daarvoor zijn vrouw verloren en woonde nu alleen in een grote kamer met bakstenen muren waar alles - het bed, de tafel en de stoelen - er goed verzorgd en proper uitzag. Hij heette de van ver gekomen gasten spontaan hartelijk welkom. We waren nauwelijks binnen, of hij legde glimlachend zijn lange pijp weg, rolde zijn mouwen op en begon bedrijvig het eten klaar te maken. Tsjang en zijn kameraad zetten de reisbagage neer en togen naar het voorbeeld van het Bevrijdingsleger ook aan het werk. Ze haalden water voor hem en hakten hout. Na het avondeten, juist toen Tsjang en zijn kameraad naar de districtsschool wilden gaan, stapte een gebrilde man in het uniform van een kaderlid de kamer binnen. Bij die plotselinge ontmoeting was Tsjang even van zijn stuk, waarop hij de bezoeker met een rode kleur en stijfjes groette. Hij stelde ons aan hem voor met de woorden: ‘Hij is een verre oom van mij,’ waarbij hij het woord ‘verre’ met grote nadruk uitsprak. Aangezien Tsjangs kameraad en ik niet wisten hoe de bezoeker heette, noemden wij hem ook beleefd ‘oom’. Nauwelijks had hij ons voorgesteld, of Tsjang trok zenuwachtig aan mijn pols om op mijn horloge te kijken. ‘Het is al laat,’ riep hij uit. ‘Ik ben bang dat het internaat dicht gaat.’ Hij spoorde zijn metgezel tot haast aan, waarop ze hun opgerolde beddegoed op hun schouders namen en vertrokken. Het leek of zijn oom verbaasd was over deze vluchtige ontmoeting en dit snelle afscheid; hij begreep er niets van. Vriendelijk glimlachend knikte hij ons toe, en volgde met een verwonderde blik de rode band om de arm van Tsjang. De oom was lang van gestalte. Hij zag er wel grauw uit, en mager, maar hield zijn rug kaarsrecht; in zijn jonge jaren moest hij een imposant figuur gehad hebben. Wanneer hij de mensen aankeek, zag hij hen strak in de ogen; bij het luisteren hield hij zijn hoofd een beetje schuin, alsof hij bang was iets te missen. De uitdrukking op zijn gezicht was vriendelijk en bescheiden. Bijna vijftig jaar oud, beantwoordde hij, met zijn grijze Soen-Jat-senpak, dat niet meer helemaal nieuw doch brandschoon was, zijn katoenen sokken en canvas schoenen, geheel en al aan het model van het oude kaderlid zoals men dat in heel China kon aantreffen. Hij ging zitten en maakte een praatje met Oude Yin. Nadat ze even over de dingen van alledag hadden gesproken, vroeg hij mij beleefd en omstandig waar ik vandaan kwam. Toen hij vernam dat ik van elders afkomstig was en uit toeristische overwegingen naar zuid-Sjensi was gekomen, scheen hij gerustgesteld en heette hij mij hartelijk welkom. Op een eenvoudige en bescheiden manier, eigen aan de mensen uit midden-China, zei hij: ‘Sjingan is een verafgelegen dorp. Behalve het eindeloze Tsjienlingen Tapa-gebergte hebben we hier verder alleen nog de rivier de Han. In de bergen in het noorden zijn wel watervallen die het bezoeken waard zijn. Jammer genoeg wordt er nu juist weer een campagne op touw gezet, zodat ik me niet kan vrijmaken. Ik zou u anders graag willen rondleiden.’ Misschien deed het woord ‘campagne’ hem aan iets denken. Zijn gezicht betrok, en hij slaakte een lichte zucht. Oude Yin maakte licht door zijn enige gloeilamp vast te draaien en bracht hem een kom heet water; maar hij dronk niet, bleef een poos voor zich uit zitten staren en nam afscheid. De volgende dag verbrak de gastvrije Yin zijn jarenlange gewoonte om slechts twee maaltijden per dag te gebruiken. Hij stond heel vroeg op om rijstepap te koken. Ik had die nacht heerlijk geslapen en mijn vermoeidheid was helemaal verdwenen. Nu pas bedacht ik dat ik in Sian een beetje ingezouten, wat gedroogd en ook wat in draden uiteengerafeld vlees had gekocht. Snel haalde ik het te voorschijn en gaf het aan Oude Yin bij wijze van geschenk. Onder het eten bracht ik het gesprek op de ‘oom’ en vernam toen dat hij districtshoofd van Sjingan was. Hij heette ook Yin en was familie van Oude Yin. | |
[pagina 10]
| |
‘Omdat hij zich tijdens de revolutie verdienstelijk had gemaakt, werd hij waarnemend districtshoofd. Na de Bevrijding is hij lid van het districtscomité geworden, maar iedereen is hem districtshoofd blijven noemen.’ Vóór de Bevrijding was hij kolonel onder generaal Hoe Tsjoeng-nan. Hij hield toen de passen in het zuidwesten van het Tsjienlinggebergte bezet en had een paar duizend manschappen onder zich. Daar het Tsjienlinggebergte strategisch gelegen is en de passen bij een aanvalsactie beslist onneembaar zouden zijn, hadden ondergrondse partijleden al vroeg opdracht gekregen kolonel Yin ideologisch te bewerken. Kolonel Yin was toen een energieke jongeman van in de twintig. De soldaten, over wie hij het bevel voerde, waren voor het merendeel uit het gebied van het Tsjienlinggebergte afkomstig en zeer loyaal tegenover hun commandant. Toen hij besloot zich aan de Communistische Partij te onderwerpen, liepen zijn troepen ook over. ‘Zonder één kogel af te vuren heeft men zo in drie districten van zuid-Sjensi de rode vlag kunnen planten,’ eindigde Oude Yin zijn verhaal. Hij stak zijn pijp aan, trok enkele malen krachtig en blies de rook langzaam uit. Hij knipperde even met zijn oude wazige ogen, alsof de herinnering aan deze geschiedenis hem nog erg aangreep. ‘We zijn wel familie van elkaar, maar ik zit hem toch niet zonder enige grond op te hemelen. Vraag het maar aan de mensen hier twintig kilometer in de omtrek. Toen hij bij de opstand overliep, was het hem niet te doen om geld of eigen positie. Hij wilde slechts de veiligheid van zijn troepen waarborgen, hun een kans geven van politieke kleur te veranderen en een nieuw bestaan te beginnen. Zulke mensen zullen er wel niet veel geweest zijn, nietwaar?’ ‘Nee, die waren er niet veel,’ beaamde ik. ‘Mensen van de juiste afkomst zijn nu goed af. Het werkteam van zijn dorp heeft tijdens de landhervorming zijn moeder ingedeeld bij de arme boeren, maar hij diende een verzoek in om dat te herzien. Hij zei dat zijn vader, toen hij nog leefde, in het drukke seizoen dikwijls dagloners huurde. Een indeling bij de rijke boeren zou meer in overeenstemming zijn met de politieke richtlijnen. Uiteindelijk werd zij ingedeeld bij de middelgrote boeren.’ ‘Het gedrag van districtshoofd Yin is dus bepaald positief te noemen.’ ‘Natuurlijk! U moet weten dat hij tijdens de “Drie Anti-” en “Vijf Anti-” campagnesGa naar voetnoot* het enige kaderlid in het district was dat de ideologische test goed heeft doorstaan. De secretaris van het partijcomité van ons district werd enkele malen vervangen. Ik herinner mij hoe de eerste in die periode wegens corruptie werd weggezuiverd.’ ‘Waarom heeft men de secretaris zo vaak moeten vervangen?’ vroeg ik verbaasd. ‘Ach, de situatie in ons district is nogal ingewikkeld; het komt in hoofdzaak erop neer dat de boeren het voortdurend wisselende beleid niet kunnen bijhouden, waardoor de produktie niet kan stijgen. Wanneer de produktie niet omhoog gaat, heb je de poppen aan het dansen, en wanneer de problemen niet opgelost kunnen worden, wordt de secretaris ontslagen. In feite is de produktie sinds de Bevrijding verdubbeld. We hebben nu een beter leven dan vroeger. Maar het is niet te vergelijken met midden-Sjensi. U komt daar net vandaan, u weet dus dat in dat vierhonderd kilometer lange gebied de oogst van één seizoen voldoende is voor twee seizoenen. Hier bij ons gaat het nog, maar in de hele kleine plaatsen halen ze dat bij lange na niet. Zodra de weersomstandigheden ongunstig zijn kan er hongersnood heersen en komt het nog voor dat de mensen boombast en gras moeten eten. Een paar jaar geleden, toen de oogst slecht was, heb ik mijn ouders een keer opgezocht. De oudste dochter | |
[pagina 11]
| |
van de buurman kon toen niet buiten komen om mij te begroeten, ze had geen lange broek om aan te doen. Het bleek dat haar moeder hun textielbonnen tegen voedsel had ingeruild! Dit moet wel onder ons blijven. Ik vertrouw erop dat u mij niet van contrarevolutionaire uitspraken zult beschuldigen.’ Ik schudde ernstig het hoofd en zei: ‘Ik ben geen lid van de Partij, en bovendien haat ik mensen die achter iemands rug om rapport uitbrengen.’ ‘Ba!’ zei hij verachtelijk, en liet zo blijken dat hij het met mij eens was. ‘In de drie moeilijke jaren van '60 tot '63 hebben we hier heel wat meegemaakt. Men moet zijn woorden kunnen verantwoorden - ik ben al over de zeventig, voor de Bevrijding heb ik nog grotere ellende meegemaakt... In die moeilijke jaren dus hadden zowel het kader als het gewone volk niets te eten. Daarom morde niemand toen de secretaris weer werd ontslagen. Het is ook dankzij de moeilijkheden van die drie jaren dat districtshoofd Yin niet van het toneel is verdwenen.’ ‘Hoezo, heeft hij dan een fout begaan?’ ‘In de periode van de Honderd Bloemen, toen enige kritiek mogelijk was, heeft hij het een en ander in het midden gebracht. Hij liep voorop in het bekritiseren van het landbouwbeleid. Wie had gedacht dat er een Anti-rechtsencampagne zou volgen? Het scheelde een haar of men had hem voor een rechts element uitgemaakt. Zijn vrouw, die aanvankelijk in ons district werkzaam was, werd overgeplaatst, en als Yin geen profijt had kunnen trekken van zijn reputatie tijdens de opstand, dan was zij volgens het duidelijk uitgestippelde beleid beslist naar een grotwoning in noord-Sjensi gezonden voor een ideologische heropvoeding. Districtshoofd Yin zou eigenlijk al een training ontvangen voor zijn toetreding tot de Partij. Hij had het lidmaatschap ook al aangevraagd. Maar de Anti-rechtsencampagne bedierf alles voor hem. Eigenlijk verlangde hij er ook niet echt naar om tot de Partij toe te treden. Hij heeft wel eens tegen mij gezegd dat hij de marxistische theorieën nooit onder de knie zou kunnen krijgen. Na de Anti-rechtsencampagne ging aanvankelijk het gerucht dat hij ontheven zou worden van zijn lidmaatschap van het partijcomité en zou worden ontslagen als districtshoofd. Maar in de lente en zomer van 1960 hadden we aanhoudend te kampen met een ongekende droogte, zodat er helemaal niets geoogst werd, geen mais en geen graan. De stemming onder de boeren was allerberoerdst. De grond werd niet meer bewerkt, verscheidene malen hebben zich gevallen van plundering en diefstal voorgedaan, en de voor hulpverlening beschikbare voorraden van de overheid konden evenmin de problemen oplossen. Op dat ogenblik kon men niet alleen moeilijk districtshoofd Yin ontslaan, maar men belastte hem juist met de verantwoordelijkheid voor de produktie van de landbouw. Twee jaar lang ging hij zelf de dorpen in om de boeren ertoe te brengen de produktie op peil te houden. Hij verzachtte tegelijkertijd de beperkende maatregelen, stimuleerde hun positieve gezindheid, herstelde het recht op bezit van een eigen lapje grond, sloot produktieovereenkomsten met individuele huishoudens, stond vrije markten toe...’ ‘Ach, meneer Yin,’ viel ik hem in de rede, ‘hoe kunt u nu nog over de drie vrijheden en één contractGa naar voetnoot* praten! U weet toch dat de Culturele Revolutie juist rekenschap eist van dat beleid. De muurkranten in Peking wijzen zonder zijn naam te noemen al in de richting van Lioe Sjau-tsj'i en bekritiseren zijn revisionistische politiek!’ ‘Is dat waar?’ De oude wilde zijn oren niet geloven en staarde mij met open mond aan. ‘Of het waar is!’ zei ik met ingehouden stem. | |
[pagina 12]
| |
‘Ik heb met eigen oren heel wat mensen daarover horen debatteren.’ ‘Ik ben werkelijk al oud, ik kan de toestand niet meer volgen...’ zei hij en schudde terneergeslagen het hoofd, waarbij zijn dunne witte haar meetrilde. Plotseling verstarde hij en fronste zijn voorhoofd, zodat zijn gezicht sprekend leek op een uitgedroogde sinaasappel. ‘Ik begrijp het niet,’ zei hij kribbig, ‘als wij in die tijd niet op die manier te werk waren gegaan, zouden de boeren dan niet in opstand zijn gekomen?’ ‘Pas op, zeg dat niet!’ waarschuwde ik hem haastig, ‘als uw familielid dat beleid heeft uitgevoerd, zal hij ongetwijfeld bekritiseerd worden.’ Doch toen hij dit hoorde, barstte de oude in lachen uit, en zei onverschillig: ‘Bekritiseerd worden heeft niets te betekenen. Niet alleen is het doodnormaal dat kaderleden kritiek moeten incasseren, maar zelfs een kleine man als ik is de laatste paar jaar op grote en kleine bijeenkomsten, ik weet niet meer hoeveel keer, bekritiseerd.’ ‘U heeft gelijk. Ik heb begrepen dat deze campagne tegen het revisionisme is gericht. Wat men voornamelijk wil uitroeien is het revisionisme van Lioe Sjau-tsj'i, en de mensen die het in praktijk hebben gebracht wil men alleen maar even ontsmetten. Dat is alles.’ ‘Zo is het,’ stemde de oude in; hij leek wat gekalmeerd. ‘Maar districtshoofd Yin heeft de politiek van de “drie vrijheden en één contract” in opdracht van zijn superieuren uitgevoerd. Hoe zou hij het zelf hebben kunnen bedenken? Sinds de Anti-rechtsencampagne was hij ook alleen nog maar in naam lid van het districtscomité.’ Nadat hij zich zo had uitgesproken, verscheen er een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. Hij zei niet veel meer. Als hij niets te doen had, zat hij op een lage bank in de deuropening, rookte zijn pijp en knipperde nerveus met zijn ogen, alsof hij op iets zat te broeden. De situatie veranderde werkelijk snel. Terwijl Tsjang zich twee dagen niet liet zien, verschenen er kleurige muurkranten in de kleine districtsplaats, waarin de oprichting van de rode garde bekend werd gemaakt. De bevolking en de scholieren werden opgeroepen tot revolutie. Van de kaderleden werd geëist dat zij ‘het vuur zouden aansteken teneinde zich zelf schoon te branden,’ dat zij naar voren zouden komen om zich zelf te bekritiseren. De trots van het ganse stadje is de van oost naar west lopende hoofdstraat. Het huis van Oude Yin stond aan het westelijke einde. Als ik op de weg stond, kon ik in oostelijke richting de belangrijkste gebouwen van het district zien: het verst lagen de middelbare en lagere districtsschool en de bioscoop, in het midden het gebouw van het districtscomité, het warenhuis en de bushalte, aan de westelijke kant het districtsziekenhuis - ik kon alles met één blik overzien. In die dagen zag men dikwijls middelbare scholieren die een emmer plaksel droegen met een borstel in brede halen lijm op de muren aanbrengen en vervolgens muurkranten opplakken. De boeren die naar de stad waren gekomen om zaken te doen, bleven allemaal nieuwsgierig staan kijken, en de jongeren onder hen hadden er het hunne over te zeggen. Soms klonk het geronk van een motor en onmiddellijk keerde de aandacht van de mensen zich daarheen. Het was een tractor, die met veel vertoon van de kant van de bergen kwam en voorbijreed. Het aanhangwagentje zat volgepakt met mensen met rode geestdriftige gezichten die glommen van de wind en de zon. Wanneer de tractor voorbij was, richtten alle ogen zich weer op de enorme met inkt geschreven schrifttekens en de ophitsende leuzen: ‘Weg met × × ×, die de kapitalistische, contrarevolutionaire lijn propageert! | |
[pagina 13]
| |
In die dagen kon men overal op straat mensen met luide stem horen discussiëren over de aanval op een lid van het partijcomité. De rode gardisten wilden een massale bijeenkomst beleggen om aan de kaak te stellen dat hij zich verzette tegen de Zestien PuntenGa naar voetnoot* en tegen de nieuwe campagne, en hem van corruptie te beschuldigen. Bovendien waren ze van plan hem door de straten te rijden om hem aan het volk te tonen. Juist toen deze actie haar hoogtepunt bereikte, werd plotseling op de hoofdpoort van de lagere districtsschool een nieuwe muurkrant aangeplakt; de aanval richtte zich nu op een ander kaderlid. Toen ik na het horen van dit nieuws er een kijkje ging nemen, stond rondom de poort al een kring toeschouwers van drie, vier rijen dik. De muurkrant had als opschrift de woorden: ‘Wie is de ware klassevijand?’ Daaronder stond met kleinere kop: ‘Voorkom dat door de vangst van kleine garnalen de grote vis ontsnapt!’ Met vereende krachten moest de ware klassevijand in het districtscomité, de schurk die zich schuil hield, eruit gepikt worden. Hij had tot nu toe een positieve houding voorgewend, hij had een valse opgave gedaan van zijn klassestatus, hij had afpersing tot een gewoonte gemaakt, zijn uit de klasse van de grondbezitters afkomstige vrouw had zich van meet af aan tegen hervormingen verzet enzovoort. Ik wist eerst niet op wie deze beschrijving sloeg. Toen ik de omstanders er hun diverse meningen over had horen geven, begreep ik dat districtshoofd Yin ermee bedoeld werd. Zo was uiteindelijk dan districtshoofd Yin het mikpunt van de kritiek geworden. Het was duidelijk dat de loop der gebeurtenissen onvermijdelijk was, maar ik slaakte niettemin een zucht. Die avond kwam Tsjang na het eten bij me langs, hij bracht mij een buskaartje voor een tocht naar Hantsjoeng de volgende dag. Ik sprak met hem over de muurkrant die ik overdag had gezien en vroeg hem meteen, hoe het eigenlijk zat met het geval van zijn oom, het districtshoofd. Toen Tsjang het woord ‘oom’ hoorde liep zijn gezicht rood aan en trilden zijn neusvleugels van verontwaardiging. Hij begon te klagen dat organiseren geen gemakkelijk werk was en dat de jongeren in dit berggebied er achterlijke en behoudende denkbeelden op na hielden, terwijl ze bovendien geen flauw benul van politiek hadden. Het bleek dat de kort geleden opgerichte Rebellengroep door iemand - men wist niet wie - achter de schermen werd gemanipuleerd, waardoor de wind plotseling uit een verkeerde hoek waaide en men eerst het districtscomité wilde corrigeren om pas daarna het partijcomité aan te pakken. ‘Dat is beslist het werk van een handjevol meelopers van de royalistische kliekGa naar voetnoot*!’ zei Tsjang tandenknarsend, ‘ze willen de kliek die de kapitalistische weg bewandelt beschermen, daarom buigen ze nu de hoofdrichting van de strijd om en beginnen ze iemand te slaan die al in het water is gevallen.’ ‘Wat, was je oom een activist?’ vroeg ik, hem nieuwsgierig aanstarend. Hij haalde zijn schouders op. ‘Hij is hoogstens een rechts element dat door de mazen van het net is geglipt. Mijn oom...’ Na een korte aarzeling schudde hij heftig het hoofd, alsof hij vastbesloten was zich te ontdoen van deze familiebetrekking. ‘Iedereen weet dat Yin Fei-loeng al vele jaren alleen maar in naam districtshoofd is, en door hem met veel tamtam aan te pakken, wijkt men geheel af van de hoofdrichting - dit is nu precies wat men noemt: “Men vangt kleine garnalen en laat de grote vis ontsnappen!” Dat de secretaris van het partijcomité tot grote woede van de bevolking corrupt is en de manvrouw-relatie bederft, - daar gaat men lichtjes over heen. Ik heb het vermoeden dat hij het is die achter de schermen een deel van de rode | |
[pagina 14]
| |
gardisten manipuleert en verdeeldheid zaait. Maar zodra ik een voorstel doe om de contrarevolutionair te grijpen, zeggen sommigen dat het mijn bedoeling is mijn familie te beschermen. Verdomme!’ Hoe langer hij er over sprak, hoe bozer hij werd, alsof hij het onrecht niet kon verkroppen. Hij kon zelfs niet langer blijven zitten. Hij stond plotseling op en sloeg met de vuist op tafel, zodat het weinig scheelde of de kommen en schotels waren door de schok gebroken. Ik schrok me wild, maar wist ook niet hoe ik hem tot bedaren kon brengen. Ik keek even naar Oude Yin, die onverschillig een paar keer met zijn ogen knipperde en stug aan zijn pijp trok. Zo nu en dan nam hij Tsjang met een koele blik op, maar hij zei niets. Nadat die dag de zon achter de bergtoppen was verdwenen, stak de wind op. Toen het donker was, gierde en loeide de wind in steeds sneller opeenvolgende vlagen. Tsjang, die bang was dat het weer zou omslaan, wilde niet langer blijven. Hij sloeg de kraag van zijn jas omhoog tegen de wind en vertrok haastig. Oude Yin stak de lamp aan, ruimde de tafel af, maakte heet water en doofde daarna het vuur. Ik legde een tas klaar die ik de volgende dag wilde meenemen. Toen we ons gewassen hadden, was het al half tien. De meeste mensen in deze bergstad waren allang in dromenland. Juist toen ik de lamp wilde doven en naar bed wilde gaan, hoorde ik dat er heel zachtjes geklopt werd. Oude Yin zat, voorovergebogen, op de rand van het bed zijn schoenen uit te trekken, en scheen niets gehoord te hebben. Nieuwsgierig trok ik de balk voor de deur weg. Met de gierende bergwind kwam snel een man naar binnen, die ook meteen de deur weer voor me sloot. Zijn bewegingen waren doelbewust en kwiek. Bij het licht van de heen en weer schommelende lamp zag ik dat het districtshoofd Yin was; het spreekt vanzelf dat ik verbaasd was dat hij zo laat nog langs kwam. Hij verontschuldigde zich onmiddellijk tegenover ons en zei dat hij ons eigenlijk niet zo laat had mogen storen. ‘Het gebeurt maar zelden dat ik een kameraad uit Peking ontmoet, ik kan niet nalaten u omtrent een aantal kwesties om raad te vragen.’ Ik nodigde hem uit aan de eettafel te komen zitten. Nadat hij zijn schoenen weer had aangetrokken, kwam Oude Yin er ook bij zitten. Districtshoofd Yin zette zijn pet en zijn bril af. Waarschijnlijk wist hij niet hoe hij moest beginnen; hij haalde tenslotte een zakdoek te voorschijn en begon vol aandacht zijn brilleglazen te poetsen. Zonder bril leek zijn vale gezicht groter geworden, het drukte een en al angst en vermoeidheid uit. Daar hij vlak naast mij zat, viel het mij op dat van zijn linkerooghoek tot aan zijn oor een lang litteken liep en dat hij op de rug van zijn rechterhand nog een litteken had van een hechting van bijna drie centimeter lang, die hij vermoedelijk had overgehouden uit de tijd dat hij militair was; aan zijn huidige uiterlijk kon men verder helemaal niet zien dat hij ooit had behoord tot ‘de militaire kliek’ waarvan de muurkrant sprak. Ik wist niet of hij op de hoogte was van de muurkrant die hem betrof, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen daarover te beginnen. Na een poos stilzwijgen keek hij mij plotseling strak aan en vroeg ernstig: ‘Waarom wordt de Culturele Revolutie eigenlijk op touw gezet?’ Uit zijn bezorgde toon kon ik me reeds voorstellen hoe benard hij zich voelde. Maar destijds was de bedoeling van de Culturele Revolutie mij ook niet duidelijk. Ik zei eenvoudigweg wat mij zo vertrouwd was geworden door wat ik in de kranten had gelezen en wat ik zo vaak had gehoord. Hoe langer hij mij aanhoorde, hoe meer hij in verwarring leek te geraken. Zijn grote hoofd helde schuin naar één kant en hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik begrijp nog steeds niet wat de Culturele Revolutie met mij te maken heeft.’ Hij deed zijn mond pas open, nadat hij mijn hele relaas had aangehoord, en zette tegelijk zijn bril weer op. ‘Ik ben nooit de eerste man van het district | |
[pagina 15]
| |
geweest, zelfs niet de tweede. Ik heb me niet bemoeid met de organisatie, noch met de propaganda, en ik ben nooit met voorstellen en plannen gekomen. Ik deed wat de Partij mij opdroeg. Het enige wat ik heb is een stel hersens, waarmee de Partij kan doen wat ze wil... Wat mijn levensgeschiedenis betreft, sinds de Bevrijding heb ik die al een keer of zes kritisch laten onderzoeken. Wat heb ik nog verzwegen, welke false opgave heb ik gedaan?’ Deze laatste woorden sprak hij eigenlijk meer tot zichzelf. Toen hij uitgesproken was, liet hij het hoofd op zijn rechterhand steunen. Het litteken op de rug van zijn hand leek op een kaal gevreten druiventak, die in de weerschijn van de lamp rood oplichtte. Oude Yin en ik wisten geen van beiden wat we moesten zeggen. Oude Yin kuchte tweemaal, en zocht in zijn jaszak naar lucifers, waarop hij zijn onafscheidelijke pijp aanstak. Ik haalde een pakje ‘Grote Voorpoort’-sigaretten te voorschijn en reikte dat districts-hoofd Yin aan, maar hij schudde zijn hoofd en zei dat hij niet rookte. Toen stak ik er zelf een op en begon welgemeend hem te overtuigen dat hij vertrouwen moest hebben in het beleid van de Partij en in de massa en dat hij vooral moest geloven dat men ‘met strengheid zou bekritiseren’, maar ‘met mildheid zou straffen’. Toen mijn sigaret was opgebrand, had ik een droge keel van het praten; verder praten zou betekenen dat ik pure leugens moest vertellen. Hij zat de hele tijd aandachtig naar mij te luisteren en knikte van tijd tot tijd instemmend, hoewel zijn gezicht een bitter glimlachje niet kon verbergen. ‘Niet dat ik me zorgen maak over mezelf,’ zei hij openhartig, ‘dat is het enige voordeel als je geen kinderen hebt; ik heb alleen een spijtig gevoel. Maar wat mij precies spijt, kan ik niet zeggen. Het is net of ik nooit iets heb gepresteerd, niets heb bijgedragen aan het welzijn van de staat en het volk.’ ‘U moet niet te veel denken,’ zei ik. ‘Wij allemaal moeten niet te veel denken. Ieder die zijn plicht heeft gedaan, heeft zijn bijdrage geleverd aan de staat.’ Maar hij lachte triest en schudde ontkennend het hoofd. ‘Ik was bijna dertig jaar oud, toen ik het communisme leerde kennen,’ bracht hij zich in herinnering. ‘Het was me toen ook niet duidelijk of de idealen van het communisme ooit verwezenlijkt zouden kunnen worden, en hoe na de verwezenlijking ervan de toestand zou zijn. Maar ik was ervan overtuigd dat de Communistische Partij beter was dan de Nationalistische Partij, dat Mao Tse-toeng beslist sterker was dan Tsjiang Kai-sjek - Tsjiang Kai-sjek vocht immers niet tegen Japan! Toen de Jappen kwamen, liet hij ons er meteen vandoor gaan. Toen ik vijftien jaar was, werd ik opgepakt om soldaat te worden en daarvan heb ik heel wat ellende ondervonden. Destijds dacht ik er alleen maar aan me erdoorheen te slaan, omhoog te klimmen en eens luitenant-kolonel, divisie-generaal of generaal te worden... Ik dacht steeds alleen maar aan mijzelf. Toen iemand mij vertelde dat het communisme de mensen leert voor anderen te leven, voor het gewone volk iets te doen, voelde ik mezelf in het begin ontzettend klein en nietig, ontzettend smerig, ik had het gevoel dat ik tot dan toe alleen maar een nutteloos leven had geleid. Ik herinner me dat ik zo bewogen was, dat ik aan handen en voeten transpireerde, de zweep die ik in mijn hand hield, droop van het zweet... Maar ik was per slot van rekening een boerenjongen die in zijn jeugd niet veel had geleerd. Hoewel ik na de Bevrijding een paar maal in een studiegroep heb gezeten, kon ik met mijn lage ontwikkelingspeil het marxisme-leninisme maar niet begrijpen. Soms geloof ik dat de boeken erover speciaal voor intellectuelen zijn geschreven, of dat ze eigenlijk helemaal niet voor Chinezen bedoeld zijn. Vóór de Anti-rechtsencampagne heb ik onder leiding van mijn organisatie Lioe Sjau-tsj'i's boek Over de Partij bestudeerd, en daar heb ik het een en ander van opgestoken. Dat waren uiteindelijk de woorden van een Chinees. Nu wordt iedereen opgeroepen om de werken van | |
[pagina 16]
| |
Voorzitter Mao te bestuderen. Eergisteren hebben we een paar exemplaren uit het magazijn gehaald die helemaal onder het stof zaten.’ Ik vertelde hem dat Lioe Sjau-tsj'i opzij was geschoven, en dat Over de Partij nu beschouwd werd als het ergste vergif, daar uitspraken van ConfuciusGa naar voetnoot* en MenciusGa naar voetnoot** erin werden geciteerd. Hij stond niet alleen versteld, doch was helemaal in de war. ‘Waarom zijn de woorden van Confucius en Mencius nu verkeerd?’ vroeg hij mij. ‘Ik heb vroeger een artikel van Voorzitter Mao bestudeerd, waarin Confucius en Mencius ook werden aangehaald!’ ‘Dat is natuurlijk niet hetzelfde, omdat ze door Voorzitter Mao zijn geciteerd,’ legde ik hem uit. ‘Wanneer anderen dat doen, hebben ze een bepaalde bedoeling. Ze koesteren de illusie de oude maatschappij te herstellen!’ Deze kwestie was voor mij niet veel duidelijker dan voor hem en dus haastte ik me van onderwerp te veranderen. ‘Waarom hebt u verschillende opgaven gedaan over uw klasseachtergrond?’ Hij keek mij verschrikt aan, alsof iemand hem aan zijn haar trok en niet wilde loslaten. ‘Ik heb inderdaad een valse opgave gedaan,’ bekende hij met een berouwvol gezicht. ‘Kort nadat ik mij aan de Partij had onderworpen, werd ik ingedeeld bij een studiegroep die iedere dag het beleid van milde behandeling van krijgsgevangenen bestudeerde. Het kader riep allen op om eerlijk bij de Partij te biecht te gaan. Er was iemand die het voorbeeld gaf door zijn levensgeschiedenis door de groep kritisch te laten onderzoeken. De misstappen die hij bekende waren werkelijk verschrikkelijk, zelfs een fusillering zou een te geringe straf zijn. Maar alles werd heel licht opgenomen en niet tot in finesses uitgezocht. Wij, officieren en manschappen, waren tot tranen toe bewogen. We zochten allen om strijd naar een kaderlid om ons hart uit te storten, om onze levensgeschiedenis te onderwerpen aan een kritisch onderzoek. Het liefst hadden we ons hart helemaal blootgelegd, en hoe zwarter wij ons afschilderden des te roemvoller het ons toescheen. Het speet me toen zelfs dat mijn vader geen spion was geweest of tot de militaire kliek had behoord. Daarom heb ik hem als grondbezitter gerapporteerd. Dat leek me tenminste iets geloofwaardiger. Dacht niet iedereen dat we zonen waren van grondbezitters of lokale despoten? Toen in 1953 in ons dorp het resultaat van de landhervorming werd onderzocht, heeft de werkgroep onze familie ingedeeld bij de arme boeren, omdat onze familie op het tijdstip van de Bevrijding juist geen grond bezat. We hadden oorspronkelijk wel een paar mouGa naar voetnoot* grond gehad, maar die hadden we in '48 voor mijn jongere zuster als bruidsschat gegeven; mijn ouders leefden van het geld dat ik overmaakte, dat was veel beter dan wanneer zijzelf het land moesten bewerken. Destijds vond ik dat de indeling bij de arme boeren werkelijk niet getuigde van loyaliteit tegenover de Partij. Mijn vader was toen al overleden; ik heb toen een brief aan het plaatselijke districtscomité geschreven, waarin ik het verzoek deed ons bij de rijke boeren in te delen. Naderhand deelde het districtscomité mijn moeder mee, dat men een wijziging had aangebracht en dat wij bij de rijkere middelgrote boeren waren ingedeeld. Daarentegen had mijn zwager pech. Hij werd bij de rijke boeren ingedeeld, alleen omdat hij die paar mou grond erbij had gekregen. Daardoor behoorde hij tot de Vijf Zwarte Elementen.Ga naar voetnoot** Gebukt onder die last werd de verstandhouding tussen hem en mijn zuster er ook niet harmonischer op...’ | |
[pagina 17]
| |
Geleidelijk kreeg hij een droge keel. Zijn relaas eindigde in stilzwijgen en een trieste glimlach. Ik slaakte een zucht en had geen woorden die hem konden troosten. ‘Het is al laat.’ Het was de eerste keer dat Oude Yin zijn mond opendeed. Hij had ongemerkt zijn pijp opgeborgen en keek met zijn handen over elkaar bezorgd naar districtshoofd Yin. De bergwind was duidelijk afgenomen, in plaats daarvan was het zachte ruisen van een fijne regen te horen dat klonk als het knagen van zijderupsen aan moerbeibladeren in het voorjaar. Districtshoofd Yin stond op alsof hij juist uit een droom was ontwaakt; hij zette zijn pet op en mompelde nog wat voor zich heen zonder te beseffen wat hij zei. Oude Yin schudde zijn hoofd. Zwijgend lieten wij hem uit. Oude Yin reikte hem de paraplu die naast de deur stond, maar hij nam hem niet aan. We keken tot zijn lange gestalte zich in de donkere nacht oploste in regen en wind, waarna Oude Yin de deur vergrendelde en de lamp doofde. Zonder een woord met elkaar te wisselen zochten we tastend ons bed op. De volgende dag vertrok ik naar Hantsjoeng. Een week later keerde ik terug naar Sjingan. Het liep juist tegen zonsondergang. De bergtoppen, bomen en huizen baadden in de gouden stralen van de avondzon. Het busstation was aan alle kanten volgeplakt met muurkranten, met stripverhalen en propagandaplaten in mooie frisse kleuren. Het was een bont geheel en men kwam ogen te kort. Met mijn bagage in de hand liep ik de kleine wachtkamer door. Ik liet mijn blik slechts even langs de opschriften glijden, en zag meteen dat districtshoofd Yin het mikpunt van de massa was geworden. Ik liep naar de middelbare school om de muurkranten te lezen. Toen ik langs de ingang van de bioscoop kwam, zag ik dat enorme leuzen de filmaankondiging bedekten. Het loket was dichtgeplakt met een stuk papier waarop geschreven stond: ‘gesloten: wij wijden al onze krachten aan de revolutie’. Voor de poort van het gebouw van het districtscomité was het stil en verlaten. Er stond alleen een man van middelbare leeftijd met gebogen hoofd en ronde rug de stoep aan te vegen. Naast hem stond een jonge kerel toezicht te houden, terwijl hij rustig kringetjes rook blies. Misschien was de man van middelbare leeftijd de secretaris van het partijcomité die de eerste aanval had moeten verduren, maar ik had geen zin navraag te doen. Op straat was het een komen en gaan van mensen, veel meer dan de vorige dagen. Daaronder waren heel wat middelbare scholieren in een groen uniform met een rode band om de mouw. Overal zag men de kleur rood, leuzen op rood papier, rode muurkranten, rode uithangborden. In de avondzon was het één rood vlammend geheel. Toen ik de winkels aan weerszijden van de straat aandachtig bekeek, zag ik dat ze allemaal nieuwe namen hadden gekregen, zoals: ‘Arbeiders- en Boerenwarenhuis’, ‘Restaurant De Strijd’, ‘Fotoatelier De Rode Gardist’, ‘Verdedig-het-Oosten-Eethuis’, ‘Het Oosten-is-Rood-Bioscoop’, ‘Landbouwwerktuigenreparatiewerkplaats Voor-het-Volk’... Vanuit de verte kon ik al zien dat een grote menigte zich had verzameld voor de deur van de middelbare school. Dichterbij merkte ik dat er een discussie aan de gang was. Het was zo'n dicht opeengepakte massa, dat het leek alsof er zelfs geen speld meer bij kon. Ik was eigenlijk van plan terug te keren, maar plotseling kwam de stem van een van de twistende partijen mij erg bekend voor. Wie zou het zijn? Ik begon nieuwsgierig te worden en wilde er meer van weten. Ik ging met mijn rug tegen de schoolmuur staan, en klom, mij aan de muur vasthoudend, op mijn tas. Ik zag drie rode gardisten die in een fel debat verwikkeld waren. Een verweerde zich tegen de twee anderen. Hij werd door niemand terzijde gestaan, het was een jonge man met een vierkant gezicht en dikke wenkbrauwen, die duidelijk in de verdediging was gedrongen. Zijn gezicht was rood aangelopen, hij sprak met een harde en boze stem, en | |
[pagina 18]
| |
wiste zich onophoudelijk het zweet van het voorhoofd. Daar zij aan de winnende hand waren, waren zijn twee tegenstanders in hun element. Met schuim op de mond, opgeheven hoofd en wijdopen gesperde ogen leken ze wel twee zegevierende kemphanen. Een van de twee, die er bijzonder opgewonden uitzag, was Tsjang. Hij had ook een rood gezicht en een gezwollen nek, maar keek verwaand om zich heen. ‘Ik herhaal het nogmaals,’ verweerde de jongeman met het vierkante gezicht zich weerbarstig. ‘We moeten uitgaan van het beleid van de Partij. Als de zaak te maken heeft met de opstand, moeten we wat voorbij is niet verder uitzoeken. Dat stemt overeen met de richtlijnen van Voorzitter Mao.’ ‘Kom nou,’ wierp Tsjang woedend tegen, ‘je hebt de richtlijnen van Voorzitter Mao nog niet goed bestudeerd! Voorzitter Mao heeft ook gezegd: “Onrecht moet vergolden worden, grieven moeten gewroken worden. Eens zal de tijd komen!” Nou? Nu is het moment gekomen om onze klassebroeders te wreken!’ ‘Kijk! Hier is iemand die grootmoedig zijn eigen bloedverwant kan vernietigen! Wat is eigenlijk jouw uitgangspunt?’ vroeg de derde scherp. ‘Doodslag moet men met de dood bekopen. Kan men soms op een andere manier redeneren?’ drong Tsjang verder aan. ‘Bloedschuld moet met bloed betaald worden!’ schreeuwde de derde luidkeels. Enkele scholieren riepen het in koor na. De jongeman met het vierkante gezicht bleef nog enige tijd zich koppig verzetten, maar hij werd overstemd en tenslotte geheel tot zwijgen gebracht. Misschien had de reis mij vermoeid, maar ik voelde me plotseling duizelig en misselijk worden. Ik sprong haastig omlaag, pakte mijn tas op en liep in de richting van het zwakke licht van de ondergaande zon naar het huis van Oude Yin. Onderweg leek het geschreeuw ‘doodslag moet men met de dood bekopen’ nog in mijn oren na te dreunen. Toen ik bij de deur van Oude Yin kwam, waren de laatste zonnestralen verdwenen. Ik was hongerig en moe en verlangde alleen maar te gaan liggen en uit te rusten. Maar nauwelijks had ik de deur geopend of ik werd in mijn verwachting diep teleurgesteld. In de kamer zaten twee bezoekers. De ene was een grijsaard met wit haar, van dezelfde leeftijd als Oude Yin; hij hield met beide handen het rode boekje met citaten uit het werk van Mao Tse-toeng vast en las daaruit in een zuivere Sjensireciteerstijl voor. De andere was een oude vrouw, die roerloos in haar Rode Boekje zat te turen. Het leek of ze net wakker werd toen ze mijn voetstappen hoorde. Ze ging rechtop zitten en staarde mij met wijdopen mond verbaasd aan, zodat het leek alsof haar onderkaak was losgeraakt. De grijsaard hield even op met zijn dreun, wierp een blik op mij en las weer mompelend verder. Oude Yin stond op van de rand van zijn bed, knikte mij even toe en ging weer zitten. Hij pakte het Rode Boekje op en legde het op zijn knieën, sloeg het evenwel niet open, maar keek er zwijgend naar. Ik plaatste mijn bagage naast de kleine rustbank waar ik de week tevoren had geslapen en ging water halen om mijn gezicht te wassen. Ik begon spijt te krijgen dat ik weer naar Sjingan was gekomen - ik had vanuit Hantsjoeng via Sian rechtstreeks naar Peking kunnen terugkeren. Ik was alleen maar teruggekomen om een plunjezak te halen en om voor een vriend in Peking een houten waskom te kopen. Dat ik nu juist erbij moest zijn om te zien hoe men Oude Yin aan een onderzoek onderwierp! Het was voor hem al moeilijk genoeg om zichzelf te handhaven, en om dan nog iemand die van elders komt te logeren te hebben, betekende voor hem toch een extra zorg! Terwijl ik mijn gezicht schoonveegde, nam ik het besluit meteen te vertrekken, als ik tenminste aan een treinkaartje zou kunnen komen. Oude Yin kwam ook water scheppen om rijst te wassen, waarna hij vuur maakte om rijstepap te bereiden; op een schotel sneed hij wat gezouten groenten die hij vervolgens opdiende. Toen de grijsaard en de oude vrouw dat zagen, | |
[pagina 19]
| |
stonden ze, alsof ze een zware verantwoordelijkheid van zich afwentelden, op om te vertrekken. Ze namen hun eigen krukje, waar ze op gezeten hadden, mee. Nauwelijks stonden ze buiten de deur, of Oude Yin haalde uit zijn provisiekast een kom gedroogd vlees uit Hoenan te voorschijn. Dat vlees had ik nog uit Sian meegenomen. Hij had het niet meteen willen opeten, maar speciaal voor mij bewaard. Ik vertelde hem dat ik van plan was de volgende dag direct naar Sian terug te keren. Hij knikte een paar maal achtereen en zei: ‘Hoe eerder u van hier weggaat, hoe beter.’ Toen hij dat gezegd had, schonk hij al zijn aandacht aan zijn rijstepap en zei helemaal niets over zijn eigen geval. Nauwelijks hadden we onze kommen en eetstokjes neergelegd of de mensen van de studiegroep kwamen weer opdagen. Deze keer waren het twee anderen: de ene was een oude vrouw; de andere een vrouw van iets over de veertig, met kort haar. Ze was nogal zelfverzekerd en zo te zien een kaderlid. ‘Meneer Yin, heeft u er al over nagedacht?’ vroeg de vrouw van middelbare leeftijd direct toen ze binnenkwam. Ze liet haar scherpe blik een paar maal over de kommen en schotels op de tafel gaan. ‘Ik weet het werkelijk niet,’ antwoordde Oude Yin vaag, terwijl hij ondertussen de kommen en schotels afruimde. ‘Laat uw hersens werken, probeert u zich eens te herinneren!’ zei ze heel geduldig, terwijl ze de meest comfortabele plaats, tegen de muur en de tafel, uitzocht, waar ze ging zitten alsof ze zich erop voorbereidde een hele tijd te blijven. De oude vrouw ging aan de andere kant van de tafel zitten, ze haalde het Rode Boekje te voorschijn en keek Oude Yin met een ernstig gezicht aan. ‘Het is toch nauwelijks meer dan twintig jaar geleden gebeurd. Waarom herinnert u zich dat niet meer?’ herhaalde de vrouw van middelbare leeftijd, ‘heel wat mensen weten van deze zaak af. Hij was notabene een ondergeschikte van uw zoon, en die zal er met zijn eigen vader toch wel eens over gesproken hebben? Een actieve, jonge kerel van achttien jaar die zo maar door de militarist en gemene onderdrukker Yin Fei-loeng met één schot is omgebracht! Dat is klassenhaat, die niet onvergolden kan blijven! Hoe is uw eigen zoon ook weer gestorven? De Culturele Revolutie dient toch juist om zo'n rekening te vereffenen!’ ‘Mijn zoon is een jaar voor de Bevrijding van Sjensi overleden,’ antwoordde Oude Yin rustig, terwijl hij de tafel zorgvuldig schoonveegde. ‘Hoe overleden? Hij werd door Yin Fei-loeng toch zeker als kanonnenvoer gebruikt! Yin verzette zich hardnekkig tegen de communisten, en ronselde jonge kerels om ze als kanonnenvlees aan hun eind te laten komen. Dat is toch de ergste misdaad die er bestaat! U hebt een gevorderde leeftijd bereikt, waar bent u nog bang voor? Vooruit, distantieer u van hem!’ ‘Wanneer u een bloedverwant in bescherming neemt, wordt uw schuld nog groter!’ mengde de oude vrouw zich in het gesprek. ‘Dat hij vaak komt om voor u te zorgen, moet u niet in aanmerking nemen. Het spreekwoord zegt: “Wanneer een wezel op nieuwjaarsbezoek komt, heeft hij een slechte bedoeling!” Waarom zou hij zo zijn best doen u de mond te snoeren, als hij niet iets gedaan heeft waarvan hij een slecht geweten heeft overgehouden?’ Het was in de kamer zo donker geworden dat men de gezichten niet langer kon onderscheiden, maar Oude Yin kwam niet op de gedachte om de lamp aan te steken en bleef neerslachtig op de rand van het bed zitten. Ik was zo moe dat ik alleen maar ernaar verlangde te gaan liggen. Tenslotte hield ik het niet langer uit en draaide het licht aan. Terwijl de twee vrouwen het Rode Boekje opensloegen, deed ik de deur open, sloop naar buiten en ging naar de middelbare school om Tsjang te zoeken. Tsjang had blijkbaar een grote reputatie, want ik kon hem meteen vinden. Het bleek dat hij waarnemend commandant van de Rebellengroep was geworden en tevens hoofd van de afdeling propaganda. Hij had een kamer voor zich alleen en bovendien was hem een secre- | |
[pagina 20]
| |
taresse toegewezen. Op de deur van zijn werkkamer had men kort geleden de rode schrifttekens ‘Afdeling Propaganda, verboden toegang voor onbevoegden’ geschilderd. Mensen liepen hier in en uit, en bij het felle lamplicht heerste een atmosfeer van bedrijvigheid die ook 's nachts voortduurde. Tsjang was gekleed in een splinternieuw uniform met een brede leren riem; van zijn roodglimmende gezicht straalde de tevredenheid. Ik had hem eigenlijk willen vragen waarom hij zijn mening over zijn oom had gewijzigd, maar door de aanwezigheid van de secretaresse moest ik mijn nieuwsgierigheid wel bedwingen. Ik vertelde hem slechts dat ik om dringende redenen snel naar Peking wilde terugkeren en de volgende dag de districtsstad moest verlaten, en ik verzocht hem het transportprobleem op te lossen. Tegen mijn verwachting in reageerde hij meteen positief. ‘Laat het maar aan mij over,’ zei hij zich op de borst slaand, ‘u krijgt morgenochtend vroeg bericht.’ In nauwelijks een halve maand leek Tsjang niet weinig veranderd. Zijn woorden en bewegingen waren die van iemand die een toespraak houdt. Hij was vol zelfvertrouwen, of beter gezegd, ronduit arrogant. Toen mijn zaak geregeld was, stond ik op om afscheid te nemen. ‘Gaat u direct weg? Het is toch nog vroeg?’ Ostentatief schoof hij de mouw van zijn linkerarm terug en keek vol aandacht even naar het polshorloge dat hij onlangs had verworven. Glimlachend, maar zonder iets te zeggen, verliet ik deze ‘propagandapost’ en slenterde door de straten. Het was pas tegen negenen, maar er waren weinig mensen meer op de been. De meeste winkels waren al gesloten en in vele huizen was het licht reeds gedoofd. Er woei op dat ogenblik een bergwind, waardoor de nacht extra koud was. Een sikkelvormige maan hing boven de bergen. De bergtoppen, die hoog in de wolken staken, zagen er somber en dreigend uit, als wilde dieren die op de loer lagen om op een geschikt moment te omsingelen en aan te vallen. De koude wind trotserend liep ik van het oostelijke einde van de straat naar het westelijke, en weer terug. Toen alle winkels gesloten waren, keerde ik naar het huis van Oude Yin terug. De twee vrouwen waren nog steeds bezig hem te overreden, en Oude Yin zat nog steeds met de pijp in de mond op de rand van het bed beleefd te luisteren. Ik was zo moe dat ik aan één stuk geeuwde. Toen ik op mijn horloge keek, zag ik dat het bijna tien uur was. De vrouw die er uitzag als een kaderlid, stond op toen ze mij op mijn horloge zag kijken. ‘Gaan jullie maar een beetje vroeg rusten, morgen praten we verder,’ zei ze, waarop ze met de oude vrouw snel vertrok. Tenslotte zijn het mensen uit de bergen, ze zijn rijk aan menselijk gevoel - die gedachte ontroerde me nogal -, de leiders van de studiegroep denken er aan om anderen op tijd te laten rusten. Wordt de strijd elders niet meestal bij toerbeurt gevoerd, van acht uur in de morgen tot één, twee uur in de nacht? Toen ik, nadat de lamp was gedoofd, in bed stapte, had ik door mijn oververmoeidheid het gevoel alsof alle gewrichten in mijn lichaam los zaten. Ik had een onbeschrijfelijk gevoel van afmatting en pijn. Voordat ik mijn ogen sloot, worstelde ik uit alle macht om wakker te blijven en trachtte ik Oude Yin op het bed tegenover mij te bepraten: ‘Als u wat weet, moet u het toch maar zeggen, meneer Yin. Zo'n “gesprek van hart tot hart om te overreden” kan dagen en nachten duren. Men houdt niet op voordat het doel is bereikt. Waarom zou u zich moeilijkheden op de hals halen? Heb maar liever vertrouwen in de Partij en in de massa, breng de zaak nou maar tot klaarheid...’ Mijn stem werd zachter en zachter, het leek alsof ik tegen mijzelf sprak, en tenslotte stierf ze weg in het donker. Pas na een hele poos klonk er een langgerekte, bittere lach van Oude Yin. ‘Met mijn oude hoofd kan ik het zelf ook niet tot klaarheid brengen. Ik heb alleen maar horen | |
[pagina 21]
| |
vertellen dat een soldaat aan het front wegens het niet opvolgen van een bevel door Yin Fei-loeng in eigen persoon is neergeschoten. Ik heb die soldaat niet gekend, en heb ook niets met eigen ogen gezien. Wat kan ik dan daarover vertellen? Als men zich van Yin Fei-loeng wil ontdoen, moet men zijn gang maar gaan, maar waarom moet men deze oude geschiedenis per se oprakelen! Mijn zoon is gesneuveld toen hij tegen de communisten vocht; hoe moet ik dat nu weer uitleggen?’ Hoe dat uit te leggen ... deze niet te beantwoorden vraag en mijn zucht nam ik beide mee naar het land der dromen. De volgende dag zond Tsjang buiten mijn verwachting inderdaad iemand met een aanbevelingsbrief voor een plaats in een vliegtuig. Bovendien was ik tot ‘bijzonder waarnemer’ van hun Rebellengroep gebombardeerd. Ik hoefde zelfs geen geld uit te geven voor het vliegbiljet. Bij het opstijgen kwam Tsjang nog aangerend om mij na te wuiven. Ik wuifde terug vanachter het vliegtuigraam, maar jammer genoeg was zijn silhouet snel verdwenen, en zelfs de districtsstad Sjingan was niet meer te zien. Vanuit het vliegtuig zag men niets anders dan bergen en nog eens bergen, het eindeloze, eeuwige en machtige Tsjienlinggebergte.
Op een winderige namiddag in het voorjaar van '68 liep ik tijdens een wandeling in het Toengtan-park in Peking onverwachts een jongere neef van Tsjang tegen het lijf. Tijdens mijn verblijf in Sian had ik hem slechts eenmaal ontmoet; hij was het die mij het eerst herkende en groette. Hij was gekleed in een zware gewatteerde katoenen jas en droeg een tas op de heup; hij zat in zijn eentje op een bank een peer te eten. Na de eerste verrassing ging ik naast hem zitten en praatte wat met hem. Hij was met enkele afgevaardigden van de rode gardisten naar Peking gekomen om een aanklacht in te dienen. Het bleek dat het hoofdkwartier van de rode gardisten in Sjensi uiteen was gevallen in twee elkaar bestrijdende partijen, ‘men viel aan met redelijkheid en verdedigde zich met geweld’,Ga naar voetnoot* de verwikkelingen hielden maar niet op. Hun partij had als eerste enkele vertegenwoordigers naar de hoofdstad gezonden om de steun te winnen van de Culturele-Revolutiegroep van het Centraal Comité. Nadat ik naar de tegenwoordige toestand in Sian had geïnformeerd, vroeg ik naar zijn oom en neef. ‘Je neef zal zich nu nog meer voldaan voelen, nietwaar?’ vroeg ik hem lichtelijk schertsend. ‘Welk ambt bekleedt hij nu?’ Maar toen hij deze vraag hoorde, betrok zijn gezicht plotseling. ‘Het gaat met mijn neef niet bepaald goed...’ stamelde hij, alsof hij moeilijk kon bepalen hoeveel hij mij mocht laten weten. ‘Hij is al ruim drie maanden niet thuis geweest, niemand weet ook waar hij uithangt, en mijn oom heeft zich zo opgewonden dat hij een maagkwaal heeft opgelopen...’ Toen ik dit vernam, had ik erg te doen met mijn oude vriend. Tsjangs neef zei dat zij, de twee neven, ongelukkigerwijs tot de twee tegenover elkaar staande partijen behoorden. De partij van Tsjang streed zo meedogenloos, dat tegen al haar leiders een arrestatiebevel was uitgevaardigd. Mogelijk was hij ondergedoken, toen dat bij geruchte bekend werd. ‘Jullie tweeën geven je ook veel te openlijk bloot,’ begon ik botweg mijn kritiek. ‘In welk stadium zijn we nu? Mogen jullie nog verder rebelleren? Binnenkort zal alles onder controle van het leger staan. Wanneer jonge mensen niet weten dat ze moeten studeren, geen respect opbrengen voor de discipline van de Partij, de hele dag vechten, elkaar macht en materieel gewin betwisten, als zij zo doorgaan, is een | |
[pagina 22]
| |
goede afloop niet te garanderen.’ Toen hij mij de rode gardisten zo streng hoorde berispen, voelde hij zich in het nauw gebracht en wierp hij tegen: ‘Wij hebben tekortkomingen, dat is zo, mijn oom heeft hetzelfde beweerd. Dit is de eerste keer dat ik Sjensi heb verlaten. Ik doe niets op eigen gezag. Ik heb deze keer de gelegenheid aangegrepen om een reis naar Peking te maken. Ik ben niet als mijn neef, - die is te diep gezonken, op eigen kracht kan hij zich hier niet meer uit redden. Mijn vader zegt dat hem de overwinning in de bol is geslagen. En wat de executie van districtshoofd Yin betreft, was mijn neef werkelijk nog roder dan rood.’ ‘Wat zeg je?’ onderbrak ik hem terstond, ‘de executie van districtshoofd Yin?’ Hij knikte. ‘Dat was begin '67.’ ‘Wat was de tenlastelegging?’ Direct nadat ik die woorden had geuit, wuifde ik ze weer weg. Ik voelde in mij een onzegbare verontwaardiging, teleurstelling en triestheid. ‘Laat maar, ik weet alles van die tenlastelegging, men heeft de feiten volstrekt verdraaid! Hij behoorde tenslotte tot degenen die aan de opstand hebben deelgenomen. Hoe kan hij de doodstraf verdiend hebben?’ ‘Men was destijds van mening dat het een revolutionaire noodzaak was, dat men geen gezag kon vestigen, zijn invloed niet kon vergroten, wanneer men niet een of andere politieke figuur executeerde. Toen het gebeurd was, vond trouwens iedereen dat men te ver was gegaan. Aan onze kant waren er wel mensen die het onjuiste vonnis wilden herzien, maar het tijdstip was nog niet gekomen en men heeft het voorstel eenvoudig nog niet gedaan. Het geval Yin Fei-loeng stond niet alleen.’ Terwijl hij sprak, stak de wind op. Alles stoof omhoog, dwarrelde in de lucht; aarde, zand en snippertjes papier. De zon was allang ik weet niet waarheen verjaagd, en de lucht was donker en somber: één gele stofwolk. Ik kneep mijn ogen dicht, en keerde mijn hoofd van de wind af. Mijn gezicht jeukte van het bijtende stof. De jongeman, die in de lösshoogvlakte was opgegroeid, trok zich er echter niets van aan; bij een harde windstoot opende hij nog uitbundig zijn armen, alsof hij een handvol wilde vangen. Toen de windvlaag voorbij was, nam hij de draad van het gesprek weer op. ‘Ik kwam in Sjingan juist op de dag, dat de grote bijeenkomst was belegd voor de openbare berechting van Yin Fei-loeng. Ik herinner mij dat, toen het vonnis “onmiddellijke terechtstelling” met luide stem werd voorgelezen, zijn hoofd naar voren viel. Als de twee rode gardisten die achter hem stonden, hem niet hadden vastgehouden, was hij waarschijnlijk in elkaar gezakt. Zijn vrouw wilde het platform oprennen, terwijl ze alsmaar “politiek beleid, waarom praten jullie niet over politiek beleid?” gilde. Ze werd ter plaatse geboeid en weggevoerd. Hierdoor reageerde de massa niet langer geestdriftig, alleen de rode gardisten bij het terrein van de bijeenkomst klapten in hun handen en juichten. Mijn neef sprong onmiddellijk het podium op en schreeuwde de leuzen: “bloedschuld moet met bloed betaald worden!” “de terechtstelling van de militaire despoot, de gemene onderdrukker en contrarevolutionair Yin Fei-loeng is een grootse zege van het denken van Mao Tse-toeng!” Aanvankelijk schreeuwden we nog mee, maar er deden hoe langer hoe minder stemmen mee en ze klonken hoe langer hoe zachter. Het leek toen alsof iets mij de mond snoerde, ik kon het niet langer verdragen. Bij de laatste zin “lang leve Voorzitter Mao” bleven alleen nog de mensen op het podium meeschreeuwen. Plotseling merkte iedereen dat het notabene Yin Fei-loeng was die meeschreeuwde! Zijn handen had men achter zijn rug gebonden, zijn bril was afgevallen, maar hij hield het hoofd omhoog. Doodsbleek en met uitpuilende ogen riep hij met een diepe en krachtige stem: “Lang leve Voorzitter Mao, lang leve Voorzitter Mao!” We stonden verstomd, de hele bijeenkomst was doodstil, men hoorde alleen hem schreeuwen.’ ‘Ach...’ Ik haalde even diep adem, maar kon geen woord uitbrengen. ‘Uit vrees dat districtshoofd Yin reactionaire | |
[pagina 23]
| |
leuzen zou roepen, had iemand tijdens de openbare berechting voorgesteld diens mond als gebruikelijk met ijzerdraad te snoeren. Maar een ander, die van mening was dat hij daartoe niet de moed zou hebben, vond het onnodig, zodat men er niet toe was overgegaan. Verbijsterd keek men nu met wijd opengesperde ogen toe, hoe hij “lang leve Voorzitter Mao” riep; de mensen die hem erheen hadden gebracht, durfden zijn mond ook niet met de hand te bedekken - uit vrees een fout te begaan. Plotseling ontstond er een beroering onder de toeschouwers achterin, ze drongen naar voren naar het podium. Hoezeer de voorzitter van de bijeenkomst ook op revolutionaire discipline aandrong, ze sloegen er geen acht op. De rode gardisten worstelden zich inderhaast het podium op, en verhinderden de menigte boven te komen. Uit vrees dat de situatie uit de hand zou lopen, kon de voorzitter niets anders doen dan de onmiddellijke terechtstelling af te kondigen. Vier of vijf mannen sleurden daarop districtshoofd Yin een vrachtauto op. De geplande rondrit door de straten om hem aan het volk te tonen werd van het programma geschrapt. Men reed rechtstreeks naar de steenhoop. U kent toch wel de steenhoop bij de monding van de bergstroom?’ Ik knikte. Toen ik op een dag was meegereden naar de bergen, was ik daar voorbij gekomenaan weerszijden zijn overhangende, steile rotswanden, daartussenin een door de bergstroom waaiervormig uitgesleten stuk grond vol keien. ‘Districtshoofd Yin werd vastgebonden aan een van te voren in de steenhoop gestoken houten paal. Toen men het geweer omhoog hield en op hem mikte, hief hij weer het hoofd omhoog en riep luid: “Lang leve de Communistische Partij! Lang leve Voorzitter Mao!” Zijn ogen puilden uit, de pupillen leken op barsten te staan, en zijn lippen waren tot bloedens toe stuk gebeten. Iedereen was verbijsterd. Hoe kon men op dergelijke leuzen een schot lossen? Men moèst hem, hoe dan ook, laten ophouden leuzen te roepen! Mijn neef had toevallig twee grote zakdoeken bij zich en klom naar boven om districtshoofd Yin de mond te snoeren. Daarna pas loste de beul het schot. Ditmaal klonk er helemaal geen gejuich, er was ook niemand die behoefte had dichterbij te gaan kijken; zo hing het lijk in alle verlatenheid scheef aan de houten paal... Ik wendde mijn hoofd af en durfde niet te kijken. Maar een boer keek mij doordringend aan en vroeg: “Hij riep toch “lang leve Voorzitter Mao”, waarom wordt hij dan geëxecuteerd?”’ ‘Wat heb je hem geantwoord?’ vroeg ik. Hij haalde met een bittere glimlach de schouders op. ‘Ik zei tegen hem dat hij zich niet moest bemoeien met zaken die hem niet aangingen.’ Er stak weer een harde wind op en de schemering viel daardoor vroeger dan gewoonlijk in. We werden beiden stil. ‘Met die oude meneer Yin gaat het zeker goed?’ Ik dacht aan de gastvrije oude man. Het hoofd schuddend zei hij: ‘Hij is overleden.’ Hierna stond Tsjangs neef op. Hij zei dat hij terug moest voor een vergadering, waarna hij haastig vertrok. Ik vroeg ook niet hoe Oude Yin was gestorven. In mijn hoofd borrelden telkens weer de woorden op van Mao Tsetoeng, woorden die mij door ze steeds weer te lezen zo vertrouwd waren geworden: sterven behoort tot de normale gebeurtenissen. |
|