| |
| |
| |
M.A. Wes Hermann, Hitler en Hutten
Als je een willekeurige Nederlander vraagt of hij wel eens bij een dagtochtje naar het Teutoburgerwoud het Hermannsdenkmal heeft bezocht en als je dan het geluk hebt dat hij ja zegt, krijg je steevast ongevraagd op de koop toe een pavlov-reactie in de vorm van een min of meer schuimbekkende manifestatie van teutonenangst. Iedereen vindt de koperen padvinder van Detmold lelijk en ‘unheimlich’ (of die Schwere Wörter ook onthouden worden!), iedereen doet hoofdschuddend over de omvang van de Duitse worsten én van derzelver consumenten alsmede over de omzet van de kitsch in de souvernirkraam ter plekke. Dergelijke reacties worden meestal met sympathie beluisterd. Zij getuigen van een gezond gevoel voor cultuur en vaderland.
Die Nederlandse gevoeligheid is literair verantwoord onder woorden gebracht door Harry Mulisch in De Toekomst van Gisteren (1972), een boek waarin hij probeert uit te leggen, wat er van ons zou zijn geworden als Hitler de oorlog had gewonnen. Dat boek is zonder enige twijfel geschreven vanuit een oprecht en dus aanbevelenswaardig verlangen naar vrijheid en een dito afkeer van geweld en onderdrukking. Met de schrijfmachine als mitrailleur schiet de fel bewogen auteur zijn knetterende tirade af op wat hij omschrijft als het a-historische Duitse verleden. Boosaardige Duitse poëten en professoren hebben een banaal verleden omgetoverd tot één leugenachtige legende, die Mulisch samenvat onder het trefwoord ‘de stamboom van Nacht und Nebel’: Hermann- Barbarossa - Bismarck - Hitler. Mulisch werpt zich op als de tovenaar die zijn lantaarn laat schijnen over het kwaadaardige ontwerp van dat a-historische verleden.
Allemaal mooi en goed. Geschiedenis als ontmythologisering. Het vervelende is alleen dat Mulisch inderdaad zijn licht laat schijnen in nacht en nevel: wat we te zien krijgen is dus voornamelijk nacht en nevel. Dat werkt weinig verhelderend. Het beoogde doel wordt door Mulisch dan ook niet bereikt. Naar het lijkt zonder het zich te realiseren blijft hij gevangen in de greep van een verleden waarvan hij zich juist wil bevrijden door het zelf in zijn greep te krijgen. Hermann en zijn denkmal blijven voor hem symbool van Duitse akeligheid: geen wonder natuurlijk als je zoals Mulisch dat ding in een gure winternacht bezoekt. Daar zou je sowieso (sorry, maar het Duits heeft soms van die handige woorden) al akelig van worden, ook zonder de door Mulisch onder de stenen van het monument vermoede aanwezigheid van ‘de pissebedden en kakkerlakken..., wier kinderen in 1933 aan de macht kwamen’. Die voorstelling van zaken is weliswaar meeslepend en romantisch, maar romantiek verdraagt zich slecht met verlichting en het effect is dan ook dat bevangenheid en vooroordeel blijven domineren: het Hermannsdenkmal als ‘het angstaanjagende symbool van de reaktie, de kristallisatie van het kontrarevolutionaire denken, het konservatieve geweld van bovenaf, de abjekte uitspeling van een nationale “vrijheid” om de sociale onrechtvaardigheid in stand te kunnen houden’ (blz. 82). Zo'n reaktie is niet helemáál onzin. Hij is ook wel begrijpelijk, Mulisch is een kind van
| |
| |
zijn tijd. Maar zijn tijd is niet mijn tijd. Bovendien, en daar gaat het mij nu vooral om: Mulisch presenteert zichzelf onverwacht als een typisch voorbeeld van hen die menen dat zo lang de mensen, of in ieder geval zij die het voor het zeggen hebben, maar de nodige kilo's klassieke vorming in de koffer van hun geestelijke bagage hebben, zij de rechte weg wel zullen vinden in 's werelds wildernis. Anders gezegd: ik heb het verder niet over Mulisch, maar over classicisme als intellectuele houding, speciaal geïllustreerd aan de hand van een stukje Tacitus-receptie.
Laten we even bij het begin beginnen: in de herfst van het jaar 9 pleegde een genaturaliseerde Romeinse officier van Germaanse bloede, een zekere Arminius, wiens naam later - in de tijd en de omgeving van Luther - werd verduitst tot Hermann, verraad tegenover zijn superieur, Publius Quintilius Varus, die op dat moment de volbloed Romeinse stadhouder van Germanië was. Met de hulp van een aantal andere Germaanse leiders en hun Gefolgschaften wist hij Varus met een leger van meer dan 20.000 soldaten in een hinderlaag te lokken. De operatie verliep tot volle tevredenheid van Arminius: na drie dagen lagen alle Romeinen geveld in de modder, even talrijk als de afgevallen bladeren van de bomen om hen heen. Varus pleegde zelfmoord, zijn officieren slaagden er maar half in zijn lichaam behoorlijk te cremeren.
De ondergang van Varus staat in de jaartallenboekjes beken 1 als ‘de slag in het Teutoburgerwoud’. Dat wil niet zeggen dat het ook inderdaad een slag was in wat nu het Teutoburgerwoud heet. De herinnering aan die slag ligt in de hoofden van een hele generatie (overigens snel vergrijzende) Nederlanders opgeslagen doordat ze ooit wel eens de anekdote hebben gehoord van keizer Augustus, die bij het bekend worden van het nieuws in Rome danig de kluts kwijtraakte. Hij liet de stad extra bewaken uit angst voor rebellie in eigen huis en/of de intocht in Rome van de gloriërende Germaanse horden en beloofde prachtige spelen aan Jupiter Optimus Maximus als deze voor betere tijden zou zorgen. Hij zat, zo vertelt zijn biograaf Suetonius, dusdanig in de put dat hij maandenlang baard en haren het groeien en nu en dan zijn hoofd tegen de deur sloeg roepend: ‘Quintilius Varus, geef de legioenen terug’ (Suet. Aug. 23). Varus zelf wilde hij blijkbaar niet terug. Dat kon ook moeilijk, want Arminius had de opgegraven Varus de geblakerde kop afgehakt om hem ten geschenke aan te bieden aan een toentertijd vrij machtige Germaanse koning een eind verderop in een poging hem er toe te brengen ook tegen de Romeinen in verzet te komen. Wat had Augustus aan een Varus-zonder-kop waar een Varus-met-kop zich kennelijk al als kip zonder kop door een paar Germanen het bos in had laten sturen? Varus werd de zondebok die door de geschiedschrijvers de woestijn in werd gejaagd, met of zonder kop dat was om het even.
Deze Romeinse katastrofe werd en wordt vrij algemeen beschouwd als het begin van het einde van de pogingen om de Germanen tussen Rijn en Elbe aan het Romeinse gezag te onderwerpen. Even algemeen is men dan ook de mening toegedaan dat de Romeinse historicus Tacitus gelijk had toen hij in een ongeveer honderd jaar verlaat in memoriam Arminius kwalificeerde als liberator haud dubie Germaniae;, ‘zonder twijfel de bevrijder van Germanië’ (Tac. Annalen 2, 88). Of Tacitus inderdáád gelijk had is een vraag waarvan we de beantwoording in het midden zullen laten. We kunnen volstaan met het gegeven dat die Arminius sinds de onthulling van het Hermannsdenkmal in 1875 het doelwit is van eindeloze drommen Duitse dagjesmensen (in 1974 kwamen er 396.382 bezoekers, gemiddeld meer dan 1000 per dag).
Het is een nogal normaal en onschuldig verschijnsel dat in tijden van verzet tegen vreemde overheersing en onderdrukking de overheersten en onderdrukten zich in hun verzet graag laten inspireren door het niet zelden patriottisch opgeklopte voorbeeld van een figuur uit het verleden, in wiens activiteiten voor niet al te
| |
| |
kritische geschiedvorsers voldoende elementen zijn te vinden om hem cum laude tot vrijheidsheld te promoveren. Voor de Poolse katholieken van 1979 heeft hun nationale schutspatroon Stanislaus van Krakow die symboolfunctie. ‘Wij kunnen in Sint Stanislaus een pleitbezorger zien van de meest essentiële mensenrechten en de rechten van een natie - zij die haar waardigheid, moraal en werkelijke vrijheid bepalen’. Dat schreef paus Johannes Paulus II in een voor publicatie bedoelde kerstbrief aan zijn land- en geloofsgenoten. De Poolse censoren schrapten die zin ( nrc/Handelsblad 21.12.1978, p. 1). In onze eigen vaderlandse geschiedschrijving is een soortgelijke erepromotie te beurt gevallen aan Julius Civilis, de ten onrechte vaak Claudius Civilis genoemde aanvoerder van de obligaat als knarsetanders omschreven Bataven in hún verzet tegen de Romeinen (het geschiedde in het jaar 69). Het bekendste produkt van die beeldvorming was nog niet zo lang geleden, in 1969, paradestuk bij uitnemendheid in de grote Rembrandt-tentoonstelling van dat jaar: het ‘Eedverbond van de Batavieren onder Claudius Civilis’. Het was een schilderij dat met zijn doekoppervlak van iets meer dan 30 m2 in zijn genre even kolossaal van afmeting was als de Hermannskolos van Detmold met zijn lengte - ‘bis zur Schwertspitze’ - van 26.57 m op een voetstuk van 26.89 m. (maten ontleend aan het foldertje dat de dagjesmensen bij het denkmaal kunnen kopen, let wel: kopen; reken maar dat die maten kloppen, het zijn de ‘Höhenangaben der Landesvermessung 1973’).
Hoe kwam Rembrandt aan zijn onderwerp? Antwoord: het is hem eenvoudig opgedragen. Door wie? Door de burgemeesters van Amsterdam. En hoe kwamen zij aan dat onderwerp? Wel, ‘in de vrijheidsstrijd van de Batavieren tegen de Romeinen zag men een oud-vaderlandse parallel met de zojuist (1648) beëindigde vrijheidsstrijd der Verenigde Provinciën tegen de Spanjaarden’ (catalogus Rembrandt 1669/1969, blz. 98). Dat is juist, zó juist dat het de moeite waard is dit gegeven vanwege de treffende gelijkenis met de Duitse Arminius/Hermanncultus wat uitvoeriger toe te lichten.
De voorstelling van Julius Civilis als voorganger van Nederlandse vrijheidsdrang heeft een interessante ontstaansgeschiedenis (zie het oude maar informatieve boek van H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der 16e en 17e eeuw, Den Haag 1917, spec. hoofdstuk 11). Al in het begin van de 16e eeuw zaten Gelderlanders en Hollanders elkaar in de haren over de vraag waar de in de antieke bronnen genoemde Insula Batavorum, ‘het eiland der Bataven’, gelokaliseerd moest worden. Het gezag van Erasmus stond er in eerste instantie borg voor dat zij, die ‘Batavia’ met Holland wilden identificeren, aan het langste eind trokken. De Gelderlanders werden de nakomelingen van de door Caesar smadelijk op de vlucht gejaagde Sicambriërs, de Hollanders daarentegen konden zich op de borst slaan en zich de complimenten toeëigenen, die Tacitus aan het adres van de Bataven had uitgedeeld. De obscure en wat humanistisch bezoedelde maar desondanks geenszins in zijn roomsheid geschokte Leidse kloosterling Cornelis Aurelius, vriend van Erasmus, prees de Bataven zelfs aan als de ware verwoesters van het vermaledijde want joodse Jeruzalem.
Intussen ging het geharrewar over de geografie onverdroten voort. Elke nieuwe onderzoeker probeerde ‘Batavia’ zó op de landkaart te projecteren dat ook zijn eigen geboortestad of -streek er toe gerekend kon worden. Het eind van het liedje was dat de verschillende standpunten eenvoudig werden opgeteld zodat Batavia het prototype werd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De volgende stap was dat men onder invloed van de toenemende politieke zelfstandigheid van de republiek en onder aanvoering van een zwaargewicht als Hugo de Groot met uitvoerig en even verblindend als blind wetenschappelijk vertoon de theorie ging verdedigen dat ook het oude Batavia al een zekere zelfstandigheid had bezeten, zowel ten opzichte van de Galliërs in het zuiden als ten opzichte van de Germanen in het oosten.
| |
| |
De Groot verloor helemaal alle proporties uit het oog door de Bataven volledige politieke en economische zelfstandigheid toe te dichten: weliswaar, zo moest zelfs hij toegeven, waren de Bataven door een verdrag met Rome verbonden en op grond van dat verdrag leverden ze ook troepen aan de Romeinen, maar dat verdrag was, zo legt hij op volstrekt ontoereikende gronden uit, een overeenkomst op voet van gelijkheid. En dat terwijl Tacitus de Bataven toch in ondubbelzinnig Latijn pars imperii Romani, ‘deel van het Romeinse rijk’, noemt (Tac. Germania 29).
De vergelijking Bataven/Hollanders versus Romeinen/Spanjaarden duikt bijna gelijktijdig op, terloops bij de Groot, zeer expliciet en - voor de verspreiding van de theorie niet onbelangrijk - in het Nederlands, dus in een leesbare taal, in de ‘Historische beschryvinge der zeer wyt beroemde coop-stadt Amsterdam’ (1614). Die beschrijving staat op naam van een naar zijn levensloop te oordelen merkwaardige snaak: een zekere Johannes Isacius Pontanus, een notabene Gelderse classicus en historicus. Na onder meer een tijdlang assistent te zijn geweest van Tycho Brahe die toentertijd furore maakte met zijn astronomische waarnemingen (en ondanks een fikse ruzie zijn ex-medewerker Kepler de gegevens verschafte die deze nodig had om zijn beroemde drie wetten op te stellen, zonder welke Newton nooit zijn nieuwe wereldbeeld had kunnen concipiëren), werd hij uiteindelijk een eerbare professor in Harderwijk, waarschijnlijk net iets te dicht in de buurt van de Amsterdamse kooplieden en regenten om helemaal waterproof te zijn op het punt van zijn grotiaanse denkbeelden over de oude Bataven.
Hoe dat laatste ook zij, vanaf ongeveer 1614 was er geen houden meer aan. Philippus Cluverius uit Dantzig kon nog zo zijn best doen om zijn publiek van Hollandse regenten uit te leggen dat ze in hun Batavencultus danig over de schreef van verantwoorde bronneninterpretatie gingen, de Bataafse Republiek van Hugo de Groot leverde de Amsterdamse burgemeesters de blauwdruk voor een idee en een ideologie, al kreeg de drukker zelf later levenslang terwijl zijn geleerde Duitse opponent vereerd werd met een Leids professoraat.
Men zou aan dit hele verhaal de moraal kunnen verbinden dat wie een beetje een hekel heeft aan Nederlanders heel eenvoudig à la Mulisch met zijn stamboom van Nacht und Nebel een Nederlandse stamboom kan bedenken van laten we zeggen haring en hutspot - of twee andere al dan niet allittererende zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld rozegeur en maneschijn - met Julius Civilis en Willem van Oranje voorop, gevolgd door naar keuze Gijsbert Karei van Hogendorp en koningin Wilhelmina of Thorbecke en Drees. Maar dat is dan niet meer dan de zoveelste bijdrage tot het ontwerpen van een a-historisch verleden. Er mag echter wel even op gewezen worden dat Gaius Julius Civilis en Gaius Julius Arminius in hun levensloop en in de motieven, die hen tot hun rebelse activiteiten brachten, in hoge mate vergelijkbaar zijn. De belangrijkste verschillen zijn dat Civilis uiteindelijk voor de Romeinen capituleerde en Arminius niet, dat we over Civilis' dood niets weten en dat Arminius in het jaar 21 door zijn eigen Germanen werd vermoord, en dat Civilis geen standbeeld kreeg en Arminius wel.
Voor dat laatste verschil is wel een aannemelijke verklaring te vinden. Op het eerste gezicht zou je denken dat het iets te maken heeft met de omstandigheid dat Arminius onoverwonnen bleef. Maar dat kan niet kloppen. Helden behoeven geen overwinnaars te zijn om toch helden te kunnen zijn. Kijk maar naar Vercingetorix. Dat was de man die in de jaren vijftig voor onze jaartelling even bekwaam als vergeefs Caesar dwarsboomde bij diens bezetting van Gallië. Ook Vercingetorix slaagde er in het Gallische verzet tegen Rome tijdelijk te bundelen in een geduchte coalitie. Caesar bleek sterker, en vooral slimmer. Vandaar dat Vercingetorix zelfs levend gevangen genomen kon worden. Hij werd tot algemeen Italisch vermaak en tot meerdere eer en glorie van Caesar in een zogeheten triomftocht aan de ketting door de straten van Rome gevoerd, er werd zelfs een zil- | |
| |
veren munt uitgegeven met wat vermoedelijk zijn portret is - wapperende haren en een Ho Chi Minh sik - maar in 46 v. Chr. werd hij op de gebruikelijke manier door wurging om het leven gebracht. Napoleon iii zat er aardig mee in zijn maag, want hij was dan wel een groot bewonderaar van Caesar, maar tegelijk spoorde zijn nationale geweten hem aan om ook Vercingetorix op een voetstuk te plaatsen. Hij vond een manier om het een met het ander te combineren, over Caesar schreef hij een heel dik boek en Vercingetorix kreeg een standbeeld. Hij kreeg er zelfs méér, maar het bekendste is wel dat in Clermont-Ferrand. Het staat als kunstwerk op naam van niemand minder dan Frédéric-Auguste Bartholdi, de man die ook de schepper is van het Vrijheidsbeeld (1886) in de haven van New York.
Waarom dan geen standbeeld voor Julius Civilis? Men zou kunnen zeggen dat hij al door Rembrandt op 't heerlijkst afgeschilderd was. Dat de Amsterdamse burgemeesters het geen mooi schilderij vonden, lag meer aan hun esthetische appreciatie dan aan het onderwerp op zich: dát lag als veraanschouwelijking van het grotiaanse nergensland van de oud-Bataafse republiek maar al te goed in de markt. Maar juist het feit dát dat onderwerp met zijn republikeinse connotaties zo in de smaak viel van de Hollandse regenten zou wel eens de reden bij uitstek kunnen zijn waarom er in het monarchale Nederland van de 19e eeuw - de eeuw van zo véél van dit soort monumenten - geen plaats was voor een standbeeld van Civilis. De verse herinnering aan de Bataafse Republiek van de patriotten kan nog als bijkomende factor genoemd worden. Onze voorouders stelden zich liever tevreden met diverse Willemen-te-paard en met de onlangs opgepoetste Nederlandse maagd van het Plein 1813, totdat wij met de onthulling van het blanke fallussymbool op de Dam óns nationaal monument kregen, zoveelste uitvloeisel van een strijd om de vrijheid.
‘Sinds in de negentiende eeuw de legendarische barbaren-vorst aan het begin van het a-historische duitse verleden werd geplaatst, zijn niet meer Akropolis en Forum Romanum de geestelijke oriëntatiepunten, maar de nevelige moerassen in het hart van de duitse landen zelf’. Aldus Mulisch (blz. 79). Was het maar waar, want dan konden we altijd nog de hoop koesteren dat zij die hun geestelijke oriëntatiepunten zoeken in Rome en Athene de ware hoeders van de westerse cultuur zijn.
Albert Speer vermeldt in een memo aan Joachim Fest dat Hitler zich beschouwde als een leider van het type Perikles. De autobanen waren zijn Parthenon (J.G. Fest, Hitler, Pelican-editie l977, 567): het Parthenon staat op de Akropolis. Dat is een tegenvaller voor wie verwacht mocht hebben dat Hitler zich wel aangesproken gevoeld zou hebben door het voorbeeld van ‘Hermann der Cherusker’. Het tegendeel is het geval. Dat kan geïllustreerd worden aan de hand van enkele citaten uit Hitlers Tischgespräche im Führerhauptquartier (uitgegeven door Henry Pieker, Stuttgart 1976).
‘In einer Zeit, wo die anderen (d.w.z. de Grieken en Romeinen) schon Steinstrassen besassen, hat unser Land Zeugnisse einer Kultur nicht aufzuweisen’. De Führer heeft daarvoor een eenvoudige verklaring bij de hand: klimatologisch was het in Duitsland in de oudheid een en al kommer en kwel (je zou bijna kunnen zeggen: Nacht und Nebel) en dus moesten de Germanen om hun geniale Germaanse geest te kunnen ontplooien wel de wijk nemen naar het zonnige zuiden. Dat deden ze dan ook en zo ontstond de klassieke cultuur. De klassieke oudheid was in werkelijkheid een Germaanse oudheid. Dus lag daar het ideaal.
Helaas, deze koene gedachte is niet helemaal aan de grenzeloze fantasie van de grote Duitse leider ontsproten. Het is in zijn verkleuterde vorm verwant aan datgene wat in de kringen van het zogenaamde tweede humanisme was verkondigd door figuren als Goethe, Winckelmann en Wilhelm von Humbold. In die kringen werd enorm gedweept met alles wat Grieks was, zulks in combinatie met de naïeve gedachte dat in de Griekse cultuur alle potenties van
| |
| |
waarachtige en volmaakte menselijkheid aanwezig waren. Omdat daarnaast de opvatting bestond dat de dragers van de Griekse cultuur als immigranten ergens uit het noorden in Griekenland waren binnengedragen, kon de gedachte postvatten dat de bakermat van de klassieke cultuur ook ergens in dat noorden gelokaliseerd moest worden en dat er een soort mystieke band bestond tussen Grieken en Duitsers, die er borg voor stond dat de Duitsers beter dan wie ook in staat waren de Grieken te begrijpen en in hun spoor te volgen. ‘Griechischer Geist auf deutschen geimpft, erst das gibt, worin die Menschheit, ohne Stillstand, fortschreiten kann’, schreef Wilhelm von Humboldt (geciteerd bij W. Rehm, Griechentum und Goethezeit, 1936, 242). Het werd de idealistische grondslag voor het humanistisches Gymnasium en voor de hoge waarde, die werd toegekend aan de universitair beoefende klassische Altertumswissenschaft. Humboldt in zijn Plan einer vergleichenden Anthropologie (Werke 1, Darmstadt 1960, 352): ‘...Grosse Massen, Stämme und Nationen, behalten jahrhunderte hindurch einen gemeinsamen Charakter, und selbst, wo derselbe grosse Veränderungen erleidet, sind noch die Spuren seines Ursprungs sichtbar’. Je zou bijna denken dat Hitler de juistheid van die uitspraak bevestigd zag toen hij eens in Holstein soep at. Het was zonder twijfel zo'n soort stevige maaltijdsoep waarin de lepel recht overeind blijft staan, want het herinnert hem aan de uit allerlei schoolboekjes bekende ‘zwarte soep’ van de oude Spartanen. De passage uit de Tischgespräche, waarvan ik zojuist de eerste zin citeerde, gaat als volgt verder: ‘Zur Kultur haben nur die Seegermanen etwas beigetragen. Die Germanen, die in Holstein geblieben sind, waren nach 2000 Jahren noch Lackel, während ihre Brüder, die nach Griechenland
ausgewandert waren, zur Kultur emporstiegen.
über jede Eigenart hinaus erhält sich der “Frass”. Die Suppe, die ich in Holstein gefunden habe, ist meines Erachtens die Suppe der Spartanen’.
Het eeuwenlang onveranderd gebleven ‘gemeinsame Charakter’ in het Humboldtcitaat is bij Hitler gereduceerd tot ‘der Frass’. Archeologische ontdekkingen van Duitse bodem stuiten bij hem op scepsis: ‘Diese Sachen sind oft ganz woanders erzeugt worden’. Cultureel waren de Germanen van toen even barbaars als de Maori's van nu, hoont hij. ‘Wohl aber,’ zo wordt daar direct aan toegevoegd, ‘war das griechische Profil bei ihnen zu Hause wie der römische Cäsarenkopf: Ich glaube, unter unseren Bauern sind mindenstens 2000 mit solchen Köpfen zu finden.’
Het behoeft bij dit alles geen verbazing te wekken dat de Führer zich bij zijn diners in intieme kring bediende van speciaal voor hem ontworpen tafelzilver, waarin behalve zijn initialen en de rijksadelaar ook nog motieven ontleend aan de Parthenon-sculpturen waren verwerkt (Tischgespräche, 334). De beoefenaren van de Grieks-Romeinse geschiedenis zouden in het duizendjarige rijk van deze mislukte hbs-er een gouden toekomst tegemoet zijn gegaan. En Publius Quinctilius Varus zou misschien wel in het Walhalla zijn opgenomen. Varus was tenslotte vlak voor zijn overplaatsing naar Germanië de hardhandige bedwinger geweest van een joodse opstand in Judea en Jeruzalem en bij die gelegenheid waren 2000 joden gekruisigd (Flavius Josephus, Antiquitates Judaicae 17, 295).
Arminius komt in de Tischgespräche weinig aan bod. Een keer slechts wordt hij ten tonele gevoerd als het voorbeeld van iemand die meer eenheid tot stand probeerde te brengen. Hij krijgt daarbij een schouderklopje omdat hij begreep dat hij bij zijn streven naar eenheid geweld moest gebruiken. Maar de man die er voor het eerst echt in slaagde de Duitsers door middel van een ‘Sammlung durch Härte’ te verenigen was Karel de Grote. In vergelijking met hem was het gedoe van Hermann maar armzalig kinderspel, de gevoelens van verbondenheid onder de Germanen van het jaar nul waren volgens Hitler even onderontwikkeld als die tussen Duitsers en Engelsen of Duitsers en Scandinaviërs anno 1937 (Tischgespräche, 482). Een tweede vermelding vond plaats tijdens het
| |
| |
avondeten op 16 mei 1942. Bij die gelegenheid legde Hider zijn tafelgenoten uit dat er met een categorisch neen geantwoord moest worden op alle Tsjechische pogingen om er een eigen leger op na te mogen houden. De Romeinse geschiedenis levert hem het argument: als de Romeinen niet de fout hadden gemaakt Germanen onder hun soldaten en officieren op te nemen, zouden ze nooit door Arminius zijn verslagen want dan zou Arminius nooit hebben geleerd hoe hij zich als soldaat moest gedragen (Tischgespräche, 306). Ten aanzien van die Germanen, die - zoals Hermann - niet naar de mediterrane wereld waren verhuisd, zag Hitler het als de taak van de Duitse geschiedschrijving vooral de herinnering aan de Duitse keizers bij het volk te cultiveren. Geen woord over Hermann de Maori.
De afwezigheid van een Hermann-cultus bij Hitler sluit ook wel logisch aan bij zijn droombeeld van een Grootduits rijk van de Atlantische Oceaan tot de Oeral. Hitler was niet klein in die dingen, hij dacht Europees, op zijn manier: dat betekent dat de Europese eenwording alleen tot stand gebracht kon worden door geweld en dat vervolgens de Europese eenheid alleen in stand gehouden kon worden door de harde hand van een raszuivere Germaanse elite. Voor die droom kon hij veel meer inspiratie putten uit het voorbeeld van de Spartanen, van wie hij meende te weten dat ze kans hadden gezien gedurende een paar honderd jaar met 6000 families 340.000 heloten onder de duim te houden en bovendien nog Klein-Azië en Sicilië te beheersen (Tischgespräche, 106), dan uit één enkele incidentele overwinning van die eendagsvlieg van een Hermann.
Dat alles neemt niet weg dat buiten Hitler om in het nationaalsocialistische Duitsland Hermann wel degelijk speciale en soms zelfs geperverteerde belangstelling genoot. Onder de beroepshistorici kunnen een paar figuren genoemd worden die daar fris en vrolijk voedsel aan gaven (zie voor meer informatie het recente boek van V. Losemann, Nationalsozialismus und Antike, Hamburg 1977). ‘Mit Armin ist einer der grössten Helden unserer Nation dahingegangen. Wir Deutschen dürfen und werden nicht vergessen, dass wir ihm die Erhaltung unseres Volkstums zu verdanken haben’. Dat schreef Ludwig Schmidt in zijn Geschichte der deutschen Stämme, tweede druk, 1938 (p. 121- bij een verwijzing, het commentaar is zeer summier: ‘Er is in die voorliefde, waarmee de Duitse gedachte zich oriënteert op primitieve cultuur, een element van grote kracht, misschien ook een gevaar’. Over de taak van de historicus om dergelijke vormen van nationale heroënverering door een nuchtere toetsing aan de bronnen te ontmaskeren helaas geen woord.
Ludwig Schmidt kreeg bij onze oosterburen pas in 1970 voor het eerst een posthume veeg uit de pan, van Dieter Timpe: het stemt een beetje pessimistisch te moeten constateren dat het oude adagium dat alle geschiedenis contemporaine geschiedenis is ook met zich mee kan brengen dat het voor veel historici vaak buiten- 2). In de eerste druk, van 1913, van hetzelfde laken een pak. Voor Huizinga aanleiding om er in zijn inaugurele rede in Leiden over Historische levensidealen (van 1915) in een voetnoot naar te verwijzen (VW iv, 429, n. i).Het blijft gewoon moeilijk is doodgewone zakelijke oppositie te voeren tegen legendevorming en geschiedvervalsing om hen heen. Timpe's Arminius-Studien zijn gebaseerd op bronnenmateriaal dat al jaren en jaren ter beschikking was. De hoofdthese van het boek is in vergelijking met wat er in de jaren dertig buiten Duitsland over Arminius werd beweerd niet wezenlijk revolutionair: Arminius was niet de leider van een nationale vrijheidsstrijd, maar niet meer dan een muitende Romeinse officier.
Zo iets had Ronald Syme al geschreven in de Cambridge Ancient History, 1934 (x 375): ‘he (Arminius) was only the leader of a faction even among his own tribesmen, not a champion of the German nation, for no such thing existed’. In Duitsland voor blindemansogen geschreven. Daar trok Ernst Kornemann volle gehoorzalen met zijn voor het eerst in Praag 1932 en nadien ‘in mehreren Städten des Reiches’ herhaalde en
| |
| |
in 1934 gepubliceerde rede over Die erste Befreiungstat des deutschen Volkes (in de bundel Staaten, Völker, Männer, Leipzig 1934, 117- 150). Hij prees Arminius aan als de man, ‘der uns Nachgeborenen als ein leuchtendes Vorbild völkischer Wiedergeburt an der Eingangspforte deutscher Geschichte entgegenstrahlt’, en hij eindigde zijn betoog met een gloedvolle oproep tot eenheid: ‘Es ist deutsches Schicksal, dass unsere Geschichte seit zwei Jahrtausenden nach jeweil vielverheissendem Auftakt immer wieder als Tragödie endet, weil in Deutschland wirkliche Realpolitiker nun einmal weisse Raben sind und das reiche Gemütsleben des Volkes den kaltberechnenden Verstand... nicht genügend zur Herrschaft kommen lässt.’ Die verzuchting moest Kornemann even kwijt omdat Arminius uiteindelijk door zijn lieve volksgenoten in een onderlinge machtsstrijd was vermoord. Maar hij besluit dan: ‘Möchte das doch endlich in unseren neuen nationalen Staat dank der Genialität Adolf Hitlers anders werden! Darauf ruht die Hoffnung aller deutscher Männer und Frauen von heute und morgen.’
Daarmee was het verleden voorlopig genoegzaam ge-ahistoriseerd. Eventuele twijfelaars, zoals Walther Kolbe, die de euvele moed opbracht de betekenis van de slag in het Teutoburgerwoud wat te relativeren, werden door collega Kornemann grof op de korrel genomen (n.a.v. Klio 25, 1932,167 e.v.). Niet iedereen was zo op hol geslagen. Lothar Wickert's Arminius-rede voor de universiteit van Keulen (1943), hoewel uitgegeven in coöperatie met de propagandadienst van de nsdap, is een sober, wetenschappelijk verantwoord en leesbaar betoog, zonder theatrale geschiedvervalsing en met tussen de regels door duidelijke kritiek op Kornemann c.s. (cf. p. 31 van die rede).
Intussen had een zekere H. Lorisch in 1936 voor Germaanse gymnasiasten een tekstenverzameling Germanischer Heldenkampf gegen römische Fremdherrschaft in antiken Berichten uitgegeven. Openlijk verzet tegen de Arminiusvervalsing bleef uit, bekwame en niet helemaal van lotje getikte historici als Ernst Hohl zochten- voorzover immuun voor de slagtand des tijds - hun heil in spitse vakidiotie (zie Historische Zeitschrift, 1942). Wat de geesten vooral bezighield was de gewichtige vraag waar nu wel precies de ondergang van Varus gelokaliseerd moest worden. Zie bijvoorbeeld de Betrachtungen eines deutschen Soldaten über die Varusschlacht van soldaat V. Kühne in een periodiek genaamd Wissen und Wehr (22, 1941, 273 e.v.). Wickert dreef in 1943 openlijk de spot met het vruchteloze gezoek naar deze steen der onwijzen door er aan te herinneren dat al meer dan honderd jaar geleden Karl Immermann in zijn Münchhausen (1839) soortgelijke padvinders belachelijk had gemaakt. De literaire bronnen zijn in hun geografische aanduidingen inderdaad niet zeer informatief en ook de archeologie leverde weinig houvast. Zelfs de luchtfoto's, die de squadrons van de raf in de jaren 1944/45 maakten, zijn zorgvuldig bestudeerd in een vergeefse poging sporen te vinden van Varus' laatste kampement.
De vraag naar de juiste plaats hield niet alleen Duitse soldaten bezig. De volgende informatie heb ik te danken aan de Achterhoekse journalist Willy Heitling: Eind 1937 schreef de Nederlander A.D. Muller een nooit gepubliceerd werkje, waarin hij met een fantasierijk vernuft de stelling verdedigde dat Varus en de zijnen gesneefd waren in het achterste van de Achterhoek, ergens tussen Doesburg en Doetinchem.
De argumentatie van Muller wekt het vermoeden dat we te maken hebben met een niet ongeslaagde grap. Zo wordt bijvoorbeeld de bij Tacitus vermelde plaatsnaam Idistaviso uitgelegd als de verlatijnste vorm van het antwoord dat de plaatselijke bewoners gaven op de vraag van een paar verdwaalde Romeinen waar ze eigenlijk waren: ‘Hoe heet het hier?’ ‘Het is ja Wisch’. Het zou mooi zijn als we de combinatorische kunstgrepen van Muller zouden kunnen uitleggen als een Gelderse poging om, nadat men al in de 17de eeuw de slag om Batavia had verloren, de Duitsers een kool te stoven door Hermann en zijn heldendaden over te hevelen
| |
| |
naar Hummelo of daaromtrent. Helaas voor de Achterhoekers, historische bronnen zijn niet helemáál stopverf.
In de eetzaal van het Führerhauptquartier de ‘Wolfsschanze’ bij Rastenburg in het toenmalige Oostpruisen hingen naast een grote landkaart twee portretten: het ene was van Gottfried von Berlichingen, wegens zijn prothese ook wel bekend als ‘Götz-met-het-ijzeren-handje’, de rijksridder die in 1525 tegen zijn zin een tijdlang de leider werd van de Duitse boeren in hun opstand tegen de vorsten en wiens lotgevallen Goethe later het materiaal leverden voor een tragedie; het andere was van Ulrich von Hutten. Op 4 juli 1942 gaf Hitler een kleine bespiegeling ten beste bij de aanblik van deze portretten. Beide afgebeelden kregen een pluim op hun hoed wegens hun ‘absolut deutsche Gesinnung’ en Hitler nam zich voor in de toekomst hun namen bij het Duitse volk te doen herleven door een slagschip of een flinke kruiser naar hen te noemen (Tischgespräche, 38 en 411).
Ulrich von Hutten wordt altijd - behalve door Mulisch, die dat ten onrechte op rekening lijkt te willen schrijven van Heinrich von Kleist - genoemd als de man die als eerste Arminius heeft opgeklopt tot nationaal symbool van de Duitsers. Hoe zit dat precies? En wie was Ulrich von Hutten eigenlijk?
‘Zeker een heethoofd, en misschien enigermate een warhoofd.’ Die typering is bedacht door Huizinga (VW vi, 152). Het is nog waar ook. Hutten's tijdgenoot Erasmus vond hem maar een vies mannetje, want Hutten leed aan syphilis - overigens net als Erasmus zelf. (Het is een van de minder bekende aspecten van wat Huizinga, VW vi, 125, de ‘kleine Erasmus’ noemde dat juist Erasmus, zelf syphilislijder, Hutten diens ziekte zo onverholen aanrekende. Zie Holborn, Ulrich von Hutten, Göttingen 1968, 36-37 en A. Werthemann, Schädel und Gebeinde des Erasmus von Rotterdam. Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Basel 40 (1929, 313 e.v.). Het is ontroerend te zien hoe moderne biografen van Hutten zich beijveren hun held vrij te pleiten van de ontuchtige handelingen, die gewoonlijk als oorzaak van die ziekte beschouwd worden. Inderdaad, syphilis schijnt voor 1492 in Europa niet bestaan te hebben. De ziekte is door Columbus meegebracht uit Amerika en nam in de jaren daarna snel epidemische vormen aan. Het kan best waar zijn dat besmetting ook eenvoudig het gevolg kon zijn van onhygiënische toestanden in de 16e eeuwse herbergen en aanverwante horecabedrijven, maar dat neemt niet weg dat er toch alle reden is om aan te nemen dat Hutten er niet direct een Victoriaanse leefwijze op nahield. Hoe het ook zij, in 1523 is hij aan zijn ziekte overleden, als balling in Zürich.
Zürich was in die dagen onder de pastorale leiding van Zwingli bezig een bolwerk van de reformatie te worden. Dat Hutten in ballingschap moest gaan, had hij te danken aan zijn betrokkenheid bij de zogenaamde ‘Pfaffenkrieg’, een als strijd ‘tegen de tirannie’ bedoelde antiroomse kruistocht tegen de zichzelf vetmestende aartsbisschop-tevens-keurvorst van Trier, die al na vier weken op een volslagen mislukking was uitgelopen.
Na het fiasco mobiliseerde onze eigen Nederlandse paus Adrianus vi vanuit Rome alle potentaten en prelaten in het Duitse rijk om Hutten onschadelijk te maken. De H. Vader vond de ‘mohammedaanse stormloop’ van Hutten gevaarlijker dan de invallen van de Turken. Dus moest Hutten wel de benen nemen. Hij ging eerst naar Bazel, maar daar vond men hem al gauw een al te opgewonden gast, want hij bleef maar fulmineren tegen katholieken en courtisanen. Erasmus weigerde hem zelfs maar te zien. Zwingli dacht er anders over en nam het voor hem op. Een moedige daad, want in Zürich stond men op dat moment nog vrij aarzelend tegenover de reformatie en die aarzeling werd bepaald niet minder toen Erasmus de stadsraad per brief meende te moeten waarschuwen voor de gevaren verbonden aan de verlening van een verblijfsvergunning aan de opgejaagde Hutten. Zwingli bleef echter bij zijn standpunt: hij voelde zich meer verwant met een man van de daad dan met een man van het
| |
| |
woord.
In de gelukkiger jaren daarvoor, toen Erasmus en Hutten elkaar nog konden complimenteren met hun beider humanistische en literaire activiteiten zonder dat zij uit elkaar werden gedreven door de scheiding der geesten die reformatie heet, meende Erasmus in Hutten een ‘nieuwe Lucianus’ te kunnen begroeten. Lucianus was een gehelleniseerde Syriër uit de tweede eeuw, een vaardig en veelzijdig schrijver van satirische dialogen, waarin regelmatig de religieuze gewoonten en bedriegerijen van de Griekse wereld in de Romeinse keizertijd worden bespot. Voor wie Grieks kenden was Lucianus in Europa weer toegankelijk geworden door de editio princeps van de byzantijnse graecus Janus Lascaris, die in 1496 in Florence was verschenen. Voor wie geen Grieks kenden publiceerde Erasmus samen met Thomas Morus Latijnse vertalingen van een aantal tractaten. Een van de voornaamste oogmerken van de vertalers was Lucianus’ spotternijen model te kunnen doen zijn voor soortgelijke satirische beschrijvingen van hun eigen wereld. Erasmus zou zelf het voorbeeld geven met zijn Samenspraken en zijn Lof der Zotheid. Het moest hem dus wel tot grote tevredenheid stemmen dat ook Ulrich von Hutten zich door Lucianus liet inspireren. Die inspiratie manifesteerde zich in zijn meest directe vorm in Hutten's dialoog Arminius, geschreven in het Latijn. Dit werkje is geschreven als een vervolg op de twaalfde van Lucianus' serie Dodengesprekken, een beknopt vergelijkend heldenonderzoek, waarbij Alexander de Grote, Hannibal en Scipio ten overstaan van koning Minos, rechter van de onderwereld, bekvechten over de vraag wie van hen de beste generaal was. Alexander krijgt de meeste sterren, Scipio en Hannibal worden tweede en derde. Daar neemt Hutten de draad op: hij laat Arminius op de proppen komen. Deze beklaagt zich over Minos' uitspraak, want hij meent dat hij de
eerste prijs had moeten hebben. Als Minos hem daarop vraagt waarom hij dat niet eerder heeft gezegd, antwoordt Arminius dat hij zijn verdiensten niet zo aan de grote klok heeft willen hangen. Hij is bescheiden gebleven. ‘Ja sorry hoor,’ zegt Minos dan ongeveer, ‘je moet wel zelf je mond open doen. Ik heb het te druk om me ook nog te kunnen bezighouden met de prestaties van lieden die te bedeesd zijn om die aan mij voor te leggen.’
De heren komen overeen dat ze Arminius alsnog zijn zegje zullen laten doen. Dat geeft Arminius de gelegenheid om uitvoerig en met Tacitus als getuige-deskundige melding te maken van zijn triomf over de Romeinen. De argumentatie steunt vooral op Tacitus' kwalificatie van Arminius als een vrijheidsstrijder die nooit in een oorlog is overwonnen. Ook in andere opzichten houdt Hutten zich nauwgezet aan Tacitus' weergave van de toestand in Germanië. De moeilijkheden aan het Germaanse thuisfront met zijn onderlinge verdeeldheid en zijn pro- Romeinse facties worden niet verzwegen. Dat maakt de zegepraal natuurlijk des te groter. In parafrase: ‘Ik joeg de Romeinen tot in Rome de stuipen op het lijf, en dát van zo'n afstand. En Augustus, die machtige man, probeerde koppig zelfmoord te plegen (door - zoals Suetonius had geschreven - met zijn hoofd op de deur te bonzen), want hij was doodsbenauwd dat ik Rome zou innemen. Alsof ik dat ooit zelfs maar van plan ben geweest. Later deden de Romeinen er alles aan om Germanië alsnog te veroveren. Ze kwamen wel met duizend schepen. Allerlei verraders spanden tegen mij samen, mijn vrouw verdween met de ongeboren vrucht van haar schoot in Romeinse gevangenschap. Maar ik gaf niet op, de liefde voor mijn vaderland woog voor mij zwaarder dan het verdriet over vrouw en kind. Kortom, feit is dat ik de Romeinen tot de laatste man uit Germanië heb gegooid, ik heb Germanië tot een eenheid gemaakt en ik heb er voor gezorgd dat de Germanen het lang verhoopte goed van de vrijheid verkregen.’
Minos blijkt diep onder de indruk te zijn van dit betoog. Alexander en Scipio sputterden wel, en Hannibal wijst er op dat de getuige-deskundige Tacitus ook had geschreven dat Arminius uiteindelijk had gestreefd naar een koning
| |
| |
schap dat door andere Germanen als tirannie werd beschouwd, wat voor hen voldoende reden was Arminius te vermoorden. Maar ook daar weet de welbespraakte vrijheidsstrijder wel raad mee: ‘Ik heb dat koningschap nooit gewild. Dat hebben mijn vijanden mij in de schoenen geschoven. Die waren jaloers. En áls ik koning zou zijn geworden, dan zou dat nog terecht zijn geweest ook. Het zou niet te veel zijn geweest als de mensen, die ik heb bevrijd en van de ondergang heb gered, mij uit eigen beweging het koningschap hadden aangeboden. Maar ze vergaten de door mij betoonde weldaden en ze hebben het over hun kant laten gaan dat ik eerst vals beschuldigd werd en vervolgens misdadig uit de weg geruimd. Ik ben niet de eerste die dat is overkomen en ik zal ook wel niet de laatste zijn. Laat Hannibal maar eens naar zich zelf kijken, hij is ook het slachtoffer geworden van ondankbaarheid en valse beschuldigingen.’ Het eind van het liedje is dat Minos vindt dat Arminius eigenlijk de eerste prijs had moeten hebben. Maar omdat hij niet op een eerder gedane uitspraak kan terugkomen, besluit hij Arminius in te schalen bovenaan in het rijtje van illustere bevrijders-van-het-vaderland, waartoe ook de oude Brutus en de Brutus en Cassius van de moord op Caesar behoren. Iedereen is tevreden en men belooft plechtig dat men de verdiensten van de Germanissimus nooit meer zal vergeten.
Deze dialoog is vermoedelijk geschreven in 1519 of 1520 en is doorspekt met allerlei eigentij dse elementen. Als de Arminius van Hutten opmerkt dat hij hen, die belasting betalen aan het buitenland of zich in het algemeen schikken in inmenging van buitenaf, helemaal niet als Duitsers beschouwt en dat hij zich blauw ergert alleen al bij het zien van toga en fasces in het gebied tussen Rijn en Elbe, dan is dat een nauwelijks indirecte aanval op de machtspositie van de roomse kerk in het Duitse rijk. Hutten's vrome aandacht voor soutane en wijwaterkwast was er niet groter op geworden sinds hij in 1516 de corrupte toestanden in Rome zelf had leren kennen en hij de wijd verbreide minach- | |
| |
ting, die men in Italië tegenover Duitsers aan de dag legde, persoonlijk had ervaren. Het waren ervaringen die niet wezenlijk verschilden van die van Luther, die een paar jaar eerder als brave pelgrim op zijn knieën was gevallen bij de eerste aanblik van de eeuwige stad, de rondgang had gemaakt langs de zeven hoofdkerken, op zijn knieën de Scala Santa in het Lateraan was opgekropen en als eenvoudige Saksische monnik ook zonder - zoals Erasmus - toegang te hebben tot de hoge kringen van de curie genoeg zag en hoorde om met afschuw vervuld te worden. ‘Ik zou nooit geloofd hebben dat het pausdom zo'n gruwel was, als ik het niet zelf gezien had,’ schreef Luther. Hutten lucht zijn hart in een serie bijtende epigrammen, later gevolgd door een aantal brieven en vlugschriften waarmee hij zichzelf als geletterd en geestig papenvreter onsterfelijk gevierd en zijn tegenstanders onsterfelijk belachelijk maakte. Het Rome van de Augustus en Varus van de Arminius-dialoog is in werkelijkheid het Rome van paus Leo x en pauselijke gezanten als Thomas de Vio Cajetanus, met zijn geldinzamelingsacties, die officieel ten doel hadden de Turken op een afstand te houden maar volgens Hutten - en niet alleen volgens Hutten - dienden ter financiering van de
pracht en praal van de Romeinse curie. Cajetanus gold ook als een man die - net als Varus - meende Duitsers te kunnen behandelen als stomme beesten-zonder-hersens. Nu waren er echter in de tijd van Hutten wel degelijk Duitsers die voor mensen-met-hersens konden doorgaan. Deze intellectuelen - humanisten, politici, priesters - hoefden in niets onder te doen voor hun Italiaanse soortgenoten. Neem bijvoorbeeld Johannes Reuchlin. Op hem in de eerste plaats was de verzuchting van toepassing, die een curiekardinaal later op het concilie van Trente zou slaken: hadden ze in Duitsland maar nooit Grieks en Hebreeuws geleerd, dan hadden we nu al die ketters niet. Reuchlin was niet de enige graecus, maar hij was wel de man die in zijn eentje de kennis van het Hebreeuws in Europa weer op poten zette. Hij meende ook dat de waarheid hem nader aan het hart moest liggen dan het gezag van de kerkvader Hiëronymus. Dat bracht hem op gespannen voet met die kerkelijke autoriteiten, die niet wilden inzien dat er in de Vulgaat, Hiëronymus' Latijnse bijbelvertaling die meer dan duizend jaar had gegolden als het onaantastbare woord van God zelf, best wel eens foute lezingen en foute vertalingen konden zitten.
Ook in de zestiende eeuw was men in Duitsland - evenzeer overigens als elders in Europa - redelijk vertrouwd met het verschijnsel antisemitisme. De joden hadden Jezus gekruisigd en dus deugden ze niet. Hadden ze volgens Mattheüs 27.25 niet zelf uitgeroepen dat het bloed van de gekruisigde heiland maar op hen en hun nakomelingen verhaald moest worden? Vanaf 1509 vonden de anti-joodse gevoelens een uitlaatklep in wat nu bekend staat als de Reuchlin-affaire. Die zaak was aangezwengeld door een zekere Johannes Pfefferkorn, een jood die tot het ware geloof was bekeerd en nu in een vlaag van ‘jüdischer Selbsthass’ in combinatie met een overdosis christelijke geloofsijver autoriteiten en volk opriep tot gewelddadige bekering of verdrijving van de joden en verbranding van joodse geschriften. Pfefferkorn kreeg zelfs een machtiging van keizer Maximiliaan om overal joodse geschriften in te zamelen. Hij kreeg ook de steun van een aantal universiteiten, Keulen voorop, en van de orde van de dominicanen, waarvan Cajetanus generaal-overste was. Reuchlin protesteerde, en ook hij vond al spoedig een aantal medestanders, onder wie Erasmus.
In 1514 publiceerde Reuchlin ter versteviging van zijn positie een verzameling brieven van ‘doorluchte mannen’, de Epistolae Clarorum Virorum, waarin prominente humanisten het voor hem opnamen. In 1515 verscheen het eerste deel van een als ‘tegenhanger’ bedoelde verzameling van 41 brieven van ‘obscure mannen’, de Epistolae Obscurorum Virorum. In 1517 volgde het tweede deel met nog eens 62 brieven. De ‘auteurs’ van deze brieven droegen allemaal gefingeerde namen als Caprimulgius (Geitenmelker), Mellilambius (Honinglikker), Dollenkopffius,
| |
| |
etc. Ze wierpen zich allemaal op als vurige verdedigers van Pfefferkorn en zijn trouwe schildknaap Ortwinus Gratius, die in Deventer onder de beroemde Alexander Hegius had gestudeerd en zich daarom Daventriensis noemde en later in Keulen professor in de letteren was geworden. Gratius was al in een vroeg stadium met Pfefferkorn gelieerd doordat hij door zijn Latijnse vertaling enkele van diens oorspronkelijk in het Duits geschreven antisemitische pamfletten ruimere bekendheid en meer status had gegeven.
Het doel van deze ‘Dunkelmännerbriefe’ was persiflage: de auteurs waren er op uit de domme bekrompenheid en het obscurantisme van de kliek Pfefferkorn-Gratius genadeloos aan de kaak te stellen. Dat is aardig gelukt. Reuchlin won zijn zaak, al kostte het hem zijn hele vermogen en meer dan één nagel aan zijn doodkist. Dat resultaat was mede te danken aan het effect van de brieven. Niet alleen inhoudelijk, ook stilistisch vormen ze een fraai specimen van het satirisch venijn van het verlichte Duitsland: ze zijn geschreven in een onvertaalbare karikatuur van het potjeslatijn van de middeleeuws-scholastische traditie, dat pover afstak tegen het gepolijste proza van het ware renaissance-latijn. De werkelijke auteurs bleven anoniem, maar het bleef niet lang geheim dat de verzameling het werk was van een schrijverscollectief, waarin Ulrich von Hutten een hoofdrol had gespeeld. Als Hitler dat geweten had, zou hij het portret van Hutten in de ‘Wolfsschanze’ waarschijnlijk in een keer hebben opgegeten.
Hutten stelde zich vooral te weer tegen de wereldlijke macht van de kerk. De politieke macht diende te berusten bij de politieke leiders. De hoogste politieke leider voor hem was de Duitse keizer. Het is niet onbegrijpelijk dat zijn antiroomse opstelling haar complement vond in een nadrukkelijk geëtaleerd nationaal bewustzijn. Dat is niet typisch Duits. Het is eerder typisch voor de renaissance. Ook veel Italiaanse humanisten hadden zich opgeworpen als pleitbezorgers voor een Italiaanse natie. Het ironische daarbij is dat de Duitse humanisten zich in hun nationaal gevoel gesterkt zagen door de ontdekkingen van hun Italiaanse confraters.
Pas in 1515, vier à vijf jaar voordat Hutten zijn Arminius schreef, was - uitgerekend in Rome; de auteursrechten berustten bij de paus - dat deel van Tacitus' Annalen verschenen, op grond waarvan Hutten in zijn dialoog Tacitus als getuige-deskundige kon laten optreden. Al rond 1470 was in Venetië een ander werk van Tacitus, de Germania, voor het eerst gedrukt. In 1509 liep Hutten bij Aesticampianus in Leipzig college over die Germania. Geen geschrift heeft zoveel invloed gehad op de cliché-voorstelling van de Duitsers als een volk van ruwe-bolsterblanke-pit als de Germania. De manier waarop Tacitus had gemeend tussen de regels doorzijn kuise, trouwhartige en gutbürgerliche Germanen ten voorbeeld te moeten stellen aan de decadente en corrupte Romeinen was natuurlijk ‘gefundenes Fressen’ in de jaren van en vlak voor de reformatie. Het is minder natuurlijk en zelfs gewoon vervelend, kortom een voorbeeld van ‘het Forum Romanum als geestelijk oriëntatiepunt’ in pessima forma dat die elementen, die in de taciteïsche beschrijving van de Germanen hooguit kenmerkend genoemd kunnen worden voor een vroeg stadium in de historische ontwikkeling van welk volk ook, al gauw werden uitgelegd en honderden jaren uitgelegd bleven worden als een complex van ‘typisch Germaanse’ deugden, niet alleen in Duitsland, maar zelfs ook in Frankrijk, door Montesquieu met name.
Een van de weinige uitzonderingen is de waarlijk grote humanist Beatus Rhenanus. In 1531 publiceerde hij zijn drie boeken Res Germanicae. Daarin wees hij er op dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen een Romeinse provincie genaamd Germania en een niet aan Rome onderworpen Germania ten oosten van de Rijn en ten noorden van de Donau. De nederlaag van Varus was voor hem niet meer en niet minder dan een aanleiding voor de keizer in Rome om aan de hand van een kosten-baten analyse te concluderen dat verdere expansie niet
| |
| |
lonend was. Arminius wordt zelfs met geen woord genoemd. Rhenanus was te nuchter om zich op sleeptouw te laten nemen door de taciteïsche retoriek over Arminius als liberator Germaniae. Behalve te nuchter was hij ook te geleerd om met zijn opvattingen een groter publiek te kunnen bereiken. Dat lukte Melanchthon wat beter: zijn voorstelling van zaken in de Latijnse editie van de door hem bewerkte kroniek van Carion (1560) werd bijna 200 jaar lang toonaangevend voor het onderwijs in de oude geschiedenis aan de protestantse universiteiten in Duitsland. Ook hier wordt Arminius heel sober beschreven, ook hier blijft het in memoriam van Tacitus achterwege. De ware helden van het verleden zijn voor Melanchthon figuren als Cyrus, Alexander de Grote, Caesar, Augustus en Constantijn de Grote. Augustus op de eerste plaats, want hij werd door de vestiging van de Pax Augusta de man die de komst van Christus op aarde mogelijk maakte. In het schijnsel van dit in wezen laat-Romeins christelijke Augustus-beeld was de strijd van een handvol Germanen tegen een door God uitverkoren wereldheerser een incident zonder ware historische betekenis (zie Ingeborg Buchholz, in Lippische Mitteilungen aus Geschichte und Landeskunde 1959).
Hoe het dan ondanks Rhenanus en Melanchthon toch weer mis kon gaan met Hermann, is een verhaal op zichzelf. Feit is in ieder geval dat in dat verhaal Frankrijk, het Franse militarisme en vooral Napoleon eerder als de ware ‘schuldigen’ genoemd moeten worden dan de hypochonder Heinrich von Kleist en de monomane Ernst von Bandel, de bouwer van het Hermannsdenkmal.
Na de slag
|
|