| |
| |
| |
F.L. Bastet Reizigers naar Griekenland
I Athene
Er is in het begin van de 19e eeuw veel kritiek geweest op Lord Elgin, die Athene van zijn mooiste beeldhouwwerk beroofde, het Parthenon half sloopte, uit het Erechtheion een komplete karyatide ontvoerde, en nog veel meer op zijn kerfstok heeft. Maar wie dat nu leest, staat er weinig bij stil, dat Athene in die tijd niet meer dan een armelijk dorp was, met een Turkse bezetting en een verbijsterend achterlijke bevolking die nauwelijks benul had van antieke kunst. Elgins rol in de geschiedenis van de archeologie wordt tegenwoordig genuanceerder beoordeeld. Trouwens, wat zou er nog van de ‘marbles’ over zijn, had hij ze niet veilig naar Londen gebracht?
In Athene zijn in die jaren veel Engelsen en Fransen op bezoek geweest, die over hun reizen geschreven hebben. Weinig Nederlanders. Wie iets meer van het 19e eeuwse Griekenland te weten wil komen, zoekt vergeefs naar reisverhalen in onze taal. Dat geldt niet alleen voor schrijvers of kunstminnaars, maar ook voor archeologen. Een uitzondering is een zekere N., achter wie zich een mijnheer D. Alewijn verschuilt, die in het totaal vergeten tijdschrift Antiquiteiten van 1823 verslag uitbrengt van een vier jaar eerder gemaakte zomerreis. Een erg kruidige man is hij niet geweest, maar hier en daar vertelt hij toch opwekkende verhalen.
Een derde gedeelte van de Atheense bevolking bestond toen uit Turken. Evenals de Grieken woonden zij voornamelijk in wat wij nu nog als de Plaka kennen: een dorp aan de voet van de Turkse burcht, beter bekend als Akropolis. Het was een schraal leven. N. klaagt over ‘den zuren wansmaak van de wijn, de steenen hardheid des broods, en de slechtheid van den tabak, in eene afzigtelijk morsige pijp toegereikt.’ Wat was er in de bazar te koop? ‘De eenige artikelen zijn caviaar, pijpen, olij, honig, gedroogde visch, enz.; het al vertoont zich zeer onsmakelijk. Aldaar ziet men eene groote menigte Turken, zittende met de beenen kruislings onder het lijf, en uit hunne lange pijp rookende, hetwelk hunne geliefdste bezigheid uitmaakt’.
De met hars vermengde wijn vindt N. walgelijk. Maar het drinken van water wordt ook overdreven. Eens ‘onderhield mij een man gedurende den tijd van een uur over de zuiverheid van het water in zijne put, en om er mij wel van te overtuigen, liet hij er eene flesch vol van brengen, en schonk er een klein glaasje van in, even als men bij ons met eenen fijnen wijn zou handelen’. Soms drinkt hij dan maar sorbet (kersdrank). N. is ‘de eerste Nederlander, die met het oogmerk om er eenigen tijd te verblijven, te Athene kwam’. Hij neemt er bij gebrek aan goede herberg een eigen huis en heeft er spoedig een indrukwekkende kennissenkring: de Oostenrijkse consul Gropius, Elgins medewerker Lusieri, diens Franse confrater Fauvel, het zijn allemaal namen die voor de klassieke archeologie van belang zijn geweest Als ‘Milordo Olandese’ wordt N. ook aan de Woiwode (Turkse gouverneur) van Athene voorgesteld. Deze zet hem koffie zonder suiker voor en toont hem zijn door een Fransoos ge- | |
| |
schilderd portret, opmerkend ‘dat dit slechts menschenarbeid was, terwijl het origineel het werk van den hemel was, van Allah! En inderdaad in hem zagen wij geen broddelwerk der natuur, zijnde hij een zeer welgemaakt man’. Vrouwen ziet N. weinig. De Griekse zitten zedig thuis te weven en te spinnen, de Turkse ook, of ze lopen in het gunstigste geval zwaar gesluierd rond. Veel last van de vliegen hadden die dus niet. Eens heeft hij geluk: ‘Op onze terugwandeling zagen wij in eene der straten eene soort van plegtigen optogt; men geleidde namelijk eene bruid naar de woning van haren bruidegom; het waren alle vrouwen: de bruid was zonderling uitgedoscht, hebbende eene soort van breeduitstaande helm, of liever kussentje, omgeven met een soort van waaijer, op het hoofd. De trein ging zeer langzaam voort, terwijl men eenen spiegel voor de verloofde droeg, en door twee mannen eene, naar gewoonte,
onverdragelijke grieksche muzijk gemaakt werd: de instrumenten bestonden uit een’ viool met zes snaren en uit eene doffe trom’. Een andere keer bespiedt hij aan zee bij ‘een jong meisje, die den sluijer, als bij toeval, eenige opening verschafte, de allerbevalligste en beminnelijkste gelaatstrekken.’ Maar dat was dan ook alles.
Wat ziet N. aan oudheden? Hij bezoekt natuurlijk alle bekende monumenten. Maar die doen zich aan hem wel wat anders voor dan zoals wij ze kennen. Het Parthenon is grotendeels ingebouwd, en ‘in het midden des tempels is thans eene kleine moskee’. N. wordt voor het eerst geheel lyrisch: ‘Met hoe veel majesteit verheft het zich midden tusschen de rondom verspreid liggende bouwvallen, schoon zelf door de schokken van aardbevingen, en de nog meer verwoestende hand van men- schen, hard geteisterd! Waarmede zal ik dit heerlijk gebouw, ontbloot, als het zich thans vertoont, van zijn prachtig beeldwerk en zijn sieraden, beter kunnen vergelijken, dan met de godin zelve, van haren helm en schild beroofd, en het verstandige gelaat, gefronsd van verontwaardiging over 's Menschen verdorvenheid, ter aarde nederziende?’ - Lord EIgin dient zich van N., dat is wel duidelijk, diep schamen. Verder bekijkt hij het Erechtheion met Pan- droseion (‘hetwelk door de Turken tot eene bewaarplaats voor buskruid wordt gebezigd’), en de daar vlakbij gelegen woning van de Disdar (gouverneur). Deze, een oude man, blijft onbeweeglijk zitten roken op zijn divan: ‘Het eenige, wat ik den Turk heb horen zeggen, was, dat hij nog niet wenschte te sterven, daar hij pas eene jonge vrouw getrouwd had, en een vernieuwd genot van het leven begon te smaken. Zulks uit den mond van eenen zeventigjarigen grijsaard te hooien, schijnt vreemd’.
N. bezoekt de Areopagos, de Pnyx, het theater van Herodes Atticus, en natuurlijk ook de grandioze zuilen van het Olympieion: ‘Op een gedeelte van het architraaf, hetwelk nog twee zuilen vereenigt, ziet men een stuk muur, dat overig is van eene holte of grot, hebbende eenmaal gediend ter woning aan zekeren kluizenaar, die daardoor zich der aarde zocht te onttrekken, en voor eenen goddelijken persoon door te gaan’. Vooral bij maanlicht is het daar prachtig: ‘Het eentoonige, treurige gezang van den derwich, van een’ der minarets, was op onze terugwandeling juist geschikt voor de stemming, waarin mijne ziel zich bevond. Zijn uitroep beteekent de noodiging tot het gebed aan den alleengrooten God'.
Niet alle derwichen en ruïnes brengen hem in zo'n verheven stemming. Want wat treft hij aan in de Toren der Winden? Naar deze waterklok uit de ie eeuw v. Chr. wordt hij begeleid door Gropius, om in het nauwe interieur een godsdienstdans van grote rariteit bij te wonen. Een aantal derwichen zit op geitenvellen in een kring. De voornaamste, ‘een man met eenen langen baard en in het wit gekleed, begon het gebed of den zang, dan eens zacht, dan eens weder met eene zeer luide stem, en werd hierin door de andere gevolgd, terwijl zij verscheidene malen met hun voorhoofden den grond aanraakten. Op het harder slaan eener doffe trom, sprongen zij op, wierpen hunne
| |
| |
opperkleederen af, gaven elkander de hand en dansten, doch met gematigdheid, in de rondte, onder den gedurigen uitroep van Allah! hei Allah! (God! die goede God!)’. De gelovigen beginnen daarop als dolle horzels rond te wervelen: ‘De snelheid nam allengs toe, tot op eenen verbazenden graad; hunne haren raakten de schouders niet, maar vlogen uitgestrekt. De overige, die den kring nog steeds sloten, maakten een luid geschreeuw, terwijl zij de hoofden voor en achterwaarts bewogen: het gewelf weergalmde van het woest en luid gedruis, door het slaan op den trom vermeerderd, als of het een onzinnig Bacchusfeest ware. Ik verzocht den heer Gropius dit schouwspel te verlaten, daar ik mij niet langer van lagchen onthouden kon, en de benaauwdheid der plaats mij de ademhaling belemmerde’.
We volgen N. ook buiten Athene: moerbeziën etende, verstrooiende gedachten voedende bij het gefladder der nachtuilen, brandewijn met water verwerkende, en op de markt ruikende aan barbelen, limoenen en vijgenbijters. Hij lijkt zich in het algemeen tamelijk aangenaam verpoosd te hebben. Alleen: geen gezang en gespring van dames, alstublieft! Wat vermag die veronachtzaamde kunne helemaal? ‘...wat muzijk en dansen, dat zij de eene van de andere leeren... De Atheensche en andere Grieksche liederen, die zij zingen, zijn van eene onver dragelij ken aard, en geheel ongeschikt tot het verwekken van eenige aandoening’. De gesluierde schonen hadden, kortom, naar zijn idee, nog heel wat kunnen leren van b.v. Beet- hovens Ruinen von Athen. 't Leek bij al die ruïnes meer op een stelletje krijsende blinde uilen.
| |
II Nogmaals Athene. hevige avonturen
Weinig 19e eeuwse reisbeschrijvingen zijn zo uitvoerig en grondig gedocumenteerd als de Classical and Topographical Tour through Greece van de geleerde E.D. Dodwell, die trots onder zijn naam zet, dat hij lid is van verschillende buitenlandse academies. Hij bezocht Hellas in 1801, 1805 en 1806. Zijn boek van ruim duizend bladzijden is uit 1819. Het is ongelooflijk wat Dodwell allemaal weet. Tot in de kleinste gehuchten is hij doorgedrongen, en geen antiek monument, geen klooster of riviertje heeft tenslotte meer geheimen voor hem gehad. Bovendien dartelt hij in de antieke geschiedbronnen rond als een nuchter kalf onder een verkwikkende waterval. En gelukkig heeft hij ook oog voor de mooie natuur, het boosaardig uiterlijk van piraten, het aanmatigend gedrag van de eerste de beste zweterige Turk, zodat wij heel wat te weten komen over het dagelijks leven van die tijd.
In Athene heeft hij persoonlijk Lord Elgin op de Akropolis te keer zien gaan. In woedende frazen uit hij zijn verontwaardiging. Maar het is wel opmerkelijk wat hij daarna droogjes meedeelt: ‘Het hoofd van de manlijke figuur in het westelijk tympanon, waarvan beweerd wordt dat het er door een Turk af is geslagen, is in mijn bezit’. Weinig bekend is het feit, dat bijna ook het beroemde monument van Lysikrates in zijn geheel naar een ‘noordelijk land’ is vertrokken. Het bevond zich toentertijd ingebouwd in het klooster van de Capucijner missionarissen, en het interieur diende de abt tot bibliotheekje. Een gravure toont ons de man, gezeten onder de Dionysische fries en zich buigend over een foliant. Zolang dit klooster maar beschermd bleef, zou dit juweel der antieke kunst gevrijwaard blijven voor de zelfzuchtige inhaligheid van amateurs en de afbrekende onwetendheid van de Mohammedanen, zo stelde Dodwell met tandengeknars vast.
Op de door Turken bezette Akropolis beleeft hij een vreemd avontuur. Hij ontmoet er de Disdar, blijkbaar een man met het denkraam van een achterlijke os. ‘Ik was op een dag bezig het Parthenon te tekenen met behulp van mijn camera obscura, toen de Disdar, wiens verrassing werd opgewekt door de noviteit van wat hij zag, met een soort van gemelijke ongerustheid vroeg, wat voor nieuwe samenzwering ik op touw zette met dat hoogst onge- | |
| |
wone apparaat? Ik ondernam het dit uit te leggen, door er een schoon vel papier in te steken, en hem in de camera obscura te laten kijken. Zodra hij de tempel onmiddellijk weerkaatst zag op het papier in al zijn lijnen en kleuren, kreeg hij het idee, dat ik het effect had voortgebracht door de een of andere magische handeling; zijn verbazing scheen vermengd met ontsteltenis, en langs zijn lange zwarte baard strijkende, herhaalde hij de woorden Allah, Masch-Allah, enige malen. Wederom keek hij in de camera obscura, met een zeker wantrouwen en op zijn hoede, en op dat ogenblik passeerden toevallig enige zijner soldaten voor het weerkaatsend glas; thans geraakte hij buiten zichzelve; en na mij zwijn, duivel en Buonaparte gescholden te hebben, zeide hij mij, dat ik, zo ik dat verkoos, de tempel en alle stenen van de citadel wel mocht wegnemen; maar dat hij mij nimmer zoude toestaan zijn soldaten in mijn doos weg te goochelen. Toen ik bemerkte dat het vergeefse moeite was te redeneren met zijn onwetendheid, veranderde ik mijn toon, en zeide hem dat als hij mij niet ongedeerd liet, ik hem in mijn doos zoude stoppen; en dat hij het een zeer moeilijke zaak zou vinden, er weder uit te geraken’. De Disdar werd daarop zeer bang, en liep sindsdien met een boog om Dodwell heen. Dezelfde Turk beleefde later een hevig avontuur in het vrouwenbad.
Na zich daar namelijk gans brutaal en driest toegang toe verschaft te hebben, en er zijn ogen wellustig de kost te hebben gegeven aan de ter plaatse verzamelde blote toonbeelden van ‘ingeboren reinheid en voluptueuze élégance’, werd hij door de gillende menigte die haar naaktheid bespied en bezoedeld zag uit de stoomkamer gejaagd. Wraakzuchtige echtgenoten smeten hem zelfs uit Athene en hij vluchtte naar Hydrea. Enige weken later echter, keerde hij in vermomming terug en nam zijn toevlucht tot het klooster waar ook Dodwell verbleef: midden in de nacht rammelde hij daar met zoveel lawaai aan de poort, dat men zich tot de tanden wapende eer men opendeed. De baard van de prior kussend smeekte hij om genade, en die werd hem aarzelend verleend: voorlopig mocht hij in een van Dodwell's kamers logeren, van waaruit men de Akropolis kon zien. Nu had de Turk op de burcht zijn Griekse vrouw en talrijk kroost moeten achterlaten. Hij smachtte naar een wederzien, en dit werd als volgt opgelost. Op zijn smeken werd mevrouw door Dodwell bezocht. Men sprak af, dat zij zich driemaal daags met haar kinderen op de oostpunt zou bevinden. De ondergedoken Disdar kon haar daar met een telescoop aanschouwen. De eerste keer geleidde Dodwell haar daarheen. Met een gil bezwijmde zij evenwel van emotie in zijn armen, haar Turk in de verte ontwarende. Vraag: wat doet een milordo op de Akropolis met de flauwgevallen vrouw van een in ongenade gevallen Disdar aan zijn borst? Antwoord: haar zo vlug als de wind naar haar nabije woning slepen. Daar echter ontsluierde het sloof zich in haar verwarring. Dodwell nam dus de benen. Na enige tijd kwam alles natuurlijk in orde. De Disdar keerde terug op de Akropolis en Dodwell verliet Athene. Het moet een avontuurlijke tijd geweest zijn, en soms kon men nog heel bijzondere vondsten doen. Wat te denken van een fonteinbak, gemaakt van een gebeeldhouwde architraaf uit het Erechtheion,
die men bij een boer vindt en waarvan het redeloze vee al slurpend het kostelijke reliëf vernietigt? Dodwell bood aan de steen voor een fors bedrag te kopen, maar dit werd geweigerd: een nog door de vader geplaatste fontein zal de zoon niet slopen! Eerbied moet er zijn, bij Allah!
Dodwell's archeologisch onderzoek brengt hem soms ook in aanraking met magische praktijken. Eens onderzoekt hij een grot bij het Mouseion, als er twee Turkse dames aan-komen, die hem verzoeken zich te verwijderen. Hij weigert dat. ‘Hond! Ongelovige!’, schelden zij. Ze dringen zelf de grot binnen en blijven er tien minuten. Bij hun vertrek bezweren zij hem onder geen beding meer de spelonk te betreden. Dús gaat Dodwell er onmiddellijk in,
| |
| |
en vindt er een offer van honing, witte amandelen, en koek, alles netjes op een kleedje geplaatst en met een potje rokende aromatische kruiden ernaast, die lekker ruiken. Dodwell's begeleider, een Griek, is sidderend buiten gebleven en raakt geheel van streek als de milordo de komplete maaltijd - bestemd voor geheimzinnige krachten die iets met het huwelijksgeluk te maken hebben - weer uit de grot haalt en de koek aan zijn ezel voert. Dit ietwat misselijk trekje in 's mans karakter wordt prompt bestraft: op weg naar huis slaat de ezel balkend op hol en vermorzelt de camera obscura... Want de Stille Kracht is universeel. Stille Krachten worden ook toegepast om vijanden in het ongeluk te storten. Bij voorbeeld. 's Nachts plaatst men heimelijk een blok hout, waarvan een uiteinde verbrand is, voor de deur van een gehaat individu. Vervolgens windt men daar een hoeveelheid haren omheen. De getroffene kwijnt weg en sterft akelig. Deze vloek trof o.m. de Engelse gezant te Athene. Hij raakte er bij ontdekking genoeg van onder de indruk om tijdig een hele horde priesters in zijn huis te halen. De mannen Gods draaiden er uiteraard hun hand niet voor om, de magische bezwering te verbreken door kwistig met zegeningen, wierook en besprenkelingen met heilig water rond te springen. Een afdoende vloek is ook die welke men zodanig op vrouwen werpt, dat zij alleen nog maar dochters ter wereld brengen. Want het krijgen van meisjes schijnt ongeveer het ergste geweest te zijn wat een mens kon overkomen. Zulk een vloek kan inderdaad wel helpen, meent Dodwell instemmend: want zwangere vrouwen hebben een grote verbeeldingskracht, en wie goed aan een betovering gelooft, realiseert haar vervolgens onbewust. Overigens, zo voegt hij er ingenomen aan toe, het zijn nooit mannen die zich met dit soort euvele praktijken bezighouden. Het zijn bijna altijd venijnige oude bessen.
Men krijgt de indruk, dat Dodwell desondanks best bereid zou zijn geweest zelf zijn landgenoot Lord Elgin naar de Elyseese velden te toveren. Hij moet de Schot, wiens verfoeilijke naam hij zelfs niet wenst te boekstaven, gehaat hebben met intense haat. ‘Het is smartelijk te bedenken’, zo zegt hij bitter over de sculpturen van het Parthenon, die hij zelf in 1801 heeft zien verdwijnen of te pletter vallen, ‘dat deze tropheeën van menselijk genie, die weerstand boden aan het zwijgend verval van de tijd, gedurende een periode van meer dan tweeëntwintig eeuwen, en die ontsnapten aan de vernietigende woede der Ikonoklasten, aan de onbezonnen roofzucht der Venetianen, en aan het barbaars geweld der Mohammedanen, ten laatste gedoemd waren die verwoestende ge-welddadigheid te ondergaan, die nimmer meer zal ophouden betreurd te worden’.
O Lord, o Lord!...
| |
III Europa's achterlijk paradijs
Griekenland moet een woest en onherbergzaam land geweest zijn, in de jaren dat Dodwell er rondreisde. De milordo brengt ons overal, en dank zij zijn bijzondere opmerkingsgave krijgen we een duidelijk beeld van zowel de ruïnes en opgravingen alsook van het leven in de dorpen, in de bergen en op zee.
Dicht bij zee ligt tegen de bergen het dorp Kastri, op de plaats van het oude Delphi. Hoe trof Dodwell het aan? Het landschap fascineert hem merkbaar, en hij geeft een beeldende beschrijving van de kloven en ravijnen, het wijd open vergezicht, het diepe dal waarin onder de olijfbomen de rivier stroomt. Maar de mensen! ‘De bewoners van deze vallei vormen een bevolking in een ongekunstelder en eenvoudiger staat van leven dan ik ooit gezien heb. (...) Onze aankomst wekte de levendige nieuwsgierigheid van de Kastrioten op; zij liepen te hoop in ons huisje, waar al wat wij hadden hun verbazing opriep! Zij schiepen zoveel genoegen in onze suiker, dat iedereen bedelde om er iets van te krijgen, en het is moeilijk de verrassing te beschrijven, die zij lieten blijken, toen zij mij Indisch gum zagen gebruiken om enkele potloodlijnen uit te wissen’. De kinderen beschouwden hem als de duivel.
| |
| |
Merkwaardig genoeg kunnen de meeste inwoners wel lezen en schrijven. Als Dodwell de nacht bij de pope doorbrengt, krijgt hij desondanks een vreemd idee van de graad van ontwikkeling: ‘Wij sliepen allen in dezelfde kamer; de pappas en zijn familie namen het ene eind van het vertrek in beslag, en wij gebruikten het andere gedeelte; zij sliepen op matten, die zij op de vloer legden, en om te voorzien in het ontbreken van lakens, hielden zij hunne klederen aan. (...) Hun nieuwsgierige verbazing was zeer groot ons naar bed te zien gaan; dit was inderdaad wederzijds; en zo als wij verrast waren hen te zien slapen met hunne klederen aan, zo waren zij dat nog meer toen zij ons die zagen uittrekken!’
Aan oudheden vindt Dodwell in Delphi niet veel. Hij ziet inscripties, bezoekt de Kastalische bron, maar daar opgravingen in die jaren te Delphi nog niet hebben plaatsgevonden, zoekt hij vergeefs de Apollotempel. ‘Het lijkt dat de wijd en zijd beroemde tempel van Apollo gezocht moet worden onder de nederige hutten van Kastri, daar het gehele dorp waarschijnlijk binnen de antieke peribolos ervan gelegen is’. Zo is het later ook uitgekomen. Zijn boek staat vol verhalen over de achterlijkheid van Griekenland. In Daulia heeft hij een donkergroene fles met wijn bij zich: ‘De dorpelingen hadden nimmer tevoren een fles van dit soort gezien, en veronderstelden dat deze zijn kleur ontleende aan de wijn die er in zat. Toen zij dan ook bemerkten dat de fles zijn donkere kleur behield nadat hij van zijn inhoud geledigd was, riep een der omstanders uit tot de anderen: Wat voor soort mannen zijn dit, die hun fles ledigen, terwijl deze altijd gevuld blijft? Het is een magische fles, die hen voorziet van een nimmer ophoudende drank, en zij moeten vrienden van de duivel zijn!’ Dodwell legt geduldig uit wat een groene fles is, en dagenlang vormt deze het hoogtepunt der algemene dorpsconversatie.
In Krisso komt hij bij de bisschop, die een vriendelijke oude huishoudster heeft. Zij is lichtelijk onwel, en de bisschop, die alle ‘Franken’ voor dokters houdt, eist dat Dodwell haar geneest. Deze heeft namelijk een mooie reisapotheek bij zich, die, zo merkte de bisschop op, ‘voortreffelijk moest zijn, daar de medicijnen in zulke aardige kleine flesjes za-ten. De volgende morgen was de huishoudster toevallig wat beter dan gewoonlijk; en de bisschop, verrukt van het succes van de kuur, verzocht mij haar een tweede dosis te geven, om te voorkomen, dat zij nogmaals ziek zou worden’. Dit herinnert Dodwell aan het avontuur van een vriend ergens op de Hebriden (!): ‘Deze heer, een pianoforte gestemd hebbende, en op het punt staande het land te verlaten, werd ernstig gedrongen op dezelfde dag dat hij het instrument gestemd had, nogmaals tot stemmen over te gaan, als met het oogmerk, dat het een goed ding voor de pianoforte zou zijn, nog in het vooruit een stemming in reserve te hebben! Een bewijs dat onwetendheid en eenvoud in alle klimaten dezelfde zijn’. Griekenland is in het begin van de 19e eeuw moeilijk te bereizen, met nauwelijks wegen en vol bandieten en piraten. Men moet goed paard kunnen rijden, gericht kunnen schieten, en vooral ook niet bang zijn voor vraatzuchtige luizen en ander onsmakelijk ongedierte. Op de Peloponnesus houden rondtrekkende benden verschrikkelijk huis. Ze steken soms hele dorpen in brand, beroven de boeren van hun vee, vertrappen het gewas en blazen al schietend de aftocht.
Eens vindt Dodwell in de bosrijke streken van het Lykaiongebergte een mensenhoofd, ‘dat, te oordelen naar de staat waarin het nog behouden was, niet meer dan twee dagen eerder leek te zijn afgesneden, en te oordelen naar de wijze waarop het haar geschoren was, had het kennelijk aan een Albanese Christen behoord, en het leek een baardeloze jongeling te zijn met een knap gelaat’. Het hoofd was slechts een weinig beschadigd, namelijk doordat men het van de plaats waar men het van het lichaam gescheiden had, van de rotsen naar beneden had gesmeten. Dodwell vermoedt de oplossing van het raadsel. Rovers hielden zich
| |
| |
verborgen in het gebergte: ‘De eerste operatie waar een Turk toe overgaat als hij een dief doodt, is zijn hoofd afhakken, en dit aan de woiwode (gouverneur) van het district overhandigen, die deze daad beloont met een vaste prijs. De dieven, teneinde hun vijanden van de beloning te beroven, alsook om de overblijfselen hunner vrienden voor zulk een belediging te vrijwaren, snijden de hoofden van hun makkers af zodra deze in de stijd gevallen zijn, en gooien die koppen dan in de afgronden, of werpen deze in de rivieren die in de nabijheid stromen. Dit hoofd had waarschijnlijk een zelfde lot ondergaan, daar wij vergeefs op zoek gingen naar het lichaam’.
Ook met piraten kon een archeoloog in die jaren maar beter niet te maken krijgen. Zij verscholen zich in inhammen tussen de rotsen en op de vele eilandjes. Bijna altijd waren ze sneller dan een ander, daar hun schepen goed de weg wisten en zij bovendien zwaar bewapend waren met musketten. Hadden zij iemand gevangen genomen, dan handelden zij als volgt: ‘Een der rovers brengt een brief naar de vrienden van de gevangene, daarin een zekere som voor diens vrijlating vragend. Zo de gevraagde som geld betaald kan worden, begeleidt iemand de rover naar de aangegeven plaats; en bij het deponeren van het geld wordt de gevangene in vrijheid gesteld’. ‘Maar wee de ongelukkige gijzelaar die niet in staat is om de geëiste som op te brengen; het minste wat hij kan verwachten is het verlies van zijn neus en oren’.
Dodwell kent daarvan een treffend voorbeeld. ‘Een Frans koopman, die vele jaren geleden te Patras resideerde, werd gepakt door rovers, die voor zijn bevrijding een zo grote som vroegen, dat zijn vrienden niet in staat waren deze te betalen. Zij sneden de neus van de ongelukkige man af, en stuurden die naar zijn vrienden; spoedig daarna (daar het geld maar niet kwam) zonden zij een oor; en vervolgens het andere oor. Daarna begonnen zij met het sturen van zijn tanden, en zouden van plan geweest zijn hem ter dood te brengen, ware hij niet ontsnapt. En de booswichten werden kort daarna gegrepen en gespietst’. Deze handelwijze is helemaal niet zo exotisch, meent Dodwell, die er aan toevoegt, dat ‘mensen van hun oren en neuzen beroven als handelwijze in de meeste delen van Turkije heel gewoon is’. Ook in de familiekring.
Bleef een reiziger voor dit ongemak gespaard, dan kon hij nog altijd de pest krijgen. Soms op vreemde wijze! Albaniërs gaan de huizen van aan de pest bezwekenen binnen om er te plunderen: ‘De weinigen die ongestraft weten te ontsnappen, worden door de gouverneurs aangewezen om diegenen te begraven die aan de pest overlijden; en men heeft dezulken ontdekt terwijl zij sponzen en lompen doopten in het bloed en het overschot der doden, waarna zij die door de vensters in de huizen wierpen, die de naam hadden van welgesteld te zijn, dus hopende de bewoners om te doen komen en zich zo meester te maken van hun bezittingen’. Tenslotte was er dan nog het Boze Oog, al sinds de verre oudheid in Griekenland beproefd werkzaam en hoofdzakelijk bestrijdbaar met opgerichte Phallussymbolen. Ook dat heeft Dodwell zeer geschokt.
Dit alles overziende, is het een wonder dat hij het er op zijn langdurige reizen steeds zo goed heeft afgebracht. Hij hield echt van Griekenland. Tussen alle gevaren door beschrijft hij ook paradijselijke landschappen, hemelse nachtverblijven in verlaten kloosters, en vertelt ons van voor een krats gekochte oudheden die hij met liefde bestudeert. Wat deden de Nederlanders intussen? Reisboeken schreven ze niet, want van Staphorst tot Lutjebroek lieten zij Griekenland in de 19e eeuw rustig voor wat het was. En geen geleerde archeoloog heeft toen ook maar één belangrijke opgraving of gewichtig onderzoek op zijn naam gezet...
| |
IV Venus bespied
In de 19e eeuw was er in Griekenland tussen de eilanden en langs de kusten een druk verkeer van Franse, Engelse en ook wel Neder- | |
| |
landse handelsschepen, die veelal Constantinopel, Smyrna of Alexandrië als eindbestemming hadden. Een belangrijke tussenhaven was toen ook nog Melos (Milo). Dit kleine eiland zou in 1820 plotseling wereldberoemd worden. Op 8 april van dat jaar besloot boer Yorgos aldaar een boomstronk van zijn akkertje te verwijderen. Tot zijn verbazing week de grond open - en daar stond de Venus van Milo: sinds 2000 jaren netjes in een antiek keldertje. In twee stukken, dat is waar, en ook de haarwrong lag er los bij. Maar zij wàs het dan toch maar. Had zij nog armen? Dat was en is nog altijd de grote vraag. Er lagen ook nog een paar Hermen en wat brokstukken bij.
Yorgos begaf zich ijlings naar de Franse consul op Melos, mr. Brest, om hem om raad te vragen. Hij wilde alles gauw en goed verkopen, maar aan wie? Brest stelde direct de Franse consul-generaal te Smyrna op de hoogte. Intussen had Yorgos de vondsten naar zijn huisje gebracht, waar ze veilig waren. Spinnend hield mevrouw Yorgos er de wacht bij. Toevallig meerde op 16 april een Franse corvet in de haven. De scheepsluitenant Dumont d'Urville kreeg Venus te zien en schreef een rapport, waarin hij vaststelde, dat de godin in de geheven linker hand een appel vasthield en met de rechter een gewaadslip... Korte tijd later voer Dumont door naar Constantinopel en overhandigde zijn rapport aan de Franse ambassadeur aldaar, markies De Rivière.
De markies zat al vier jaar in Turkije en stond op het punt naar Parijs terug te keren. Het leek hem aardig dan een charmant relatiegeschenkje voor de koning mee te nemen, men wist nooit waar het goed voor was. Dus gebood hij zijn secretaris Marcellus ijlings op Melos de Venus te kopen. Marcellus kwam er op 23 mei aan.
En dat was juist iets te laat. Een Griekse monnik, die redenen had om bij de dragoman (tolk) van het Arsenaal in Constantinopel in het gevlei te komen, had juist besloten Venus bij wijze van smeergeld aan deze dragoman cadeau te doen. Hij kocht haar voor slechts 718 piaster, en dat was al in het begin van mei. Zonder het beeld behoorlijk in te pakken, zodat het hier en daar lelijk beschadigd werd, liet de monnik het naar het strand kruien. Vervolgens werd het naar een schip gevaren en overgeladen, precies op de dag dat de secretaris Marcellus uit Constantinopel binnenvoer.
Dit bracht mr. Brest, de Franse consul op Melos, in pijnlijke moeilijkheden. Yorgos was te haastig geweest, de monnik te slim, de markies te traag. Kon de zaak teruggedraaid worden? Er was Brest veel aan gelegen om de markies en de Franse koning niet teleur te stellen. De monnik had al bij voorbaat 100 piaster voor de verscheping naar Constantinopel moeten betalen. Maar de wind was ongunstig, en Venus lag nog steeds in de haven van Melos te dobberen. En wat gebeurde dus: op last van Brest werd de godin weer van dat schip gehesen en overgeladen in het zeilschip van Marcellus. De markies had gewonnen. De razende monnik werd schadeloos gesteld. Van de markies werden wèl wat fooien verwacht, maar wat wil men, noblesse oblige, en hij betaalde dus ruim het tienvoud van wat kort te voren boer Yorgos ontvangen had. - Op 26 mei tenslotte koos Venus dan eindelijk het ruime sop waar zij ooit uit geboren heet te zijn. Overigens wil de ironie van het lot, dat zij bijna aan het Rapenburg te Leiden geëindigd is. Haar roem had zich namelijk in weinig tijd zo snel verbreid, dat kort na haar vertrek een Engels en een Nederlands schip op de rede van Melos verschenen met het oogmerk haar te kopen. Waren de Nederlanders wat vlugger geweest... Men moet er niet aan denken.
Intussen voer Venus, die er blijkbaar plezier in begon te krijgen, eerst nog naar Rhodos, Cyprus en Alexandrië. Zij maakte een romantische tussenlanding in Athene, reisde van daar nog weer helemaal naar Smyrna terug, maar werd tenslotte dan toch eindelijk overgeladen in het schip waarmee ook de markies De Rivière repatrieerde. In de loop van de winter arriveerde zij in Parijs. Zonder armen. De linker arm ontbrak namelijk totaal, en de rech- | |
| |
ter tot halverwege de bovenarm. Ook was de neuspunt niet meer aanwezig en miste Venus haar linker voet. Samen met haar kwamen ook de kleinere vondsten van Yorgos mee, te weten een beschadigde voorarm, nog een stukje arm, en voorts een halve linker hand met een appel. Bovendien drie Hermen: twee met baard en de derde zonder.
Een latere zending bracht tenslotte nog twee inscripties, die in de loop van de 19e eeuw in het Louvre... zogenaamd zoekgeraakt zijn. Dat is treurig. De ene was namelijk in een voetstuk ingebeiteld en vermeldde de - verder niet bekende - kunstenaarssignatuur ‘Agesandros (of misschien Alexandros), zoon van Menides’. Dit voetstuk is door de toenmalige conservator van de klassieke afdeling in het Louvre, Clarac, aanvankelijk wel aan de plint van de Venus vastgeplakt, maar later heeft men de inscriptie weer verwijderd. Daar kunnen twee redenen voor geweest zijn: ofwel de stukken pasten niet echt, ofwel men was niet tevreden met de signatuur van een onbekende kunstenaar. Wat dit laatste betreft, 1820/21 was een gevoelig tijdsgewricht voor het Louvre. Kort tevoren had men alle geroofde antieke kunstschatten van Napoleon weer naar de vroegere eigenaars moeten terugsturen. Daaronder was de Venus Medici, die men schreiend naar Florence had zien vertrekken. Er kwam nog bij, dat Londen sedert kort de Elginmarbles bezat, uit de school van niemand minder dan Phidias. Zoiets had Parijs niet. Maar nu bezat het Louvre dan toch plotseling iets nog veel mooiers: een rivale van de Venus Medici! en een origineel werk van Praxiteles! want daarvoor hield men de Venus van Milo. De beeldschone godin voorzag, kortom, in een zeer reële behoefte, die geschapen was door frustratie, snobisme en een minderwaardigheidscomplex. Zij kwam alsof zij geroepen was, en paste bovendien ook nog geheel in de lijn van het neoclassicisme. De verkeerde signatuur bedierf teveel van deze hooggestemde gevoelens en verdween dus. En wel zo grondig, dat men daar zo zijn ideeën over kan hebben.
Hoe dat ook zij, contemporaine tekeningen wekken wel de indruk, dat dit voetstuk er inderdaad niet echt bij gehoord heeft. Het zelfde gold overigens voor de meegezonden fragmenten. De maten klopten niet, de kwaliteit was pover, en men moest dus aannemen dat zij even weinig met de Venus van Milo te maken hadden als de baardige Hermen. Nadat men dit alles vastgesteld had, bleef men met een aantal halsstarrige problemen zitten. Had Venus bij de vondst nu armen gehad of niet? Zo ja, waar en wanneer had zij die dan verloren? Had zij ooit een appel vastgehouden? Of soms een kruik, een spiegel, of wat dan ook?
Nog in 1960 heeft men er in de haven van Melos met duikers naar gezocht, daar een bericht wil, dat Venus haar armen verloren zou hebben toen er op het strand bloedig om haar gevochten was. Maar de authenticiteit van dit gevecht staat ook alweer niet vast, en klopt in elk geval niet met andere gegevens. Vervolgens: hoe hadden haar armen precies aangehecht gezeten? Ook dat stond, en staat, nog altijd niet precies vast, hoewel verwante beelden als b.v. de Aphrodite van Capua wel een oplossing suggereren.
Last but not least: was werkelijk Praxiteles de maker, in de 4e eeuw v. Chr.? Het wordt nu door bijna niemand meer geloofd. Langzamerhand heeft Venus haar vaste plaats in de antieke kunstgeschiedenis gekregen, en dat is ca. 100 v. Chr. Tamelijk laat, maar het maakt haar niet lelijker of mooier. Zij hoort thuis in de vroeger nogal gesmade Hellenistische tijd. Zeker niet in de klassieke periode. Dat leren ons de drapering, de proporties, en details als b.v. de wat zwak gemodelleerde rug. Ook de mondpartij is niet zo sterk.
Door miljoenen replieken is zij het beroemdste vrouwenbeeld uit de oudheid geworden, en in het Louvre verheft zij zich terecht op een luisterrijke ereplaats. Toch, als men haar weer eens onbevangen terugziet, begrijpt men dat zij misschien meer geappelleerd heeft aan de smaak van een vroegere generatie - de Canovatijd - dan aan die van de onze, die eerder
| |
| |
een voorkeur heeft voor hoogtepunten van de 6e en de 5e eeuw v. Chr.: voor de Korai van de Akropolis, de vrouwenfiguren uit Olympia (gevels en metopen). Couperus vond dat misschien ook al, toen hij bij zijn bezoek in 1890 verzuchtte: ‘...ik zie dadelijk dat ze eruit ziet of ze pokdadig is...’
In 1870 is zij tijdens de Frans-Duitse oorlog ongelukkigerwijze nog eens door midden gebroken. In 1964, op weg naar Japan, of all places, opnieuw. Blijkbaar laat zij niet graag met zich sollen. Wat wil men, van de godin der liefde vol geheimen? - Zo blijft ook het laatste geheim onopgelost: wat deed dit formidabele beeld in de oudheid op het provinciale Melos? Hoe kwam zij daar? En waarheen was zij op weg, toen zij tijdelijk in die holte onder de boomstronk van Yorgos is verstopt?
| |
V Turkish delight op Rhodos
Hoe leefde je in de 19e eeuw op een door Turken bezet Grieks eiland? Boeiende gegevens daarover vinden we bij de zuidnederlander B.E.A. Rottiers (1771-1858). Deze reiziger was uit Antwerpen afkomstig. Een militaire carrière heeft hem zelfs tot in Russische dienst gebracht. In 1818 bevond hij zich te Constantinopel, in 1819 in Athene en elders in Griekenland. Hij deed toen ook opgravingen. Twee jaar later ontving het kersverse Museum van Oudheden te Leiden door hem een aantal Griekse oudheden. Nadien volgde nog een tweede bezending. In 1824 zond koning Willem 1 de luitenant-kolonel uit om nieuwe schatten te verzamelen. Rottiers' Description des Monuments de Rhodes uit 1830 legt getuigenis af van een bezoek van vijftien dagen aan het mooie Rhodos, dat toen zuchtte onder het juk van een grillige en wrede Bey.
Eerst landde Rottiers op Milo, vijf jaren nadat daar de meteen al wereldvermaarde Venus gevonden was. Hoopte hij op nóg zo'n vondst? In elk geval begon hij op te graven ‘op enige schreden afstand’ van de plaats waar zij te voorschijn was gekomen, vond inderdaad wat oudheden, maar moest net toen hij goed op gang was zijn activiteiten op hoog bevel staken. In januari 1826 ontscheepte hij zich samen met de schilder P.J. Witdoeck op Rhodos. Het lag in zijn bedoeling daar zoveel mogelijk te bestuderen en door Witdoeck te laten tekenen, en er bovendien oudheden te kopen. Tot gids nam hij een zekere Dimitri. In zijn boek legt hij deze zoveel fantastische geleerdheid in de mond, dat de lezer de indruk krijgt van een robot die een omgevallen boekenkast heeft trachten te verwerken. Dimitri spreekt uitsluitend in overspannen academische volzinnen. Een genie van het meest afschuwelijke soort, kortom.
De alles beheersende Bey, duidelijk een minkukel van de bovenste plank, moet het drietal diep hebben gewantrouwd. Later zal hij nog trachten hun het zwarte slaafje Abdullah te ontronselen, maar dat is mislukt. Dimitri noemt de man aan wie Rottiers zich moet gaan voorstellen ‘het allerenormste van alle lichamen, waarin de allerzwartste van alle zielen huist’. Hij geeft daar treffende bewijzen van. Eens vermoordde een dronken Turk een soldaat. De moordenaar kwam er met stokslagen af, maar de Griekse herbergier die hem brandewijn had laten drinken kreeg de doodstraf. Griekse dwangarbeiders die verstek lieten gaan op een werf werden aan de voeten opgehangen en geknuppeld tot het bloed hun mond en ogen uit kwam. Toen een Griek onder stokslagen bezweek en de Bey een als dokter optredende vice-consul bevel gaf de kerel weer bij te brengen, riep de arts uit: ‘Hoe! Vermag ik zulks? Deze man geeft thans de geest, maar hij zal opgewekt worden - twijfel daar niet aan, o Bey! - op de dag des laatsten oordeels, om u rekenschap te vragen van uw barbaarse handelwijze!’
Hoe ontvangt de aterling Rottiers? ‘De Bey kwam op hetzelfde ogenblik als wij binnen; hiertoe besluiten oosterlingen dikwerf als zij Christenen begroeten. Niet willende opstaan om hen te ontvangen, en vrezend hen te beledigen door te blijven zitten, betreden zij gelijk met dezen de zaal waar men hen binnen- | |
| |
voert. Wij namen allen plaats op sofa's. Onze tolk, tot op de hakken geknield, vertaalde eerst de gebruikelijke plichtplegingen. Ik deed de Bey verzoeken enige geschenken te aanvaarden, bestaande uit een jachtgeweer, een kleine wit ijzeren kist gevuld met fijn kruit, enige kistjes thee, suikerbroden, eau de Cologne, etc. Een zijner mannen ontving order dit alles naar zijn harem te brengen, behalve het geweer en het kruit’. Het gesprek verloopt na dit alles minzaam. Rottiers krijgt van het monster algehele bewegingsvrijheid, mits hij bolwerken en moskeeën mijdt. Als slot van de audiëntie reikt de Bey hem zijn grote poot.
Wat Rottiers vooral in de zin heeft, is een onderzoek naar de plaats van de verdwenen bronzen Kolos van Rhodos. Het beeld van Helios, opgericht ca. 300 v. Chr., bezweek reeds in 227 bij een aardbeving. Het moet bij de haven gestaan hebben. Men beschouwde het als een der zeven wereldwonderen, en het heeft heel wat archeologen beziggehouden. Maar ook verder kijkt Rottiers goed rond. Ergens herkent hij b.v. in een grenspaal de kop van een antiek beeld. Maar de eigenaar wil het niet verkopen: ‘Dat kan ik niet’, zegt de man. ‘Deze grenssteen is de enige herinnering die ik bewaar aan mijn vader; aldaar immers is het, dat hij zich in zijn laatste dagen kwam verwarmen in de stralen der zon, en ik hecht eraan dat deze steen mij tot een zelfde gebruik zal dienen in mijn ouderdom’. Hoofdschuddend doch met duidelijke sympathie voor deze brave zoon gaat de luitenant-kolonel onverrichterzake verder.
Een andere keer ontdekt hij Griekse inscripties, een reliëf met een uiterst vruchtbare Priapus en een offerende Griek. Enkele dagen later ruilt hij wat boeken voor een marmeren altaar met guirlandes en een steen met een opschrift. Maar wat gebeurt daar mee? Agenten van de kwaadaardige Bey halen 's nachts alles uit de bergplaats en, zo vermoedt Rottiers, werpen het vervolgens in de nabije haven. De luitenant-kolonel is zo bang voor het grote Beest, dat hij het er berustend maar bij laat.
Beter is het een gouden ring vergaan, nu nog altijd een der antieke topstukken van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag. Het juweel was pas kort tevoren gevonden door een man van Lindos. De vinder had hem goed in zijn kleren verborgen, ‘en zeide mij bevend, dat, indien de agenten van de Gouverneur hadden geweten dat hij in het bezit was van een gouden voorwerp, men hem een pak stokslagen zou hebben toegediend omdat hij het niet aan de Bey had gegeven, die hem er in het beste geval enkele munten voor zou hebben betaald’. De ring is hol, en hoorde volgens Rottiers tot het soort ‘dat de ouden immer droegen, teneinde gif tot zich te nemen in ogenblikken van wanhoop, of om de schande te ontgaan van levend in de handen hunner vijanden te vallen’. (Men kan de ring in sommige treincoupé's dagelijks aanschouwen!). Van Rottiers wordt behalve aan de Bey ook een bezoek aan de Kadi - opperrechter - verwacht. Geen opwekkende bladzijden. Eerst passeert er een Turkse begrafenis, die in doodse stilte voorbijtrekt. Alleen hoort men soms de gebeden. De dode ligt slechts in een lijkkleed gehuld op een draagbaar. Hem wacht een graf, gedolven in de richting van Mekka. Komt Rottiers eindelijk op het binnenplein van de Kadi, dan verklaart Dimitri bij een steen, dat die diende ‘om de veroordeelden op te laten zitten als de pijnen van de martelingen hun niet meer toestonden zich overeind te houden, en boven uit de galerij spraken de rechters het vonnis uit’. Hij verhaalt dan van een vonnis, waarbij het hoofd werd afgehakt, het lichaam gevierendeeld en de stukken vervolgens op vier punten van de voornaamste bastions werden gelegd. - Enfin, bij binnenkomst blijkt de Kadi veilig en rustig op een sofa te zitten. Hij is charmant en aimabel, geeft pijpen te roken, geconfijte vruchten te eten en ook rozengelei, en als drank slurpt men heerlijke sorbet. Breekt er nu een idylle aan? Nee. Rottiers verhaalt van het lot
van de joden, die nog veel erger behandeld worden dan de christenhonden. Op een dag wordt een jood onthoofd die
| |
| |
vals geld in omloop gebracht heet te hebben. Het lijk ligt in de bazar ‘op de bloeddoordrenkte aarde, plat op zijn buik, met het hoofd tussen de benen, de neus naar de anus gekeerd, ten teken van hoon, aangezien het om een ongelovige ging; terwijl wanneer er een muzelman is terechtgesteld, zijn lichaam in zijn kwaliteit van ware gelovige op de rug wordt uitgestrekt, en het afgehouwen hoofd rechts naast hem wordt geplaatst, onder de arm, die het lijkt vast te houden. De in het Arabisch geschreven uitspraak, die de redenen van de veroordeling inhield, was aan het kadaver zelf bevestigd. De menigte, immer belust op dit soort afgrijselijke schouwtonelen, werd elk ogenblik groter; wij haastten ons, om ons ver daarvan te verwijderen’.
Vrolijker taferelen zijn er gelukkig ook nog. In een dorp ziet hij bij de bron dit: ‘Verscheidene meisjes en vrouwen uit een naburig gehucht waren gekomen om zich te wassen en water te putten bij deze fontein. Het zien van mijn wit poedeltje veroorzaakte een grote verrassing. Abdullah, misbruik makend van hun eenvoud, deed hen geloven, dat het een dier van een bijzonder ras was, afstammend van het schaap en van de hond; en mijn schilder begon, opdat wij de vrouwen rustig konden bekijken, het diertje te laten dansen. Dit schouwspel, voor haar geheel nieuw, amuseerde hen ten zeerste, en zij moesten er om schaterlachen’. Rottiers is vast geen grimmige ijzervreter geweest. Integendeel, hij was een verdraagzaam man. Eens, als tegen de avond van de minaretten wordt opgeroepen tot het avondgebed, schrijft hij bij het zien van de knielende gelovigen: ‘Wij gingen in stilte de straten door. Gegrepen door een heilige eerbied, begaf ik mij naar de andere stadspoort zonder een woord tot Dimitri te spreken, geheel overmand door de godsdienstige denkbeelden die dit opbouwend schouwspel mij inblies. Allerzijds bood het zich mijn blikken aan, terwijl ik innerlijk bloosde over de onrechtvaardigheid waarmede men dikwijls, zonder hen te kennen, deze muzelmannen behandelt, wier enthousiasme en geloofsijver ik op dit ogenblik bewonderde’.
| |
VI De verveling is hier niet door te komen
Het toeval blijft de vreemdste snaak op aarde. Wat te denken van een Nederlandse archeoloog, die aan de Parijse Seine-oevers per ongeluk een Franse uitgave van de Duitse Baedeker, handelend over Griekenland koopt, om vervolgens te ontdekken dat het rode boekje in 1927 is aangeschaft door A. Roland Holst, Bergen, N.H., Hollande? De dichter heeft een merkwaardig blaadje losgescheurd, maar daarover straks.
Het is een Baedeker uit 1910, en een vertaling van de uitgave uit 1883. Dat is aardig, omdat die eerste druk gebruikt is door Louis Couperus. De grote Hagenaar bezocht in februari 1894 Corfu en in de maand daarop Athene. Wat vond hij voor raadgevingen in zijn reisboek? ‘In het binnenland is een onderkomen nog altijd, bijna zonder uitzondering, zo onvoldoende als men zich kan voorstellen, tenzij men dankzij de een of andere aanbeveling zijn toevlucht kan nemen tot de gastvrijheid van rijke particulieren. Wat men daar hotel noemt, of eenvoudig herberg, is in de meeste gevallen een arm boerenhuis met een keuken, een grote gemeenschappelijke zaal waar men slaapt en, desnoods, nog enige kamers zonder meubelen, zonder ruiten in de vensters en zonder schoorsteen. Men moet dekens meenemen...’ En krijgt niets te eten dan eieren, kaas, een stukje brood, misschien ook een kippetje. Men neme conserven uit Athene mee. Aldus Baedeker. Daarop volgen kleine lettertjes, die men wat moeizaam uitvlooit: ‘Wat het meest tot het ongemak der reizigers in deze huizen bijdraagt, is de smerigheid en het ongedierte, niet slechts de vlooien gelijk in Italië, maar ook nog allerlei insecten met of zonder vleugels, daarbij inbegrepen de wandluizen en de kleerluizen. Men verzekert dat naphtaline een uitstekend preservatief is, doch niet iedereen verdraagt daarvan de doordringende lucht. Het beste is
| |
| |
om uit Europa [!] in een blank ijzeren bus insectenpoeder mee te nemen, om er zijn klederen en zijn bed mede te bestrooien; het in het Zuiden verkochte is dikwijls een falsificatie’. Als het warm is, verstuive men zulk poeder uit een caoutchouc peer, opdat men niet door muggen gebeten worde. Een klamboe is ook de moeite waard. Muggebeten alstublieft inwrijven met carbolzuur (slechts enkele droppelen! in een waterglas!)
Gastvrijheid, waarschuwt Baedeker, ‘biedt, indien men er gebruik van maakt, dit ongemak, dat men, uit égards voor de bestaande orde in het huis, gehinderd wordt in het ondernemen van heel wat dingen, te meer daar de Grieken in het algemeen geen enkel begrip hebben van de waarde van de tijd’. Verder is reizen zonder tolk in de binnenlanden onmogelijk. Zulke tolken zorgen tevens voor uw vervoer, voeding, onderdak, en zo nodig voor uw paard. Tenslotte verschaft de tolk elke reiziger een matras en beddegoed. Een groot reisgezelschap zal tevens eisen, dat er een kok wordt meegenomen. En overal veel fooien, dat is duidelijk. Jonge mensen kunnen volstaan met iemand die hun paard of muildier begeleidt. Zij doen er overigens wel goed aan ‘voor de duur van de reis af te zien van Europese eisen wat betreft het dagelijks leven’. De muildierdrijver voorziet zijn reiziger gelukkig van conserven, zout, worsten, vleesextrakt, macaroni, evenals van een keukenuitrusting en vaatwerk. Bij het opmaken van het kontrakt met de man, vóór het vertrek, kan men het beste een kopje koffie drinken. De dieren zijn doorgaans veilig en taai. Overigens zijn zij niet gewend aan een meer levendige allure dan de versnelde pas. Men klede zich in het grijs (niet al te lichtgrijs). Te paard drage men een pantalon met sous-pieds. Uw kleermaker dient er voor te zorgen, dat alle naden en knopen stevig zitten, want deze moeten aan alle beproevingen weerstand kunnen bieden, en reparaties zijn duur en kosten tijd. Dag en nacht drage men vesten of flanellen hemden. De eerste zijn het aangenaamst, vanwege het ongedierte. In plaats van koffers verkieze men grote bultzakken. Voorts drage men sterke schoenen (‘men kan gemakkelijk de voet blesseren’) en een hoed met brede rand. Tegen zonnesteek winde men om deze hoed witte écharpes, waarvan men de uiteinden langs de nek late fladderen.
Menig toerist vindt ook baat bij een pince-nez met berookte glazen.
En nooit het binnenland in zonder: beker, veldfles, flink mes, vork, lepel, kaarsen (‘om zich 's avonds in de woningen der boeren bij te lichten’), een grote deken om zich 's nachts in te rollen en om het zadel mee op te vullen, een nachtzak die tot aan de hals moet sluiten tegen kou en ongedierte, een kompas en een stok om lastige honden van zich af te slaan (gooien met stenen is ook doeltreffend).
Wat, o wat kan, na dit alles, de dandy Couperus bewogen hebben naar Corfu te varen? Het móest wel misgaan. En zo staat het ook in de Reisimpressies: ‘...wat te zeggen van een begindag, dat men zijn door Baedeker gestarde hôtel verlaat, omdat de met goud te betalen prijzen omgekeerd evenredig zijn aan zelfs een matig geëischt comfort, in een kleiner pension aanlandt, waaruit men een half uur later, zich borstelende en naziende al zijn bagage, vlucht, om eindelijk te moeten stranden in hèt groote hotel - de eenige woning die nog te kiezen is. En als dan nog hèt groote hotel - met prijzen van dubbel goud - en als men iets terug krijgt, krijgt men van zijn goud niet aan te raken, vuile papieren drachmen terug, - die van 10 eenvoudig in tweeën gescheurd voor twee van 5 - als dat hôtel, St. Georges, niet is warm te stoken op een kouden regenachtigen na-dag, zou het heimwee naar Italië grooter en grooter worden, zoo, een vizioen gelijk, door de lezing van Hamerlings Aspasia heen, de Akropolis, ginds bij Athene, niet schemerde, als een heilige belofte...’
‘Ik zit hier voor een week gevangen’, klaagt hij, en ‘Corfu ademt, tegelijk met nog nergens geroken walgelijke rotte-visch en rioolluchten, aan hare mooie haven, een suprème verveling
| |
| |
uit’. Overal gapende mensen. ‘Ook wandelen er kudden kalkoenen, geherderd door een kortgerokten Albanees. De herders zien er gluiperig uit als rovers’. De priesters zijn lamlendig, de soldaten onhandig, de officieren slordig. Nee hoor, het is niet Den Haag! ‘Mannen uit het volk, soldaten ook, houden een snoer van kralen in de hand, alleen om wat te hebben om aan te friemelen’. Couperus snakt naar zijn boot, maar die gaat pas over een week. ‘De verveling is hier niet door te komen. Ik raad hierbij iedereen, die mij leest en gelooven wil, een bezoek aan Corfu af. Ik betaal hier, in goud, een pensionprijs, die in Zwitserland en Italië alleen prinsen en Amerikanen betalen en ik voel me, op het oogenblik dat ik dit schrijf, flauw van den honger’. En even Ia- ter valt dat woord nogmaals, ik geloof dat het nergens anders in zijn hele oeuvre later ooit meer voorkomt: op Corfu lijdt Couperus geeuwhonger!
Athene komt er beter af (‘nooit trof mij zooveel emotie voor marmer: zooveel vreugde om marmer, dat oprijst en zooveel weemoed om marmer, dat neerligt’). Maar ook hier schuilen adders onder het gras. De Grieken zijn eigenlijk Albanezen, de koning is een Deen, en ‘in geene stad zag ik nog zooveel koffie en water drinken en zoovele schoenen gepoetst worden’. Nee, het zijn geen Grieken meer, zo eindigt zijn reisverhaal. En het is geen wonder, dat Louis Couperus in zijn hele leven nooit meer een voet in Hellas heeft gezet. A. Roland Holst hanteerde dezelfde Baedeker. Wat deed hij? In 1927 scheurde hij pagina 161-162 er uit, vouwde die in achten en klom er mee de Parnassus op. Want die staat op die kantjes beschreven. Van Delphi uit moet hij naar boven zijn gegaan. Volgens Baedeker nam het twee dagen, dus men was geraden warme dekens en eten mee te nemen. Misschien liet Holst daarom de dikke Baedeker maar beneden? Juli is het beste ogenblik, zegt het boek, vóór juni ligt er doorgaans nog te veel sneeuw en in augustus is het te dampig. In welk seizoen ook, het is een hele klim. Maar die beloond wordt, want, het is haast niet te geloven, van de top geniet men van een panorama. Belooft Baedeker.
Nu, dat mag er zijn. Men ziet Euboia, de contouren der Sporaden, de zee met duizend eilanden, ja zelfs heel in de verte een schaduw van het schiereiland Athos. En in het noorden rijst de eeuwige Olympus...
Wij zullen A. Roland Holst daar achterlaten en er ons verhaal mee besluiten. Hij heeft er zeker aan een gedicht gewerkt, in de geest. Ik weet niet welk. Maar heel toepasselijk zijn hier de regels:
Gouden windstilte van den tijd...
Werd eindlijk tusschen dood en leven
de lange veete van het sterven opgeheven?
O, wereld, onbegrijpelijk herleid
tot dit verhemeld vergezicht...
(uit Een Ochtend).
|
|