Ted Hughes Het regenpaard
Toen de jongeman de top van de heuvel bereikte woei de eerte ijle regen hem in het gezicht. Hij sloeg de kraag van zijn jas op en bleef boven op de glooiende helling vol konijnenholen staan en keek naar het dal beneden hem.
Hij was te ver doorgelopen. Wat begonnen was als een wandeling over asfaltweggetjes die prettige herinneringen bij hem opriepen was, via hekken en paadjes en gaten in heggen, ongemerkt overgegaan in een moeizame tocht dwars door akkerland, zijn schoenen geruïneerd, de pijpen van zijn grijze pak waar zij langs elkaar wreven steeds verder onder de donkere modder van de lager gelegen velden. En nu striemden er gure natte vlagen die de voorboden van een stortbui leken. Hij huiverde en zette zich schrap tegen de kou.
Dit was het uitzicht dat hem voor de geest had gestaan. Zonder bewust hierheen te lopen had hij vaag gevoeld dat hij vanaf dit punt alles zou kunnen overzien. Telkens wanneer hij, in de afgelopen twaalf jaar, aan deze omgeving had teruggedacht, had hij zich die voorgesteld zoals hij haar vanaf deze plek zag. Nu lag het dal, daar diep onder hem, volkomen verlaten, vlakke, kale velden, na de wekenlange regen zwart en drassig als de bodem van een oeroud meer.
Er gebeurde niets. Niet dat hij uitgezien had naar een ervaring die hem ingrijpend zou beroeren. Maar hij had wel iets verwacht, iets prettigs, een of andere diepere gewaarwording, hij wist zelf niet precies wat.
Dus wachtte hij en probeerde de juiste gevoelens wakker te schudden met behulp van de details - de verbazingwekkend vertrouwde kronkellijn van de heggen, de stenen paal van het hek met de erin verankerde ijzeren haak die hij als doelwit had gebruikt, de langgerekte konijnenheuvel waarop hij gestaan had en die hem het eerst getroffen had toen hij, twintig jaar geleden, vanuit het dorp deze kant had uitgekeken en tegen zichzelf gezegd had: ‘Daar moeten konijnen zitten.’
Hij was veranderd in twaalf jaar. Dit land herkende hem niet meer en zelf keek hij er onverschillig naar, als naar een ten langen leste bezocht vaderland dat hij alleen uit de verhalen van een grootvader kende; voelde niets dan de doffe afwezigheid van gevoel. Verveling. Dan, plotseling, ergernis, een hele reeks kleine irritante ongemakken: zijn schoenen en de zwiepende regen en zijn nieuwe pak en die lucht en die modderige kilometers om weer bij de weg te komen.
Het zou korter zijn als hij recht door stak naar de boerderij die een kilometer verderop in het lage dal lag en waarachter de weg een lus maakte. Maar de gedachte de boer tegen te komen - pijnlijk herkend te worden of aangehouden omdat hij zich op verboden terrein bevond - weerhield hem. Hij zag hoe de regen grimmig vanuit de verte aan kwam drijven, in grijze gebroken zuilen en de bomen en boerderijen grauw verdoezelde.
Een golf van woede ging door hem heen: woede om zichzelf omdat hij zo stom was geweest in deze moddertroep verstrikt te raken en woede om het land dat hem zozeer het gevoel gaf een uitgestotene te zijn, oud en stijf en sullig. Hij wilde niets liever dan het zo snel mogelijk achter zich laten. Maar terwijl hij zich omdraaide zag hij vanuit zijn ooghoek iets bewegen. Al zijn zintuigen reageerden in een flits. Hij bleef staan.
Rechts van hem galoppeerde een mager, zwart paard over het bouwland in de richting van de heuvel, hoofd omlaag, de hals gestrekt. Het leek alsof het op zijn tenen rende als een kat, als een hond die niet veel goeds in de zin heeft.