| |
| |
| |
Marinus Wes Pax Romana: in de mensen een onbehagen!
Er was eens een tijd, waarin de overgang van republiek naar keizertijd in de Romeinse geschiedenis werd beschouwd als een treurig gebeuren, dat het begin vormde van de ondergang van het Romeinse rijk. De treurnis betrof uiteraard het vermeende feit (waarom ik het een vermeend feit noem zal ik hier verder onbesproken laten) dat de vrijheid van de republiek met zijn gekozen bestuurders en zijn bij volksbesluit aangenomen wetten plaats maakte voor de onvrijheid van een militair verankerde dictatuur, die weliswaar door geïnstitutionaliseerde lippendienst aan traditionele vormen van overleg en medezeggenschap de schijn van enige verlichting ophield, maar die al spoedig haar ware gezicht liet zien: dat was het gezicht van decadente despoten als Tiberius, Caligula, Nero, Domitianus, Commodus. Deze voorstelling van zaken is in zijn eerste omlijsting al totstandgekomen in de oudheid zelf. Veelgelezen klassieke auteurs als Tacitus en Suetonius hebben daar wezenlijk toe bijgedragen. Vooral de eerste eeuw van onze jaartelling heeft onder historici vaak een slechte reputatie genoten. Met name het adderengebroed van de Julisch-Claudische dynastie, vaker door adoptie dan door geboorte gelieerd aan de grote maar nochtans - zij het na beleefde objectief wetenschappelijke aarzeling - te verguizen en dus terecht vermoorde Julius Caesar, moest het daarbij ontgelden. Meer dan wie ook zorgde Robert Graves ervoor dat dat beeld er bij het grote publiek krachtig ingehamerd werd met behulp van de onverdroten doordraaiende pocketboekenpers en ten onzent verloren de voorzangers van de klaagliederen over de vertrossing ineens hun stem sinds zij dertien weken lang ademloos zaten te kijken naar de uitgerekend door de Tros aangekochte en uitgezonden tv-bewerking van ‘I Claudius’. Het beeld van antieke arrogantie van de macht werd weer eens te meer bevestigd, kleurrijk voor de een, zwart-wit voor de ander.
De tweede eeuw kwam er bij de historici gewoonlijk beter af. Toen de laatste jaren van Domitianus, jaren van terreur (93-96), hun einde vonden doordat 's keizers gemalin - zelf de dochter van een geamputeerde generaal - zich bedreigd voelde en zij, volgens de goed Romeinse opvatting dat de aanval de beste verdediging is, met hulp van een paar hooggeplaatste trawanten erin slaagde de keizer naar een andere wereld te helpen, ging het ineens, zo vertellen ons de historici, een stuk beter. De senaat, dat oude bolwerk van de vrijheid (senatoriale vrijheid wel te verstaan), rechtte de rug en koos uit zijn midden een nieuwe keizer. Die nieuwe keizer was weliswaar een oude heer, maar het was tenminste een heer, die Nerva, en hij kon dus direct tot vader des vaderlands geproclameerd worden hoewel hij in zijn toch al rijkelijk lange leven nog geen enkel bewijs van vaderschap, in welke betekenis van dit woord dan ook, geleverd had. Eindelijk was dan het wonder geschied, zo meende men: libertas en principatus, vrijheid en monarchie, eens elkaars tegenpolen, waren verzoend. Tacitus, die de heuglijke ommekeer van nabij meemaakte, leefde helemaal op.
Dat Nerva een oude heer was, dáár was wel
| |
| |
wat aan te doen: hij adopteerde Marcus Ulpius Trajanus, een gezonde veertiger en een man die kon rekenen op eerbied en aanhankelijkheid bij de legerleiding en de soldaten. Beide kreditposten van onschatbare waarde. Dat wordt duidelijk als men bedenkt dat zelfs Augustus' stiefzoon Tiberius, ook hij een man met een indrukwekkende staat van dienst aan diverse fronten, regelmatig zei dat, als hij oog in oog stond met het leger, hij zich voelde als iemand die een wolf bij de oren pakt. Die adoptie van Trajanus was dan ook een schot in de roos, het was de prijs die de oude Nerva betaalde om geen gewelddadige dood te hoeven sterven. Trajanus werd modelvorst bij uitnemendheid, Optimus Princeps. En het blééf goed gaan. Dankzij het feit, aldus een naïeve mythevorming, dat de keizers geen eigengeboren zoons produceerden. Adoptie: dát was de oplossing voor het probleem hoe de behoefte van legers en volk aan een dynastieke band te verzoenen met de eis dat het rijk toch eigenlijk door de béste man bestuurd moest worden. Jammer alleen dat Marcus Aurelius (161-180), die andere modelvorst bij uitnemendheid, wél een zoon verwekte. Dat was Commodus, en dat was niet veel zaaks. Vanaf het moment waarop hij zich als Hercules Romanus tooide met de traditionele attributen van deze held - leeuwenhuid en knuppel, de ongure keizerlijke kop dreigend verpakt in het opengesperde vizier van de leeuwenbek - en zeker vanaf het moment waarop hij zijn gemakkelijke stoel in de keizerlijke loge verruilde voor het stof van de arena om daar als gladiator op te treden, keerden goden en geschiedschrijvers zich met een brok in de keel van Rome af en zette de ondergang in.
De tweede eeuw maakte intussen zijn triomfantelijke intocht in de annalen van de pelgrimstocht der mensheid als Rome's Gouden Eeuw. Edward Gibbon gaf dit tijdperk in het barok gebeitelde proza van zijn ‘Decline and Fall of the Roman Empire’ (1776) zijn zegen: de vijf keizers van Nerva tot en met Marcus Aurelius werden de ‘Five Good Emperors’: ‘If a man were called to fix the period in the history of the world during which the condition of the human race was most happy and prosperous, he would, without hesitation, name that which elapsed from the death of Domitian to the accession of Commodus.’ Het werden gevleugelde woorden, die bijna 200 jaar lang de toon zetten voor de opgewekte manier waarop er door menig historicus over deze periode werd geschreven. Maar was er ook reden voor de verkondiging van zoveel blijdschap?
Wie een paar regels verder leest in de ‘Decline and Fall’ ontdekt al gauw dat Gibbon zelf niet helemaal blind was voor schaduw en duisternis: hij wist precies - altijd prettig voor een historicus: hij weet hoe het afgelopen is - hoezeer de keizers, ondanks hun ‘exquisite delight of beholding the general happiness of which they were the authors’, getormenteerd werden door de gedachte hoezeer al dat geluk aan een zijden draad hing, de zijden draad van het afhankelijk zijn van één man. Die ene man werd weliswaar geacht beleefd rekening te houden met bepaalde hem opgelegde beperkingen, maar die beperkingen hadden maar een betrekkelijke waarde: ‘The ideal restraints of the senate and the laws might serve to display the virtues, but could never correct the vices, of the emperor’. Direct daarop aansluitend, onomwonden: ‘The military force was a blind and irresistable instrument of oppression; and the corruption of manners would always supply flatterers eager to applaud, and ministers prepared to serve, the fear or the avarice, the lust or the cruelty, of their masters.’ Iedere niet geheel onbenullige 20-e eeuwse lezer van deze volzin kan zonder moeite uit de krant van gisteren of vandaag een handvol berichten opduiken over samenlevingen, waarvoor deze omschrijving aardig opgaat, en deze samenlevingen vallen bepaald niet op door de ‘happiness and prosperity’ van hun leden.
J.B. Bury, de Britse historicus wiens naam vaak in één adem wordt genoemd met die van
| |
| |
Gibbon vanwege zijn monumentale becommentarieerde uitgave van de ‘Decline and Fall’, was het in zijn beoordeling van de Romeinse keizertijd absoluut niet eens met de door hem toch zo hoog vereerde Gibbon. Bury was een uiterst begaafd en veelzijdig man, classicus ab ovo, sinds 1902 als Regius Professor of Modern (!) History in Cambridge de opvolger van Lord Acton en dus niet toevallig de grondlegger van de Cambridge Ancient History. Het spectrum van zijn belangstelling kende nauwelijks grenzen, maar wel één opvallend hiaat: de vroege keizertijd in Rome. Hij bekeek deze periode altijd met een flinke dosis minachting, als een periode zonder creativiteit, zonder ideeën, en met een overdreven eerbied voor gezag. In een artikel over ‘The British and the Roman Empire’ schreef hij de volgende vernietigende woorden: ‘In fact, under the early Roman empire, the human mind sluggishly vegetated on its own past... If the Imperial Romans had discovered anything new, say a cycle or even Greek fire, our opinion of their brains would rise; but we may be only too sure that if Vulcan had taugt them the secret of constructing a bicycle, they would never have had the wit to improve it by the invention of pneumatic tyres...’ Misschien had Bury wel net een nieuwe fiets gekocht toen hij dit schreef in de Saturday Review van 27 juni 1896, zijn eerste fiets met luchtbanden. In ieder geval waren luchtbanden zogezegd ‘in the air’ in de jaren negentig, dankzij de ontdekking (1887) van deze nederige wegbereiders van bescheiden menselijk gerief door de Schotse veearts J.B. Dunlop: vanaf 1890 - Bury was toen professor in het Grieks in Dublin - begon in het naburige Belfast de rijke historie van 's werelds eerste luchtbandenfabriek.
De Romeinen, ook die gelukkige Romeinen van de tweede eeuw, moesten zich bij hun wegtransport maar behelpen met krakende wagens. Die wagens werden bovendien niet getrokken door paarden, want die konden ze alleen maar op een uiterst onhandige manier
| |
| |
inspannen: trekdieren trokken de kar niet met de borst, maar met de hals. Hetgeen tot gevolg had dat als men een paard voor een wagen spande, het beest al gauw in ademnood kwam en zich beroerd ging voelen doordat de luchtpijp werd dichtgeknepen en de bloedcirculatie van en naar het hoofd werd geblokkeerd. Zo'n paard zou niet ver gekomen zijn. Dat bleef inderdaad niet onopgemerkt en dus mocht het niet. Rekenkundig onderlegde geleerden hebben uitgerekend dat 1 pk door dat gebrekkige tuigje in de oudheid niet veel meer dan ¼ pk kon opbrengen en dat is de reden waarom men in de oudheid ook zonder dat het uitdrukkelijk verboden was paarden voor de wagen te spannen liever ossen gebruikte: die beesten hadden een dikkere huid en waren minder hooggenekt. Het tempo van een span ossen over Romeinse kinderhoofdjes ligt relatief in dezelfde orde van grootte als dat van de bekende luis op de teerton. En dat terwijl de Chinezen van de late Han-dynastie, ongeveer dezelfde tijd als die van Gibbon's ‘Five Good Emperors’, al microbussen hadden die plaats boden aan zes tot zeven passagiers en door één paard getrokken werden (zie Alison Burford in de Economie History Review van 1960).
‘Blij dat ik rij’ zal in Rome trouwens ook om andere redenen een weinig gehoorde kreet zijn geweest: de uitvinding van zadel en stijgbeugel ging al evenzeer de Romeinse pet te boven. En zo zouden er nog veel meer dingen genoemd kunnen worden. Over de oorzaken en achtergronden van deze staat van uitzichtloze onderontwikkeldheid wil ik het nu niet hebben. Wel wil ik graag even de opmerking tot de mijne maken dat historici te vaak de neiging hebben om in hun speurtocht naar wetenschappelijk ogende verklaringen hun ogen te sluiten voor de ‘infinite depths of simple human stupidity’. Die opmerking is afkomstig van Thomas Hodgkin, net als zijn jongere tijdgenoot Bury in de gouden greep van een nu sarcastisch bekeken vooruitgangsgeloof en net als George Grote, die als eerste een behoorlijke ‘History of Greece’ schreef (1846-1856), ban- | |
| |
kier en historicus, in die laatste hoedanigheid auteur van een ook voor het intellectuele klimaat van de late 19e- eeuw typerende serie delen over het Italië van de late oudheid en de vroege middeleeuwen (‘Italy and her Invaders’, 1880-1899) en in de combinatie van beide hoedanigheden even aanbevelenswaardig als onbereikbaar voor de tegenwoordige schatbewaarders van zowel ons materieel als ons cultureel erfgoed.
Mijn opmerkingen over Romeinse onderontwikkeldheid zijn het produkt van associatie met Bury's chauvinistische sneer aan het adres van die domme Romeinen. Ze zijn deels bedoeld om duidelijk te maken dat romantiserende retoriek over gelukkige Romeinen van rentenierende en bolle vorsers als Gibbon inderdaad niet meer is dan wat het is: retoriek. Maar ze zijn vooral bedoeld om in het algemeen de tuinkabouters, die na gedane arbeid in hun makrobiotische broeikas onder het genot van water uit de kraan, warmte uit de vloer en perfecte geluidsweergave uit hun hifi-stereoapparatuur ach en wee roepen over de ellende van de technologie, er even aan te herinneren dat het land waar het leven goed is vroeger moeilijker te vinden was dan nu. En die moeilijkheid kan toch bezwaarlijk als een stimulans voor welbehagen aangemerkt worden.
Terug naar waar we gebleven waren. De stereotiepe voorstelling van een ‘slechte’ eerste eeuw tegenover een ‘goede’ tweede eeuw bleef natuurlijk niet onaangetast. Een kind kon voorspellen dat er een reactie zou komen, al was het alleen maar omdat er altijd op alles wel een reactie komt. Ook de aard van die reactie was voorspelbaar: de historici gingen ontdekken dat de tweede eeuw toch eigenlijk niet in alle opzichten zo goed was, de ‘Five Good Emperors’ werden weer gewoon vijf keizers en er bleek aan elke keizer wel iets te mankeren. En er kwamen andere historici, die op hun beurt gingen ontdekken dat de eerste eeuw toch eigenlijk niet in alle opzichten zo slecht was: zelfs de slechtste keizer vond wel een bronnenkundig onderlegd beschermheer die opriep tot begrip of zelfs rehabilitatie. Een voorbeeld: Marcus Aurelius (161-180). Afgezien van de ongelukkige omstandigheid dat hij een zoon had - zijn enige fout - was deze keizer voor Ernest Renan (Marc-Aurèle et la fin du monde antique, 1883) ‘le saint empereur’. Zijn dood betekende het einde van de antieke beschaving. ‘Le principe hellénico-romain’ werd door een stel hardhandige proleten in de hoek gezet en maakte plaats voor ‘le principe judéo-syrien’. Ja ja, ‘adieu vertu, adieu raison. Puisque Marc-Aurèle n'a pas pu sauver le monde, qui le sauvera? Maintenant, vivent les fous! vive l'absurde!’ (p. 490). Enige troost: de herinnering aan deze supermens leefde voort in de harten van alle mensen van goede wil. ‘Oui, tous tant que nous sommes, nous portons au coeur le deuil de Marc-Aurèle, comme s'il était mort d'hier.’ Hadden we nu maar weer een Marcus Aurelius, roept Renan pathetisch uit, wat zouden we graag willen zien hoe een denker uit deze hoog verheven school van stoïcijnse filosofen de sociale problemen van de 19e
eeuw te lijf zou gaan. ‘On aimerait à voir... par quel art il parviendrait à les tourner, à les endormir, à les éluder ou à les résoudre.’
Als dat wonder van een Marcus Aurelius redivivus zich eens aan Renan en zijn tijdgenoten voltrokken zou hebben, zouden zij gezien hebben hoezeer er meer sprake zou zijn geweest van in slaap sussen en ontlopen van problemen dan van het oplossen ervan. En voorzover er wel iets opgelost werd, is er weinig reden erg opgewonden te doen over de visie en verbeeldingskracht achter die oplossingen. In recent onderzoek is er weer eens op gewezen dat niet zonder meer 's mensen daden in het verlengde van hun woorden liggen. Ook bij de heilige Marcus Aurelius was er enig verschil tussen zijn hooggestemde filosofie en zijn concrete beleid. Dat ondervonden bijvoorbeeld de Atheners. Zij waren ertoe overgegaan in hun stadsraad, de om zijn illustere verleden zéér eerbiedwaardige Areopagus, zoons en kleinzoons van vrijgelaten slaven op te nemen. De
| |
| |
keizer maakte bezwaar. Nakomelingen van slaven waren niet deftig genoeg. De Atheners negeerden het herderlijk schrijven. De filosoof-op-de-troon klom opnieuw in de ganzeveer: hij wilde uitdrukkelijk alleen eerbare mensen in de raad, d.w.z. mensen die op drie generaties vrije én adelijke afkomst konden bogen. Alleen dezulken konden als de gewenste produkten van deugdzaamheid en culturele vorming beschouwd worden. De Atheners voerden ter verdediging aan dat er te weinig van dit soort roemruchte families waren om het aantal raadsleden op peil te kunnen houden. De partijen vonden elkaar uiteindelijk in het compromis dat in ieder geval beide ouders van een candidaat-raadslid blauw bloed in de aderen moesten hebben. De al gekozen maar door slavenbloed bezoedelde Atheners konden hun raadszetels ter beschikking stellen. Ziedaar Renan's ‘principe hellénico-romain’ in de praktijk, een praktijk die het werk was van een bestuurder die als stoïcijns filosoof ongetwijfeld met de mond de theorie beleden moet hebben, die door een andere stoïcijn als volgt is geformuleerd: ‘wie van nature aanleg heeft voor het goede, is daarmee van adel, ook al is hij een Ethiopiër’; Dit verhaal over Marcus Aurelius en de Atheners ontbreekt nog in de laatste biografie van de keizer, in 1966 gepubliceerd en geschreven door Anthony Birley. De bronnen daarover zijn pas nadien aan het licht gekomen en voor het eerst verwerkt in James Oliver's boek ‘Marcus Aurelius. Aspects of Civil and Cultural Policy in the East’ (1970).
Tweede voorbeeld, nu uit de eerste eeuw: Claudius (41-54). Er zijn natuurlijk nog altijd geleerde mensen die Claudius probleemloos blijven omschrijven in bewoordingen die doen vermoeden dat de keizer niet meer was dan een gemanipuleerde oude krullenjongen in een gezelschap van aasgierige prullen (vrijgelaten slaven en vrouwen). Dankzij Robert Graves en de Tros lopen er nu inmiddels ook een heleboel Nederlanders rond met de gedachte dat die Claudius eigenlijk helemaal niet zo'n gekke keizer was. En dat was hij ook niet. Zo stond hij bijvoorbeeld op het standpunt dat het niet aanging provinciebewoners, die sociaal en cultureel zich in niets meer onderscheidden van de nakomelingen van hun vroegere Romeinse veroveraars, rechtspositioneel in de categorie van ‘overwonnenen’ of ‘inheemsen’ te laten. Wie als niet-Romein lang genoeg in het Romeinse leger gediend had, kreeg bij ontslag een Romeins paspoort. Voor anderen uit de provincie opende hij andere mogelijkheden tot het opbouwen van een carrière die kon reiken tot de hoogste posten in bestuur en legerleiding.
De ‘echte’ Romeinen hadden daar vaak maar weinig waardering voor. Een van de vele grieven, die Seneca - overigens pas na de dood van Claudius - richtte aan het adres van Claudius, was dat onder zijn regering allerlei volk uit Gallië, Griekenland, Spanje en Engeland het Romeinse burgerrecht kon krijgen. Dat slaat op de sinds Claudius geïnstitutionaliseerde gewoonte niet-Romeinse provinciesoldaten als premie voor 25 jaar trouwe dienst het burgerrecht te verlenen. Voor Seneca was dat waarschijnlijk daarom zo'n steen des aanstoots omdat hij zelf geboren was in het Spaanse Cordova. Cordova was ontstaan als kolonie van Italische emigranten. De familie van Seneca behoorde tot de elite van dat koloniale milieu en dergelijke emigrantenfamilies moesten er misschien wel even aan wennen wanneer hun inheemse streekgenoten zich als gelijkwaardig aan hen konden gaan gedragen. Voor hen en voor de Romeinse high society in Rome was en bleef Claudius een ridder van de droevige figuur. In de eerste jaren van Nero, Claudius' opvolger, speelde Seneca de rol van de (ook al weer stoïcijnse) filosoof-achter-de-troon. In die hoedanigheid schreef hij voor Nero de lijkrede bij de begrafenis van Claudius. Uiteraard een lofrede, over de doden niets dan goeds. Maar toen Nero bij het uitspreken van de lijkrede bij de passage kwam, waar Seneca iets moois had opgeschreven over Claudius' ‘vooruitziende blik en wijs beleid’,
| |
| |
barstten de toehoorders allemaal in lachen uit, ‘hoewel de rede’, aldus Tacitus, ‘kon bogen op vele sierlijke wendingen, zoals nu eenmaal het talent van die man was’.
Kort daarna kon Seneca nog een ander lachsucces boeken. Dat was het succes van zijn satirisch bedoelde pamflet, dat bekend staat als de Apokolokyntosis. Die term moet zo iets betekenen als ‘verpompoening’ of ‘kalebassificatie’. Al in 1934 kwam de Utrechtse latinist H. Wagenvoort in een in het Latijn geschreven artikel in het voor gewone mensen onleesbare tijdschrift Mnemosyne met een schitterende verklaring van de betekenis en de achtergrond van dat mysterieuze woord. Gelukkig realiseerde Wagenvoort zich op zijn oude dag dat wie in het Latijn schrijft, niet op lezers hoeft te rekenen en aangezien hij toch wel vond dat schrijven een vorm van communicatie behoort te zijn, publiceerde hij zijn artikel nog een keer, nu in het Nederlands (in de verzamelbundel H. Wagenvoort e.a., ‘Rondom Claudius’, Bussum 1975, 24-35). Wagenvoort herinnerde er in dat artikel aan dat in de Griekse oudheid een boerenpummel, die was betrapt op overspel maar te arm was om een passende boete te betalen, werd gestraft doordat een of meer radijzen of specimina van een soortgelijk knolgewas in zijn anus werd gedreven. Het Griekse woord voor radijs is raphanis of raphanos, de anale bestraffing heet aporaphanidosis. Apokolokyntosis is net zo iets, aldus de stelling van Wagenvoort, maar dan in het absurde overdreven: de strafmaatregel wordt dan niet voltrokken met een radijs, maar met een kolokyntos, wat het Griekse woord is voor pompoen of kalebas. Dergelijke absurditeiten vonden hun plaats van handeling in de Griekse komedie, waar zij uiteraard niet dan als groteske bedreiging ten tonele gevoerd konden worden. Wagenvoort kleedt zijn stelling verder aan door een aantal parallellen aan te voeren uit volksvertellingen en anecdotenverzamelingen uit aller heren landen, vooral uit het Oosten.
Het mooist is wel het verhaal van die man (een Jood) die eens een Turkse sultan mild wilde stemmen en hem een mand vijgen aanbood. De sultan reageerde echter zeer geërgerd, want het was de zoveelste Jood die hem de zoveelste mand vijgen bracht en hij had er meer dan genoeg van. Om aan zijn ergernis lucht te geven gaf hij de dienstdoende lijfwacht bevel alle vijgen in 's mans anus te schuiven. Aldus geschiedde. De Jood kreeg echter tijdens de strafvoltrekking telkens de slappe lach. In antwoord op de vraag van de verbaasde majesteit, wat wel de reden was van deze vrolijkheid, merkte de man op: ‘Wel, Sire, ik moet er aldoor aan denken dat zo dadelijk mijn buurman komt aanzetten met een mand pompoenen’.
In de Apokolokyntosis nu worden op een gewoon platvloerse manier alle lichamelijke gebreken van Claudius tegen hem uitgespeeld. Volgens de auteur - minder wijze latinisten dan Wagenvoort hebben zich vergeefs het hoofd gebroken om te bewijzen dat de om zijn stichtelijke brieven over goed gedrag zo aangeprezen Seneca niet die auteur was - deed zich op een gegeven moment de situatie voor dat Claudius de laatste adem wilde uitblazen. Helaas, hij kon de uitgang daarvoor niet vinden. De schikgodin liet hem nog maar even in zijn ademnood, hij had tenslotte al 64 jaar moeilijkheden met zijn luchtwegen gehad, en op die manier zou hij de kans krijgen om de paar mensen, aan wie hij nog niet het Romeinse burgerrecht had verleend, ook nog een plezier te doen. Ze laat zich echter door Mercurius overtuigen dat ze er maar een eind aan moet maken. Claudius laat een natte wind en geeft de geest. Zijn laatste woorden: ‘vae me puto concacavi me’, ‘ik heb me, geloof ik, bescheten’. ‘Ik weet niet,’ zo voegt de auteur, volgens Tacitus toonbeeld van voorname wellevendheid, er aan toe, ‘of dit verhaal waar is. Maar ik weet wel dat hij altijd al alles heeft ondergescheten’. Er is alle reden om aan te nemen dat de jaren van zijn keizerschap voor Claudius geen tijd van welbehagen zijn geweest. Eerder van onbehagen en angst. Maar
| |
| |
we beschikken niet over authentieke persoonlijke ontboezemingen van Claudius om deze veronderstelling tot een zekerheid te kunnen maken.
Voorzover keizers ‘goed’ of ‘slecht’ waren, bleef het effect van die goedheid of slechtheid vaak beperkt tot hun directe omgeving: het hof, de senaat, Rome. Voor de meeste inwoners van het rijk bleven de grillen en grollen van een Caligula of Commodus even verborgen als de escapades van Messalina voor Claudius. Voor hen ging het leven jaar in jaar uit zijn alledaagse gang, ze hadden nauwelijks of geen aanleiding van de eventuele minderwaardigheid van deze of gene regeerder notitie te nemen. Als ze al van het bestaan van de keizer notitie namen, gebeurde dat in positieve zin. Overal in de provincies zijn de getuigenissen te vinden van dankbaarheid en loyaliteit jegens de keizers, ook jegens de slechte keizers die de elite in Rome tot wanhoop en zelfmoord brachten: vleiende inscripties, pralende standbeelden, snorkerige redevoeringen van welbespraakte stedelijke woordvoerders die de mondiale ‘law and order’ omschreven als het resultaat van een ‘volmaakte democratie’. In een Kleinaziatische inscriptie van het jaar 15 n. Chr. wordt Augustus gefêteerd als ‘het grootste goed en de brenger van overweldigende weldaden’. Hij is ‘de vader die alle mensen gelukkig maakt’, ‘voor alle mensen de heiland, die in zijn voorzienigheid hun hoop niet alleen in vervulling heeft doen gaan, maar zelfs heeft overtroffen: immers, er is vrede te land en ter zee, de steden leven op dankzij de zegeningen van eendracht, overvloed en eerbied voor de wet, en de oogst van al deze goede gaven wekt hoopvolle verwachtingen voor de toekomst en maakt ons tevreden met de dag van vandaag’. Proclamaties betreffende de keizer en zijn familie worden in het Grieks aangeduid met de term evangelion, ‘blijde boodschap’. Zo bijvoorbeeld in een andere Kleinaziatische inscriptie, uit 9 v. Chr., waarin de verjaardag van Augustus wordt
gecelebreerd in de volgende bewoordingen: ‘Deze dag heeft de wereld een ander aanzien gegeven. Zij zou ten ondergang gedoemd zijn geweest, als zich niet in de man, die vandaag geboren is, een voor alle mensen gemeenschappelijk heil had geopenbaard. Juist oordeelt wie in dit geboortefeest de grondslag ziet van zijn eigen bestaan en van al zijn levenskrachten. Eindelijk is de tijd voorbij dat men er spijt van moet hebben ooit geboren te zijn. De voorzienigheid heeft deze man met dergelijke gaven begiftigd dat zij hem aan ons en aan de komende generaties als heiland heeft gezonden. Twisten zal hij beslechten, alles met zijn heerlijkheid vervullen. De geboorte van de god heeft de wereld de daaruit voortvloeiende evangelia gebracht. Met zijn geboorte begint een nieuwe tijdrekening.’
Na de verschrikkingen van de wereldwijd uitgevochten burgeroorlogen van de late republiek was inderdaad de eindoverwinning van Augustus voor de provinciebewoners het begin van een nieuwe en betere tijd. Het leven kón nu tenminste weer eens een poosje jaar in jaar uit zijn alledaagse gang gaan en alleen dat al is voor de meeste mensen een reden tot tevredenheid. In hetzelfde jaar 9 v. Chr. werd in Rome zelf het grote altaar van de vrede, de Ara Pacis Augustae, ingewijd. Het zou in 1938 onder Mussolini in alle mogelijke luister hersteld worden. Maar al bleef in de antieke wereld het ‘peace for our times’ meer werkelijkheid dan in het Europa van 1938, Augustus was al net zo min als Mussolini in staat vrede in de harten van alle mensen te brengen. Het behoeft geen betoog dat het spraakgebruik, dat de van zijn heidense dwalingen bekeerde evangelist Lucas in zijn versie van de geboorte van Jezus de engel des Heren in de mond legde, nauwgezet gemodelleerd is naar het voorbeeld van proclamaties in verband met de religieuze verering van de keizer: ‘zie ik verkondig U grote blijdschap, die heel het volk ten deel zal vallen: U is heden de heiland geboren’. En het is in het algemeen meer dan denkbaar dat met het gebruik van het woord ‘evangelie’ de vroege christenen niet alleen aanknoopten bij het evangelie van de Pax Romana en de keizercul- | |
| |
tus, maar daar ook in bewuste confrontatie het alternatief van hún blijde boodschap tegenover plaatsten: de verbreiding van het christendom in de eerste twee eeuwen is het product van onvrede in een wereld van vrede.
Ook ‘slechte’ keizers deden (soms) meer goed dan hun aristocratische veroordelaars wilden toegeven. Niet zelden ook was het goede naar de smaak van die veroordelaars helemaal niet zo goed. En vice versa. In jaargang 1961 van het eerder genoemde tijdschrift Mnemosyne brak de Leidse historicus H.W. Pleket - in leesbaar Engels - een lans voor Domitianus (81-96), de keizer die in de senatoriale literaire traditie wordt afgeschilderd als een tirannieke autocraat, die met hulp van een verachtelijk stel serviele verklikkers fatsoenlijke senatoren om zeep hielp, in ballingschap stuurde en van hun bezit beroofde. Pleket trekt tegen deze zijns inziens eenzijdige voorstelling ten strijde met behulp van de epigrafische overlevering, d.w.z. de inscripties uit de provincies. Op grond van dat materiaal presenteert hij een Domitianus die meer dan de senaat bereid was in de bres te springen voor de belangen van de benedenlaag in de provincie en juist daarom met diezelfde senaat in conflict kwam. Die bereidheid verklaart dan ook, zo meent Pleket, waarom we in die tijd een getuigenis hebben van notabene een Jood uit de benedenlaag, die de in Rome zo verguisde despoot aanprijst als weldoener. Zeer zeker een opmerkelijk getuigenis, te meer wanneer men bedenkt dat de Joden nog vol waren van de herinnering aan Domitianus' broer Titus, die met zijn verwoesting van Jeruzalem in 70 het fanatieke anti-Romeinse verzet van de Joden van zijn ruggegraat beroofde.
Een als inscriptie bewaard gebleven brief van Domitianus aan een keizerlijke waarnemer in Syrië maakt duidelijk waarom Domitianus bij de kleine man misschien wel niet zo'n slechte naam had. Hij protesteert in die brief tegen het afpikken van lastdieren door bestuursambtenaren, het eisen van inkwartiering, het afdwingen van gidsdiensten. Praktijken als deze behoren tot het vanzelfsprekende patroon van aanmatigende willekeur dat in het gedrag van elke bezettingsmacht teruggevonden kan worden. Jezus van Nazareth was er ook al door enkele gedupeerden over gepolst. ‘Wie U een slag geeft op de rechterwang, keer hem dan ook de andere toe... en zal iemand U voor één mijl pressen, ga er dan twee met hem’ (Matth. 5-39-41). Voor de vragenstellers een weinig bevredigend advies. Domitianus wees de provinciebestuurders er op dat als ze al te vrijgevig waren met het verlenen van machtigingen voor dergelijke bezigheden, ze hun boekje te buiten gingen. ‘Zo iets gaat ten koste van de boeren,’ schreef hij er voor alle duidelijkheid bij, en de toon van de brief suggereert dat de keizer overtreders zou weten te vinden. Een Atheense miljonair ondervond dat aan den lijve: de keizer kreeg al te veel lucht van 's mans terroriserende houding tegenover zijn streekgenoten, waarop zijn hele bezit werd geconfisceerd en, in handzame kavels verdeeld, werd verkocht aan kleine boeren, die bovendien nog door beschermende maatregelen van fiscale aard een redelijke ruimte werd geboden om als zelfstandige ondernemers te slagen. Een ander geval, ook door Pleket vermeld, is dat van een interventie van de keizer tijdens een hongersnood ergens in Klein-Azië: speculanten, die hun voorraden vasthielden in afwachting van een zekere prijsstijging en een zoete winst, werden gedwongen alle graan tegen een door de keizer vastgestelde prijs in te leveren. Die prijs was het dubbele van de gewone prijs: énige winst mocht!
Dit is een van de weinige keren dat een keizer maatregelen nam tegen het bepaald niet zeldzame verschijnsel van prijsopdrijving door het scheppen van kunstmatige schaarste. In de wereld van de naamlozen, die er niet mee konden volstaan te werken voor hun dagelijks brood, maar er ook nog voor moesten bidden, zal zo'n keizer allicht als een weldoener geëerd zijn. Maar juist het feit dat dergelijke maatregelen zo betrekkelijk zeldzaam waren en dat in de regel, of de keizer nu ‘goed’ was of ‘slecht’, op
| |
| |
plaatselijk niveau de machtigen zo aardig hun gang konden gaan, is opnieuw een indicatie voor de stelling dat de keizertijd voor veel mensen niet zó behaaglijk was. Marcus Aurelius liet de pachters van een van zijn Noord-afrikaanse bezittingen ondanks hun wanhopige smeekbede mooi in de kou staan. Zelfs de door de mediterrane zon zo gloedvol verwarmde façades van fraaie badhuizen en bruggen, theaters en amfitheaters konden die kou niet helemaal doen vergeten. ‘Hoe prachtig zijn de werken van deze mensen,’ riep rabbi Judah uit. ‘Ze hebben bruggen aangelegd, ze hebben badhuizen gebouwd.’ En het antwoord van rabbi Simeon ben Yohai: ‘Alles wat ze gemaakt hebben, hebben ze voor zichzelf gemaakt; ze hebben markthallen gebouwd om er hoeren te kunnen neerzetten, badhuizen om zich jong te houden, bruggen om tolgelden te kunnen heffen.’ Het gesprek, overgeleverd in de Babylonische Talmud, moet gedateerd worden in de tijd van Domitianus.
Geluiden als van die kritische rabbi zijn in de minderheid. Dat is ook niet te verwonderen: zeer velen, zeker uit de bovenlaag, lieten zich allerwegen inkapselen door materiële vooruitgang en romanisering. Tacitus had gelijk toen hij schreef dat ‘wat bij deze argelozen als beschaving gold, in werkelijkheid een vorm van knechtschap was’. Maar diezelfde Tacitus wist ook niets anders te bedenken dan dat er voor de meesten geen andere uitweg was dan die van de berusting en de aanvaarding. Zelf had hij nog de uitlaatklep van zijn werk als historicus. Als historicus was hij meer een ‘Deuter’ van het verleden dan een echte ‘Forscher’. Hij concentreerde zich uitsluitend op het fenomeen van de tirannie met de daarbij behorende vormen van vleierij, huichelarij, wreedheid, fluistercampagnes, moord en burgeroorlog. Hij deed dat op een eenzijdige en tegelijk tegenstrijdige manier: er mag dan bij hem sympathie doorklinken voor de vrije Germanen en de opstandige Britten, maar feitelijk verschilde hij in niets van de eerste de beste ijzervreter op het punt van zijn opvatting van de Romeinse roeping tot imperialisme. Logisch uitvloeisel van dat imperialisme was het keizerschap en voor het keizerschap was er geen alternatief dan tegen de prijs van het imperium. Dat was wel érg duur. De eenzijdigheid van Tacitus berust op het feit dat hij de psychologie van de tirannie in schrille kleuren vastlegde zonder zich ooit te verdiepen in de oorzaken, die tot die tirannie hadden geleid. Al te grote bewondering voor Tacitus is dan ook vaak een teken van politiek pessimisme, dat het heeft opgegeven een positieve uitweg te zoeken. Aldus Arnaldo Momigliano.
Het besef van de eenzijdigheid van Tacitus is inmiddels onder de moderne historici van de oudheid wel gemeengoed geworden. Daarom dragen zij Tacitus niet altijd een even warm hart toe. Tegelijk proberen veel van deze historici hun leerlingen en lezers het besef bij te brengen dat het leven onder een Romeinse keizer - welke dan ook, ‘goed’ of ‘slecht’ - nog wel meeviel, Tacitus ten spijt. De balans van de tweede eeuw bleef ondanks kritische kanttekeningen bij deze of gene keizer al met al toch redelijk positief. En wat de eerste eeuw betreft: de ‘slechte’ keizers waren in de minderheid, en voorzover ze nog echt ‘slecht’ bleven werd aangevoerd dat hun ‘sick jokes’ eigenlijk alleen slachtoffers hadden gemaakt in de directe omgeving van hof en senaat in Rome, terwijl bovendien van die slachtoffers zelf niet zelden ook overtuigend aangetoond kon worden dat ze het er ook wel naar gemaakt hadden. Vandaar ook de aanhef van dit opstel: ‘Er was eens een tijd, waarin de overgang van republiek naar keizertijd in de Romeinse geschiedenis werd beschouwd als een treurig gebeuren.’
De lofprijzingen van het keizerlijk bewind doen me net iets te veel denken aan de apologieën over treinen die op tijd rijden, betonnen autobanen en blikken volkswagens, waarmee het optreden van latere potentaten is verdedigd. Het is ook niet juist, geloof ik, om het oordeel over de keizertijd in zijn geheel of een individuele keizer in het bijzonder te baseren
| |
| |
op het resultaat van het tegen elkaar afwegen van positieve en negatieve punten. Honderd ‘himmelhoch jauchzende’ inscripties leggen niet meer gewicht in de schaal dan één verzuchting van iemand die eens wat dieper boort in de roerselen van de gekwelde geest. Dat spreekt toch eigenlijk vanzelf? Het zou in ieder geval vanzelfsprekend moeten zijn. Men ontkomt niet aan de constatering dat de keizertijd een tijd was van een verregaande geestelijke armoede, artistiek, literair en intellectueel. Wat dat betreft had Bury het grootste gelijk van de vismarkt, al is zijn verwijt over die luchtbanden een beetje oneerlijk. Sommige kunstenaars en intellectuelen waren zich terdege bewust van de geestelijke armoede om hen heen. Het waren niet de slechtsten: Livius, tijdgenoot van Augustus, vluchtte in het verleden, de geschiedenis van de roemruchte republiek. In het voorwoord van zijn 142 boeken bleef de keizer onvermeld: ongebruikelijk en dus een welsprekende omissie. Zijn conceptie van de historische ontwikkeling was pessimistisch: hij constateerde toenemende degeneratie, ‘tot in onze tijd waarin zowel onze gebreken als de daarop toegepaste remedies onverdraaglijk zijn’. Dat was niet bedoeld als compliment voor Augustus en eerbetoon aan de nieuwe orde. Onder Nero was er een dichter die beter kon dichten dan de keizer zelf. Zijn naam is Lucanus. Hij was argeloos of kruiperig genoeg om op 21-jarige leeftijd een lofzang op Nero te dichten. Maar in een ander gedicht verwoordde hij zijn ongenoegen over het verlies van zijn vrijheid, de ondergang van de republiek. Dat moest wel tot ruzie leiden. Lucanus begon zijn prikacties tegen Nero met het luidop citeren van een keizerlijke dichtregel in een urinoir - alle aanwezigen, klaar of niet, namen ijlings de benen - en hij eindigde zijn leven, 26 jaar oud, als medeplichtige aan een samenzwering.
Steriliteit was in het culturele leven aan de orde van de dag, holle retoriek vierde ongekende triomfen en was hét middel om een keizer tot aandacht te bewegen. Ergens in het midden van de tweede eeuw bracht een toentertijd beroemd redenaar, een zekere Alexander, een bezoek aan Athene. Grote consternatie over dit exclusieve optreden. Een vol theater. Minzaam steekt de held de obligate lofrede over (het verre verleden van) Athene af. Publiek in alle staten. De gast geeft een toegift. Het publiek mag hem een onderwerp opgeven, hij zal improviseren. Het onderwerp luidt: ‘De spreker richt zich tot de Skythen in een poging hen er toe te bewegen weer als nomaden te gaan leven, aangezien hun gezondheid te lijden heeft onder het leven in steden.’ De niet aanwezige en niet bestaande Skythen worden door de geachte spreker overtuigend van de dwaalwegen hunner urbanisatie bekeerd. Was het opgegeven onderwerp misschien de uitdrukking van een stil romantisch heimwee naar het leven van ‘le bon sauvage’?
Redenaars als deze Alexander waren de werkelijke cultuurhelden van de tweede eeuw. Dezelfde Alexander kon het zich permitteren, toen hij eens de keizer onder zijn gehoor had en hij merkte dat deze een beetje zat weg te suffen, hem als een schooljongetje tot de orde te roepen: ‘opletten Caesar’. De caesar was dit keer een goedmoedige caesar, en hij had nog gevoel voor humor ook: ‘Ik let wel op, en ik weet heel goed wie je bent. Je bent die man die aldoor zijn haar zit te kammen, zijn tanden zit schoon te maken en zijn nagels zit te lakken, en je ruikt altijd naar mirre.’ Het antwoord had ook heel anders kunnen uitvallen, je wist maar nooit. De vrijmoedigheid van Alexander was de vrijheid van spreken voor wie zich had aangepast en dus ongevaarlijk was.
Men ontkomt ook niet aan de constatering dat de geestelijke armoede het product was van het politieke systeem en de hiërarchische sociale structuur. De Romeinse staat was een politiestaat, hoewel dat soms aardig gecamoufleerd kon worden. Het feit dat er pas tijdens de ‘goede’ keizers van de tweede eeuw zo iets als een geïnstitutionaliseerde geheime politie ontstond, betekent niet dat de keizers niet al
| |
| |
vanaf Augustus hun geheime agenten hadden om tegenstanders spoorloos te laten verdwijnen. Voorzover het niet spoorloos gebeurde, gebeurde het in de regel via een (schijn)proces wegens laesa maiestas, majesteitsschennis. Om naïeve ideeën over republikeinse vrijheid maar meteen de kop in te drukken is het niet overbodig er en passant even op te wijzen dat die mogelijkheid al een kleine honderd jaar vóór Augustus bedacht is; Cicero, stellig een strijder voor vrijheid, maar allesbehalve een strijder voor wat wij onder dat woord verstaan, gaf er een fraaie definitie van: iemand maakt zich schuldig aan belediging van de maiestas, de hoogheid, van het Romeinse volk als hij ‘afbreuk doet aan de waardigheid, de luister of de macht van het volk of van hen aan wie het volk macht heeft verleend’. Wat in de ussr artikel 58 is, dat was in het keizerlijke Rome de laesa maiestas. Het was een heerlijk vaag omschreven term, waaronder moeiteloos alles gerangschikt kon worden wat een keizer als ongewenst beschouwde.
Onder dat Romeinse artikel 58 konden ook zaken vallen als urineren tegen een standbeeld van de keizer of het raadplegen van een toekomstvoorspeller. Wie een sexclub bezocht, deed er verstandig aan te betalen in quadranten, d.w.z. kleingeld dat niet gestempeld was met de beeltenis van de keizer. Een senator pakte een pot-de-chambre aan, terwijl hij aan zijn hand een ring droeg met een afbeelding van Tiberius: een toegewijde slaaf rukte hem de pot uit zijn handen en voorkwam daarmee dat een verklikker een punt kon scoren. Dat ook de gewone man niet altijd ontsnapte aan de aandacht van keizerlijke verspieders, blijkt uit de volgende onthulling, opgetekend door de ex-slaaf en filosoof Epictetus (55-135): ‘Een soldaat in burger komt bij je zitten en begint kwaad te spreken over de keizer. Alsof het feit dat hij met die kwaadsprekerij is begonnen, jou enige garantie geeft om in zijn goede trouw te geloven, begin jij ook te zeggen wat je denkt, en voordat je het weet ga je aan de ketting en lig je in de gevangenis.’ Het vermoeden lijkt gewettigd dat de alomtegenwoordige aanwezigheid van het portret van de keizer eerder vergeleken moet worden met de dito propaganda - toen al artistiek vaak even kitscherig en lelijk als nu - in onze tegenwoordige dictatoriaal geregeerde landen dan met de onschuldige en nauwelijks opgemerkte aanwezigheid van een foto van Juliana in het postkantoor of de stationswachtkamer.
Laten we ons niet vergissen. Een keizer was altijd omgeven door soldaten. Iedereen, die voor de keizer moest verschijnen, was gewoon bang. Die angst is het best onder woorden gebracht door de juist genoemde Epictetus, die in zijn formulering tegelijk impliciet aangeeft hoe men aan die angst kon ontsnappen: ‘De mensen zijn niet bang voor de keizer, ze zijn bang voor de dood, voor verbanning, voor verlies van hun bezit of van hun privileges. Omgekeerd: de mensen houden niet van de keizer, ze houden van rijkdom, of van een functie als tribuun, praetor of consul’. De beschikking over al die zaken lag bij de keizer, het hoorde bij zijn rol als rechter en weldoener. Er is een overvloed aan materiaal ter illustratie van de keizerlijke patronage met betrekking tot de verdeling van politieke en bestuurlijke functies, en juist deze positie van de keizer als albeschikkend patronus-bij-uitnemendheid leidde tot allerlei vormen van structurele slaafsheid en angst.
‘Ik had liever gehad dat je naar knoflook had geroken,’ zei Vespasianus tegen iemand die bij hem zijn opwachting maakte om hem te bedanken voor het verleende vertrouwen naar aanleiding van een recente benoeming. De vers benoemde dignitaris had zich voor de gelegenheid met zijn lekkerste reukwatertje besprenkeld, maar de keizer vond het helemaal niet lekker en haalde een streep door de benoeming. Elke gelaatsuitdrukking en elk gebaar van de keizer werd nauwlettend in de gaten gehouden: een stel Palestijnse gezanten, die naar Augustus waren gekomen om zich te beklagen over bepaalde kwalijke praktijken van Herodes, zagen hoe de keizer zich onveranderd
| |
| |
vriendelijk bleef gedragen tegenover de man die zij zojuist beschuldigd hadden. Het bracht hen zo in paniek dat ze allemaal zelfmoord pleegden. Het feit, dat de eerste eeuw meer van dit soort enge verhalen oplevert dan de tweede eeuw, hoeft niet te betekenen dat de tweede eeuw beter was. Het kan ook betekenen dat men er inmiddels aan gewend was geraakt en had geleerd er mee te leven.
Zoals de groten in Rome bang waren voor de allergrootste, zo waren de naamlozen in de provincies en op het platteland bang voor de plaatselijke potentaten, die op hún manier vaak evenzeer hun willekeur konden botvieren. Voor iedereen, die tot de bovenlaag behoorde, was het vanzelfsprekend dat krenking van (zijn) waardigheid onaanvaardbaar was, en het is een bekend verschijnsel dat upperclass-tenen in de regel wat langer zijn dan die van gewone stervelingen. Soms waren de naamlozen in staat gevoelens van verontwaardiging over hún weliswaar meer eeltige, maar daarom niet minder kwetsbare tenen tot de keizer te laten doordringen. Soms hielp dat, zoals in het eerder vermelde geval van Domitianus. Maar dergelijke gevallen zijn niet meer dan incidenten. Bovendien zijn het incidenten die eens te meer het structureel uitzichtloze onderstrepen. Dát er structureel geen uitzicht op verbetering was, kon ook niet anders in een samenleving, die bij gebrek aan behoorlijke communicatiemiddelen in combinatie met onvoorstelbare verschillen tussen rijk en arm zijn cohesie ontleende aan een reusachtige piramidevormig netwerk van informele persoonlijke relaties, die allemaal uiteindelijk uitkwamen bij en uitgingen van de top van de piramide, waar de keizer zat. Zelfs al had hij gewild, dan nog zou het voor een keizer niet dan in uitzonderingsgevallen mogelijk zijn geweest om onder voorbijgaan aan alle tussenliggende draden direct aan de basis ingrijpend en grootscheeps veranderingen aan te brengen.
Er was in feite maar één directe lijn van het volk naar de keizer. Dat was niet de lijn van de petities, want daarvoor had men altijd tus- | |
| |
senpersonen nodig. Het was de lijn tussen keizer en volk in massa-bijeenkomsten, met name in theaters en amfitheaters. Daar kon het volk in zijn verlangen naar een aardig schouwspel via spreekkoren de publieke tenuitvoerlegging eisen van de terechtstelling van veroordeelde misdadigers. Het kon, op provinciaal niveau, de veroordeling en terechtstelling eisen van plaatselijke prominenten die gehaat werden. Toegeven aan dit ‘kruisigt hem’ in allerlei variaties was een standaard vorm van concessie van de keizer aan het volk. Dat kan o.a. afgeleid worden uit een officiële keizerlijke oekase van rond 290, waarin tegen deze gewoonte stelling wordt genomen: ‘men behoort niet te luisteren naar de waardeloze stem van het volk. Het is ook niet juist gehoor te geven aan hun aandrang, wanneer zij eisen dat schuldigen moeten worden vrijgelaten of onschuldigen veroordeeld.’ Een stapje verder op de lange weg naar een rechtsstaat, maar tegelijk werd er een rem op de arrogantie van de ‘kleine’ macht weggenomen: ‘gesundenes Volksempfinden’ hoeft niet altijd ongezond te zijn. De hiërarchie bleef onaantastbaar en werd in de christelijke late oudheid eens te meer gesanctioneerd. De vaders werden heilige vaders. Maar intussen werd het hele culturele klimaat, al in de tweede eeuw, van onder tot boven vergiftigd door een endemische ziekte, die door Eric Dodds in zijn diepzinnige boekje ‘Pagan and Christian in an Age of Anxiety’ (1965) is omschreven als een endogene neurose, die zich baan brak in knagende schuldgevoelens, minachting voor de wereld en de eigen persoon. Het is de neurose van de naar vrijheid en autonomie verlangende, maar in permanente kindsheid gekluisterde zoon, die zijn vader vereert en
hem tegelijk wil vermoorden. Het lichaam een kerker, het leven een absurditeit zonder betekenis, de wereld het domein van het kwaad. ‘A safe and dreary prison’, Gibbon's typering van het Romeinse rijk, is in zijn raakheid nog niet overtroffen. Maar één verzachtende omstandigheid was er altijd: de bajes was zo groot.
|
|