Maatstaf. Jaargang 27
(1979)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Louis Paul Boon Jan Camerlinck en de Bosgeuzen in 1567Ga naar voetnoot*Stilaan vielen de bladeren en hing in de ochtend en de avond de mist over Vlaanderen, want het was de maand september. En de laatste ontsnapten dachten alleen nog aan moord en nog eens moord op hen, die zo godvergeten Roomsgezind waren en de kont van Alva likten, dat ze niet meer in leven mochten blijven. Onder hen was Jan Camerlinck, die steeds de onverzettelijke lijfwacht van de volkspredikant Sebastiaan Matte was geweest. Men weet het, alhoewel hij tijdens de beeldenstorm een belangrijke rol speelde had hij zich niet in het leger van Jan Denijs bevonden, want hij zat toen wegens moord op een Roomse pastoor in de gevangenis van Brugge opgesloten. Door Brugse gerechtsdienaars, die in het geheim het Calvinisme genegen waren, werd hij uit de gevangenis weggemoffeld. Hij trad daarna in het leger van Brederode, ontsnapte aan de dood in Oosterweel, en vertrok toen in het geheim naar de Engelse kustplaats Sandwich, die als een Vlaamse stad was geworden en men Zandwijd noemde. Ook daar waren onder hen armen en rijken, saaibewerkers en kooplui, industriëlen en edelen, maar allen leefden ze in het geloof eens te zullen terugkeren naar het vaderland en daar te leven als vrije Geuzen. En de rijken schonken geld aan de edelen, om alle mannen te onderrichten in het dragen van wapens en het beoefenen der krijgskunst. En de edelen vormden onder de vele arbeiders vendels soldaten, die ze drilden om eenmaal de grote tocht te maken en de invasie te beginnen. Jan Camerlinck kwam net op de plaats aan, waar men hem nodig had. Want men wou niet zomaar een avontuur wagen, waarin honderden en honderden tevergeefs konden sneuvelen. Men wou een voorhoede vormen, een paar stoottroepen die Vlaanderen hadden rijp te maken om de gedroomde invasie te kunnen aanvatten en Camerlinck was de man die men nodig had om zich aan het hoofd van de eerste stoottroepen te stellen. Het hadden allen doorwinterde mannen te zijn, zonder vaar of vrees, die tegenover de terreur in Vlaanderen hun terreur durfden te stellen, en angst en ontzetting hadden te brengen onder allen die met Alva meewerkten. En in die maand september van het jaar 1567 vertrok Jan Camerlinck, die toen veertig jaar was, als allereerste verkenner om straks de voorhoede te leiden en door niets ontziende daden van terreur vooral de kuststreek, en daarna de Westhoek, in rep en roer te brengen. Het behoorde ook tot zijn taak dezen op te zoeken die zich in de bossen schuilhielden, om ze moed in te spreken en te verwittigen van het invasieleger dat ze dan te helpen hadden. En nadat hij er zowat tweehonderd bij elkaar had gebracht in de dichte Sixtusbossen, niet ver van Poperinghe, had hij jonkheer Jaak van Heule op te zoeken die een deel van het invasieleger zou leiden. Hij vond Heule in Boulogne, die nog steeds een veilige stad was voor de Geuzen. En samen met Pieter Waels, die diaken van het Consistorie van Norwich was, en ook nog de predikant Jan Michiels van het Hondschootse con- | |
[pagina 2]
| |
sistorie, klopte hij in de nacht op afgesproken wijze bij Heule aan, en werden hen daar de plannen bekendgemaakt. En deze plannen waren: stoottroep na stoottroep te ontvangen en te leiden, en met hen alles voor te bereiden door het opnieuw in brand steken van kerken, het mishandelen en vermoorden van Roomse priesters die in dienst der Spaanse inkwisitie stonden, en tevens het vermoorden van gerechtsdienaars die maar al te ijverig Alva's bevelen uitvoerden. En als alles klaargestoomd was door deze terreur, zouden dan vanuit Engeland tweeduizend man overkomen om de Vlaamse kuststeden Oostende en Duinkerken te bezetten, en zouden tevens vanuit Boulogne vijftienhonderd Franse Hugenoten ter hulp komen onder leiding van de la Vallée, die in dienst stond van de Calvinistische prins van Condé. De heer van Hannecamps zou dan vanuit Doullem bijspringen met vierhonderdvijftig man. In het land van l'Alleu konden driehonderd man gelicht worden, en in het Westkwartier en de Sixtusbossen zou Camerlinck zich aan het hoofd plaatsen van eenzelfde aantal mannen. Zo moest Camerlinck dan terug naar Sandwich, om daar zijn mannen van de allereerste stoottroepen uit te kiezen, bij voorkeur gewezen lijfwachten van predikanten, oudgedienden uit het leger van Jan Denijs, en mannen wier vrouwen en kinderen door het schrikbewind waren omgebracht en nu alleen nog voor wraak leefden. Vier maanden lang zou dit duren, vier lange maanden waarin terreur tegenover terreur werd gesteld. En waar Heule vanuit Boulogne bevelen gaf, zou Jan van Imbieze uit Gent, die eveneens gevlucht was, zich met het te vormen leger in Engeland bezighouden. Jan Camerlinck zocht zijn stoottroep zorgvuldig uit, zeventien mannen en drie vrouwen, en allen scheepten ze te Sandwich in, de avond van zaterdag de achttiende september. Wat de taak der vrouwen was bleef ongeweten, behalve dan deze die in Hondschoote waardin ener kroeg was geweest, ‘In het Schrepeke’, en nu opnieuw een kroeg moest openen, ergens tussen Nieuwkerke en Niepkercke, om als schuilhoek te dienen voor de mannen die in nood of gevaar verkeerden. Haar ware naam bleef geheim, men noemde haar Tonijne. Trouwens, ook de zeventien mannen droegen haast allen een schuilnaam waarmee ze elkaar aanspraken, zodat bij mogelijks gevangen nemen en foltering men toch alleen maar deze misleidende schuilnaam kon prijsgeven. Zo noemde men Jaak Albrecht alleen maar Strooi. Er waren ‘Clais met de mond’ en ‘Hups gekleed’ - en deze laatste bleek niemand anders te zijn dan de predikant Pieter De Busere - en verder ‘het Zangertje’, ‘Mijn Zoon’, ‘Hoog van Zette’ - die in werkelijkheid Mathieu Verviest heet - en ook nog ‘Hans met de Knevel’ en ‘Hans de Duivel’. Allen waren het mannen die reeds heel wat gevaarlijke waters hadden doorzwommen, zoals predikant Pieter Damman, Jan Michiels en Clais Van Heems, Joost Winnebroodt, Jan Van Peene en Martin Ghiseleyn. Er waren de op wraak en moord belustte gebroeders Antoon en Remy Driens, die hun vader op de brandstapel hadden zien sterven nadat hem eerst de oren waren afgesneden. Bij hen voegden zich ook de diaken van het consistorie van Norwich, Pieter Waels, en Gontier de Gomme die een Waal was en die men ‘Breezeke’ noemde. Toen ze allen aan boord waren moesten de lichten gedoofd en stak men het Kanaal over, om in de late avond van maandag de twintigste september te landen op een verlaten plaats aan de kust. Pas toen het laag tij was geworden liet men ze een na een met een koord naar beneden, en hadden ze door het slijk te ploeteren om aan land te komen. Maar hoe stil en geheimzinnig ze ook aankwamen, het was reeds bekendgemaakt door spionnen aan Rassegem, die met zijn soldaten nog steeds strijd leverde met de Bosgeuzen. In Sandwich zélf had hij reeds zijn spionnen en soldaten die zich voor Calvinisten uitgaven en zogezegd de vlucht hadden genomen. En vanaf het moment dat deze eerste stoottroep in Vlaanderen aan- | |
[pagina 3]
| |
kwam, kreeg Camerlinck gevecht na gevecht te leveren, én met de gerechtsdienaren én met de soldaten van Rassegem. Op de boot echter had Camerlinck zijn mannen reeds van ook dit verwittigd, en na ze allen de eed van trouw te laten zweren drukte hij elkeen nog eens op het hart dat zij bij mogelijke aanhouding steeds opnieuw moesten herhalen ‘slechts gekomen te zijn om de gevangenis van Belle open te breken en een aldaar gevangen broeder te bevrijden’. De drie vrouwen lieten ze de hun aangewezen eigen weg gaan, en zijzelf begaven zich midden in de nacht, in een gutsende regen, op pad. In de omgeving niemand kennend en ook niemand vertrouwend, marcheerden ze de hele nacht door, om in de vroege ochtend in Wulpen aan te komen en zich daar achter een dijkhaag verborgen te houden tot opnieuw de avond viel. Dan stapten ze weer de ganse nacht verder door, tot in de onmiddellijke nabijheid van Hondschoote. Enkelen dronken daar in een herberg een pot bier, terwijl de anderen buiten de wacht hielden. En dan maar weer verder, tot ze het huis bereikten waar de schoonvader van Jan Cots woonde, en Jan zelf met nog een paar anderen hen zaten op te wachten. Hier konden ze hun doorweekte kleren drogen, werden ze brood en bier aangeboden, en kreeg elk van hen de taak aangewezen om geschikte mannen te vinden, die dan allen moesten samenkomen in de maandagnacht, op het kerkhof van Caestre. En daar zouden ze beslissen welke gevangenis het eerst moest opengebroken, deze van Belle, Cassel of Hondschoote. Ze kwamen samen, maar bleken slechts met veertien man meer te zijn. De soldaten van Rassegem hadden reeds toegeslagen, in een woest gevecht enkele mannen van de stoottroep gedood en wat erger was, Strooi, alias Jaak Albrecht, levend in handen weten te krijgen. En onder de onmenselijkste tortuur steeds maar herhalen dat ze gekomen waren om de gevangenis van Belle open te breken, gaf hij uiteindelijk toe dat ze die maandagnacht hadden samen te komen op het kerkhof van Caestre. Hij had een lastige tocht achter de rug, Jaak Albrecht, en zonder het te beseffen was hij gevolgd geworden door de spion Servaes de Courteyl, en ook nog door een zekere Jan de Grave van Kassel. Beiden hadden deze opdracht ontvangen van de edelman de la Mote, die onmiddellijk in dienst van Alva was getreden, het daar reeds tot de rang van kapitein had gebracht, en berucht werd om zijn wreedheid jegens de Hervormden die hij kon opsporen. En niet wetend dat hij gevolgd werd zag men Jaak Strooi hier en daar een boerenknecht, een schaapherder of een zwerver aanspreken. Ze werden overvallen, en na een vuurgevecht aan beide zijden had men Strooi levend kunnen grijpen. Zich afvragend waar Strooi mocht blijven, gaf Camerlinck de anderen opdracht zich terug te trekken in het bos van Caestre, en op weg erheen werden ze eveneens overvallen door soldaten, waartegen ze een vuurgevecht leverden, een paar soldaten konden neerleggen, om zich daarna te verspreiden en langs verschillende wegen een afgesproken plaats in de Sixtusbossen te bereiken. Men had ginder in Sandwich Jan Camerlinck een taak opgedragen die menselijk gesproken niemand had kunnen volbrengen. Doch Camerlinck zette onbewogen zijn geplande tocht voort met bovendien ook nog de last als postbode op te treden tussen Heule en Boulogne en Imbieze in Sandwich: brieven die moesten bezorgd worden aan een schipper in Oostende, die regelmatig de koers Oostende-Dover volgde. En alsof hij geen mens maar een soort held der sagen was, gaf men hem ook de opdracht zoveel mogelijk gewapende mannen bij elkaar te brengen om bijstand te verlenen aan de Franse Hugenoten die de stad Saint-Valerie hadden ingenomen en nu belegerd werden. Maar deze opdracht ging dan niet door, want terwijl Camerlinck zich naar de Sixtusbossen begaf, was de stad reeds gevallen. Dus, daar hoefde hij dan niet meer heen te gaan. En in de Sixtusbossen hervormde hij zijn stoottroep, met er ook nog aan toe te voegen | |
[pagina 4]
| |
Pierken Parmentier en Hans De Witte en ook de gebroeders Nanten en Joost Joossyn uit Nieuwkerke. En met de nieuwgevormde troep begon hij aan de speciale terreurakties die hem waren opgedragen: kerken in brand te steken, priesters de oren af te snijden en officiers van justitie te vermoorden. Toch voelde hij zich ontgoocheld over zo weinig mannen te beschikken voor dergelijke omvangrijke opdrachten. En nauwelijks waren ze aangekomen tussen Nieuwkerke en Steenwerck als ‘Rus in 't leder’ - de schuilnaam voor Jan Mignon die als schaapherder het land afliep - kwam verwittigen dat de luitenant Michiel Boulanger hen met zijn soldaten op de hielen zat. Ze waren net in een herberg een pot bier aan het drinken, renden naar buiten en zochten dekking tegen de aankomende soldaten. En allen tegelijk hun vuurwapens gebruikend konden ze er enkelen doden, maar ook bij hen vielen twee doden en werd predikant Pieter de Busere geraakt in de arm. Boulanger zelf, te paard aan het hoofd zijner mannen, reed de zich terugtrekkende groep achterna, en aan een wegel naast het bos sprongen de beide broers Remy en Antoon Driens te voorschijn en hielden het dravende paard tegen. En de man die men ‘Trompette’ noemde - nooit is achterhaald geworden wie achter deze naam schuilging - greep de luitenant en sneed hem de keel over. Toen de soldaten achteraf hun overste vonden en Rassegem erover hoorde, schuimbekte deze legeroverste van woede. Hij moest en zóu deze terreurgroep vatten! Na het gevecht waarbij Camerlinck twee man verloren had en de predikant Pieter de Busere dringend de doorschoten arm moest verzorgd, begaf hij zich naar het bos van Niepen, waar eveneens Geuzen verborgen leefden en misschien een chirurgijn te vinden was, en waar hij tevens Heule moest ontmoeten. Doch Heule was niet komen opdagen, het bleek dat ook die was aangevallen geworden, zijn paard gedood, en hijzelf de vlucht had moeten nemen. Ze bleven dan twee dagen in het bos tot Pieter de Busere de gekwetste arm in een doek kon dragen, en begaven zich dan naar Houtkerke, waar ze het huis van de pastoor binnendrongen, en alles plunderden - en wat niet kon meegenomen worden aan stukken sloegen - en ook nog de pastoor zelf ‘verongelukten’. Dit omdat hen meegedeeld was door volk van Houtkerke zelf, dat de pastoor een echte tiran moest genoemd. Ze sneden hem dan eerst de oren en de neus af, om hem na het plunderen af te maken en zijn lijk in de moestuin te werpen. Van de buit ontving elkeen zijn deel: drie ponden Vlaams. Zich twee of drie dagen verborgen houdend begaf Camerlinck zich met zeven zijner gezellen naar het huis van Jacob De Deck bijgenaamd Ondalf die in het leger van Jan Denijs had gevochten en waarvan men gehoord had dat soldaten van Rassegem hem die nacht gingen aanhouden. Terwijl ze met zijn allen bij het haardvuur zaten te praten over hun wedervaren en avonturen, stormden negen soldaten de woonkamer binnen. Hierbij werd een gevecht geleverd met aan beide zijden gewonden. Camerlinck bracht zichzelf een diepe snede in de hand toe, met een der soldaten de pijk te ontrukken. En na het gevecht, waarbij de soldaten het pleit verloren, vertrokken ze naar een pachthof op de weg naar Herzeele, waar ze bij een hervormde boer te eten en te drinken kregen, en tevens de arm van de Busere en de hand van Camerlinck eens ernstig werd verzorgd. Hierdoor bleven ze op dit pachthof een vijftal dagen. Op verzoek van Pieter Waels begaven ze zich echter in de nacht naar de woning van de pastoor van Oost-Capelle. ‘We moeten hem de oren afsnijden’ zei Pieter Waels. En toen Camerlinck na hun aankloppen boven een venster hoorde openen, schoot hij zijn bus af, in het duister niet wetend of hij wat geraakt had. Het was dan de zuster van de pastoor die hij in de arm had geschoten. Drie van hen stampten toen de deur open, drongen naar binnen en brachten de pastoor gekoord en gebonden naar buiten om hem in een nabij gelegen bosje te brengen, waar ze hem aan een | |
[pagina 5]
| |
boom vastbonden en een lus gereedmaakten om hem op te hangen. De pastoor echter beloofde geld, veel geld, als zij hem in leven wilden houden, en daarom brachten zij hem weer huiswaarts waar hij hen vijf tot zes ponden Vlaams zou geven. Maar Pieter Waels bleef erop aandringen dat men hem toch de oren zou afsnijden. Ze sleepten hem dan naar de kerk en sneden hem daar de oren van het hoofd. En een geluk voor hem dat Hannecamps zich niet onder hen bevond, want die kon geen inkwisitie-pastoor zien of hij moest hem ook de kloten afsnijden. Schuilend op weer een andere boerderij kwamen de predikanten Jan Michiels en Pieter Waels hen verwittigen, gehoord te hebben dat gerechtsdienaren van Bergen-Ambacht zich op weg hadden begeven om de schuilplaatsen van twee der hunnen te omsingelen, namelijk deze van Pieter de Flo en deze van de Waal met bijnaam ‘Breezeke’. Doch hen daar niet gevonden hebbend verbleven ze nu in Roesbrugge in de herberg ‘Sint-Jooris’. ‘Wij bespringen ze,’ zei Camerlinck. Ze ontvingen bijstand van zowat vijfentwintig man die in de dienst van Heule stonden en begaven zich met zijn allen naar genoemde herberg, en Pieter Crop en Rijckeman stapten gewoon naar binnen om een pot bier te drinken en ondertussen uit te kijken met hoevelen de dienders waren. Ze hoorden dat die allen samen op een bovenkamer verbleven, en daar viel dan de hele troep onverhoeds naar binnen. Camerlinck ontdekte meteen hun aanvoerder, een korporaal, die gezegd had: ‘Ik zal die Camerlinck vinden en dan gaat hij er net alles van weten’. En de korporaal het pistool op de borst zettend zei Camerlinck: ‘Ge zoekt me? Welnu, hier ben ik dan!’ Ze konden er zeven of acht van doden, en vertrokken dan onmiddellijk naar de woonst van Heule, die hen zegde ‘goed gehandeld te hebben’. Na zich opnieuw een tweetal dagen schuil te hebben gehouden, kwam echter de grote opdracht. Ze moesten zich met zijn allen en met bovendien alle te vinden Bosgeuzen naar ‘Spanjaards Dale’ begeven, in de onmiddellijke nabijheid van Poperinghe, waar een predikatie moest gehouden worden en zich daar nog velen bij hen zouden voegen, gewapenderhand. Uit Nieuwkerke, Nieuw Steenwercke, Belle, Poperinghe en nog vele andere plaatsen zou men aankomen om een grootscheepse aktie aan te vatten, zodat de verovering van het Westkwartier kon plaatsvinden. Het was de predikant Jan Michiels die de opruiende preek zou houden, en na de preek had alle gewapend geuzenvolk van Poperinghe de priesters dood te slaan, en ook de gerechtsdienaren of de soldaten die bescherming kwamen bieden. Eenmaal zover zou men met hulp van nieuw aangekomen troepen uit Engeland het Westkwartier veroveren. Maar zoals het bij alle grootscheepse plannen gaat, waarvoor veel mannen nodig waren, konden ook hier enkele spionnen zich onder hen mengen, en werd het garnizoen verwittigd dat in eerste plaats ervoor zorgde al het volk aan te houden dat zich naar de predikatie wou begeven. Ook een plots opkomende stromende regen belette veel, en woedend om deze mislukking begaven Camerlinck en zijn stoottroep zich in de nacht tot Reningelst, waar ze zich in een te vertrouwen kleine kroeg, ‘het Nachtegaalken’, de kleren droogden en zich verzorgden. Ook nog een veertigtal anderen die waren opgeroepen, vielen een na een de kroeg binnen. In het zeer vroege ochtenduur stapten dan Pieter Waels en Jan Michiels Reningelst binnen, om te horen of de pastoor ten huize was. Ze keerden terug met de boodschap dat alles in orde was, en verdeelden zich in drie groepen: een om de kerk in brand te steken, een om de pastoor te grijpen, en een derde om de beide kapelanen te vatten. De drie priesters werden geboeid naar de reeds brandende kerk gebracht, en na hen daar overslagen en overschopt te hebben verdwenen ze allen in de nacht, de drie priesters aan elkaar gebonden meesleurend. Zo kwamen ze te Loker aan, waar ze eveneens de pastoor wilden grijpen, maar het volk van Loker zelf zei toen ‘dat het | |
[pagina 6]
| |
een braaf man was, die tot nog toe niemand verraden had’. Daarom lieten ze hem, maar staken toch de kerk in brand, maakten pakken van al het gerobberde en lieten ze deze pakken door de aan elkaar geboeide drie priesters dragen. Nog steeds was het nacht, en de brandende kerk van Reningels achter zich latend kwamen ze in Dranouter aan, waar ze eveneens de kerk plunderden, en al het goud en zilver in bewaring gaven aan Jaak Thongere. Bij de plundering echter kwam de pastoor van Dranouter haastig toegelopen, en Diederik De Coninck sloeg hem een gat in het hoofd. En van Dranouter ging de nachtelijke tocht verder, nu naar Kemmele, steeds de drie aan elkaar gebonden priesters meesleurend, en met schoppen onder de kont ook de gekwetste en bloedende pastoor van Dranouter voortjagend. Ook in Kemmele was er dan beeldstormerij, brand en roof, en onder leiding van Heule, die hen was komen vervoegen, ging de tocht nu naar Nieuwkerke, en daar drongen ze het huis van de baljuw binnen met het inzicht deze te vermoorden, doch hem niet thuisvindend aten en dronken ze alles wat er te vinden was en lieten ze zich als heren bedienen door de meid. Van Nieuwkerke naar Niepkerke, waar ze eveneens nergens de gevluchte baljuw konden vinden. Van Niepkerke dan maar weer naar Nieuwkerke, door bossen en weiden, reeds in de zeer vroeg aanbrekende ochtend, en nog altijd de vier priesters meesleurend als lastdieren die de buit hadden te dragen. Gekomen aan de heuvel, waar beneden een riviertje stroomde, stelden enkelen dan voor de priesters hier maar te versmoren. Camerlinck zelf beweerde later aan de rechter dat hij de moord op de priesters niet meemaakte, gezien hij orde moest houden over een troep Walen die zich bij hen gevoegd had. Maar eerst werd nog aan de priesters gevraagd of zij bereid waren hun Roomse afgod erbij af te zweren. Doch Heule, Michiels, Laureys en een paar anderen vonden dat er niet zoveel komplimenten met hen moest gemaakt, want dat alle vier de priesters toch bekend stonden als tirannen en medewerkers aan de inkwisitie, die téveel onschuldige Hervormers in handen van het gerecht hadden gespeeld. En ze werden de heuvel afgeduwd door een paar mannen die onder Brederode hadden gediend, en werden in het water geduwd en versmoord. Alleen de pastoor van Dranouter liet men in leven, omdat hij bij Christus de Heer zweerde geen missen meer te zullen opdragen en zich tot de Hervormde kerk zou bekeren. En met de pastoor van Dranouter - het was toen reeds dag geworden - begaven ze zich naar een boerenhof waarvan ze de pachter als een Hervormde kenden. Daar werd de roof onder elkander verdeeld en de pastoor losgelaten, nadat hij opnieuw op de bijbel gezworen had zich naar Nieuwpoort te begeven en in te schepen voor Sandwich. En hierop gingen ze allen uit elkaar, elk naar een plaats waar hij zich verborgen kon houden tot een nieuwe opdracht van Heule zou volgen om verdere aanslagen te plegen. Opdracht die spoedig volgde: de pastoors van Hondschoote, Killem, Rekspaede en andere omliggende plaatsen te doden en hun kerken in brand te steken. De eerste aanval zou op deze van Hondschoote gebeuren en hiervoor kwamen ze samen te Leysele, elkeen zijn wapens meenemend. Maar omdat ze over niet voldoende pistolen beschikten drong men eerst nog binnen bij de gerechtsdienaar Jan Heneman, bij wie ze alle aanwezige vuurwapens meenamen. Omdat hij het waagde zich te verzetten maakten ze een strop klaar om hem op te hangen, maar toen begon hij te bidden en te smeken zijn leven te sparen, vast belovend ‘geen diender meer te blijven en hen gerust te zullen laten’. Waarop ze dan weggingen onder dreigementen dat hij zich aan deze belofte dan ook maar moest houden. Volgden nog in diezelfde nacht drie andere gerechtsdienaren bij wie ze alle vuurwapens meenamen. In de ochtendschemer vielen ze ook nog de kerk binnen, waar de kapelaan hen in dit nog halfdonker uur tegen het lijf liep. Camerlinck bracht hem met een helle- | |
[pagina 7]
| |
baard een steek toe, hij wist niet wààr, misschien in het voorhoofd, misschien in de hals. En ondertussen had Grave Hapkin reeds de pastoor zelf gevonden en die met een korte bijl doodgeslagen. De kerk verlatend besloten ze ook nog even de woning binnen te dringen, waar de bevelhebber der soldaten in Hondschoote verbleef, om hem onder tortuur te horen verklappen waar zijn soldaten ingekwartierd waren en hem dan te vermoorden. En dit gebeurd zijnde, vonden mensen van Hondschoote de bevelhebber op straat liggen, doodbloedend uit al zijn wonden. Vandaar ging de tocht naar Killem - het was toen reeds klaar dag geworden, maar zich in hun eigen streek bevindend wetend dat de meeste inwoners Hervormden waren, stoorden ze zich hieraan niet meer in het minst - om daar alles te breken wat te breken viel. Zij wisten die dag werkelijk van geen ophouden, want toen braken ze ook nog het mooie huis van een edelman binnen, een broer van de heer van Blendele, en namen ook daar alle vuurwapens mee. Allen waren ze nu zeer zwaar gewapend en de kerk van Rekspaede langs lopend - het was dan reeds zondagochtend van de maand december geworden - drongen ze naar binnen, liepen tot aan het altaar en sloegen de twee priesters en de koster dood. Diezelfde zondag begaven ze zich ook nog naar Bambeke, Oudeze, Winnezele, Hersele, en Wormhout, waar ze de weinig aanwezige Roomsen verjoegen om rustig al deze kerken te plunderen en alles te vernietigen. Maar geen enkele priester aantreffend - die waren, door paniek aangegrepen, zich in de toren gaan verbergen - konden ze er ook geen oren snijden. En nadat ook de kerk van Socx eraan te geloven had, viel de avond in deze felbewogen dag. Ze waren moe geworden, en dwars door het bos van Steenvoorde begaven ze zich op weg naar Hondschoote, waar elkeen een schuilplaats voor de hoognodige rust had te zoeken. Het kon echter nog niet, in Steenvoorde woonde de diender die de vader van Dierik en Peter de Coninck had helpen vangen, wat oorzaak ervan was geweest dat ze hun vader levend hadden zien verbranden. En Dierik en Pieter drongen erop aan nu wraak te nemen op deze dienaar, die de naam Loys droeg. Alhoewel de avond in deze decembermaand heel vroeg viel, troffen ze hem nog in de tuin aan, en hem grijpend brachten ze hem in een weide, bonden hem vast aan een boom en hielden hem brandend hout tegen het gelaat. ‘Nu weet ge zelf eens wat het is, verbrand te worden’, zei Dierik. En toen hij helemaal verbrand was in het gelaat, doorstak de Busere, die men ‘Hoog van Zette’ noemde, hem met een dolk het hart. Het was nu telaat geworden om nog elkeen zijn eigen weg te laten gaan, en hierom maakten ze zich op hun weg meester van het buitenverblijf ‘de Witte Papen’, dat toebehoorde aan de abt van het Augustijnerklooster, en daar bleven ze dan de ganse dag, alles etend en drinkend wat te vinden was. En toen zeer vroeg de duisternis intrad zocht elk van hen de eigen schuilplaats op, om er zes dagen te rusten. En na deze zes dagen werden ze verwittigd hoe de edelman van Ghistele en ook de dorpspastoor van Bambeke uit angst voor de vele reeds gepleegde terreurdaden hun voornaamste bezittingen naar een boot hadden gebracht. Ze besloten die boot te zoeken en gekomen aan het water tussen Stavele en Roesbrugge vonden ze die, vermoorden ze de schipper en zijn knecht, braken ze alle koffers open om het erin weggestopte goud en zilverwerk te nemen. Ze vonden het echter jammer zoveel kostbare fluwelen klederen te vinden die ze niet dragen konden, en staken hierom alles in brand. Hiermee was dan de eerste taak volbracht, de panische angst zat erin, en na een paar dagen welverdiende rust begaf Camerlinck zich per schip naar Engeland en wachtte er naar nieuwe opdrachten. Daar vernam hij dat het tweeduizend man sterke leger klaargestoomd was voor de overkomst, en een nieuwe terreurgroep moest gevormd, nu onder leiding | |
[pagina 8]
| |
van de niets ontziende heer van Hannecamp. De heer van Hannecamp, steeds bij deze naam genoemd, was Henry de Nedonchel, die kontakten had opgenomen met de Hugenoten en samenwerking bekwam van de prins van Condé om Vlaanderen te helpen aanvallen en in te nemen. Het plan bestond erin een schijnaanval te doen met voldoende mannen, om te Ieper een huwelijksfeest binnen te vallen waarbij haast alle Roomse edelen zouden aanwezig zijn, en deze gevangen te nemen en naar Doullens over te brengen. Het ware doel was echter er hierdoor Alva en zijn soldaten naar Ieper te lokken, om ondertussen de verlaten stad Poperinghe binnen te stormen en er een geuzenvesting van te maken. Camerlinck aarzelde echter, want om dit alles te bewerkstelligen moest hij over honderden mannen beschikken. Doch Hannecamp stelde hem gerust: alleen voor de aanval op het kasteel zou uit Doullens driehonderd man voetvolk en honderdvijftig man paardevolk komen. Verder zou Gilles de Quekere voor driehonderd man uit de streek van Hondschoote zorgen en bovendien kregen ze bijstand van honderd man uit l'Alleu. Camerlinck vertrok dan met Hannecamp in de nacht en bleef bij dag schuilen bij een voorname dame, de weduwe van Maillaen Puessen, met naam Catharina De Vos. Haar echtgenoot, de baljuw van St. Donatius in Winoksbergen, was toen reeds een jaar of twee drie overleden. Bij dag liet men een paar schildwachten in de tuin rondslenteren en de eropvolgende nacht vertrokken ze. Camerlinck begeleidde Hannecamp en verscheidene zijner mannen volgden hen op de tocht, die van Herzeele naar Ouderzeele liep. En daar kwam Pieter Waels hen verwittigen dat kapitein de la Mote hen met wel honderd soldaten op de hielen zat. Camerlinck stelde voor zich in het nabije bos, den Briel genaamd, terug te trekken. Doch Hannecamp had spoed en draafde er heel alleen vandoor. Het werd zijn noodlot, een uur later werd hij reeds overvallen en gegrepen. Ook de voorname weduwe Catherina De Vos, waar ze bij dag geschuild hadden, werd gearresteerd. En ondertussen stonden vierduizend Geuzen klaar om aan te vallen, Franse Hugenoten, Engelse bannelingen, Vlamingen en een aantal hun Roomsgezinde steden ontvluchtte Walen. Maar het sein tot de aanval werd niet gegeven, het zou trouwens om onbegrijpelijke redenen nooit gegeven worden. Camerlinck wrat zich op. Wachten naar nieuwe bevelen was alles wat hij voorlopig te doen had.
Maar aan het einde der septembermaand, waarin de terreur der Bosgeuzen begonnen was, had Alva dan Egmond laten gevangen nemen. Een Spaanse kapitein was op hem toegekomen, hem vragend zijn zwaard af te geven. Met stomme verbazing keek de graaf van Vlaanderen deze Spaanse kapitein aan, en niet beseffend wat gebeuren zou, trok hij inderdaad het zwaard uit de schede en overhandigde het. En meteen werd hij gewoon als een boef aangehouden. Hetzelfde was gebeurd met graaf Hoorne, en ondertussen had men hun beider sekretarissen uit hun woning gelokt en gevangen genomen. Naar Gent overgebracht, zouden Egmond en Hoorne daar acht maanden lang in de gevangenis opgesloten zitten. De broeder van Hoorne, de jonge Montigny, en ook Bergen, verbleven ondertussen voor hun missie nog steeds in Spanje, waar ze Filips moesten duidelijk maken welke noodtoestand in de Nederlanden heerste. En ook beiden werden daar gegrepen. Bergen ontkwam de Spaanse gevangenis, doordat hij het geluk had een paar dagen vroeger aan een hartaanval te bezwijken. En Montigny zou er jaren opgesloten zitten, en tenslotte in alle stilte weggewerkt door hem te wurgen in de gevangenis van Simancas. De in de Nederlanden nog overblijvende ridders van het Gulden Vlies lieten toen een zwak protest horen, maar deze adelijke orde betekende helemaal niets voor Alva en de zijnen. Tegenover hun orde stond zijn eigen Raad van Beroerte, de Bloedraad, en de leden ervan waren Spanjaarden: Juan Vargas, Jeronimo de Roda en Luis del Rio. Steeds | |
[pagina 9]
| |
hadden volgens alle bestaande charters Nederlanders het recht gehad door mannen van hun eigen land te worden berecht. Nu zaten daar drie vreemdelingen onder voorzitterschap van Alva, en Alva luisterde alleen naar de beestachtige schurk Vargas, die een duivel was in het kruisverhoor en zich erover verheugde zélf de beklaagden op de pijnbank te brengen en de beul te helpen in het gebruik van door hem verfijnde instrumenten. En zo afschuwelijk wreed was hij, dat zijn helper en kollega Luis del Rio soms in afgrijzen de folterkamer verliet, kotsend van afschuw. En de Zwijger zat in Dillenburg en hoorde over dit alles, maar kon niets verhelpen. Hij hoorde hoe Alva de terreur verscherpte, maar smoorde zijn verlangen naar tussenkomst en oorlog. Want hij bemerkte wel hoe methodisch Alva tewerkging, in een vlugge greep de ene belangrijke man na de andere arresteerde, magistraten en pensionarissen van de voornaamste steden, ambtenaren van plaatselijke rechtbanken, burgemeesters en raadsleden, en uiteindelijk ook nog de rijke kooplieden. Hij versnipperde zijn krachten niet, Alva, hij had een massaexecutie in het vooruitzicht, maar liet voorlopig nog de terroristen van de Westhoek met rust, het aan Rassegem overlatend dit gevaarlijke werkje op te knappen, en in het besef dat weldra ook hun uur zou slaan. Hij hield zich vooralsnog bij de belangrijksten, en aanhoorde met smalend lachje hoe Egmonds vrouw en dochter 's nachts barvoets van relikwiekast naar relikwiekast kropen, de goddelijke bemiddeling afsmekend. En Egmond zelf, levend als een gevangene in de citadel van Gent, vertrouwde nog steeds erop dat hij zou onderhoord worden en dan zou kunnen bewijzen dat hem werkelijk niets ten laste kon gelegd worden, behalve dan dat hij soms een kleine toegeving om bestwil had gedaan, maar de schuldigen had laten ophangen zoals de wetten van Filips het eisten. En hij wist niet dat Alva reeds vóór het onderzoek beslag had gelegd op al zijn goederen en bezittingen, evenals op de goederen en bezittingen zijner lotgenoten. Hij vulde de koffers zijner schatkist met het goud, het zilver en de juwelen van wat eens de rijkste natie ter wereld was. Egmonds huishoudzilver alleen reeds, vulde zestien van Alvas grote koffers. En het volk zelf, dat nog niet gebeukt was en nog niet verlamd, zou geschikt geweest zijn om het uit Engeland overkomend leger bij te staan, om de Franse Hugenoten te helpen, de troep die Lodewijk van Nassau trachtte te verzamelen, en deze die door de Zwijger zélf reeds lang moesten bijeengeroepen zijn. Vijfduizend man was voldoende geweest, want in de Westhoek alleen waren er duizenden die nog steeds met wapens liepen, en in de steden Brugge en Gent en Antwerpen waren er allen samen tienduizenden. Maar de Zwijger kón geen leger van vijfduizend man bijeenbrengen, want hiervoor had hij zijn laatste bezittingen te gelde moeten maken. En zijn vraag was, of hij deze strijd kon winnen of niet. Maar stilaan werd het winter in Vlaanderen en Jan Camerlinck wrat zich de vingernagels stuk, en omdat hij geen bevelen ontving uit Sandwich zocht hij zélf oude en nieuwe gezellen op, en stelden zij daden die velen deden sidderen en beven. Men zei dat ze gewoon bandieten waren geworden, bendeleden, en geen revolutionaire stoottroep meer. Doch dat zei men omdat er ditmaal geen edelman was die hen bevelen gaf. Gewoon een saaibewerker in opstand, en tien of twaalf mannen waarvoor Rassegem haast een gans leger op de been moest brengen. Niet alleen de priestermoorden vermenigvuldigden zich, want de Roomse kerk stond aan Alva's zijde en veel ‘prochiepapen’ schonden hun biechtgeheim en brachten onschuldige twijfelaars, of nieuwbekeerden tot het Calvinistisch geloof, in handen der inkwisitie. En veel gerechtsdienaars en zelfs gewone burgers verklapten elkeen die Geus was of Geus geweest, want op hun hoofd stond een aanlokkelijke prijs. En zo was het ook met de keurheer Joos Wauters van Hondschoote, die kon treffen wie en wat hij ook maar wou, want heel Hondschoote was | |
[pagina 10]
| |
voor negentig procent geusgezind. En met een vijftal anderen drong Camerlinck plots bij hem binnen en vóór deze keurheer staande zei hij: ‘Ge hebt zoveel mensen doen martelen, we zullen u eens laten voelen wat martelen voor iets is’. En na hem onnoembaar over zijn hele lichaam gepijnigd te hebben lieten ze hem stervend achter en namen ze het geld mee dat ze vonden: zeven of acht ponden ‘grooten Vlaams’. Opnieuw drongen ze het klooster te Roesbrugge binnen, waar honderd en tien ponden Vlaams werden buitgemaakt. Hiermee konden ze wapens kopen zoveel ze wilden, en met deze nieuw aangeschafte wapens vielen ze binnen bij twee wetsdienaars in Sint-Joris te Roesbrugge. En Jan De Cots zei tot een van hen: ‘En laat u dit een les zijn, want zoiets gaat nog véél gebeuren... al dezen die ons zoeken zullen zich tweemaal bedenken, als ze horen wat hier vannacht gebeurd is’. En ze martelden en pijnigden hem tot hij erbij bezweek. Ze namen er vier ponden Vlaams mee, en stapten meteen naar een ander gerechtsdienaar van Roesbrugge op, waar Jan De Cots zijn woorden herhaalde. Doch na hem verschrikkelijk met brandwonden overdekt te hebben, zoals zovelen der hunnen reeds op de brandstapels waren gestorven, stampten ze met hun hielen op zijn borst tot hij dood was. En daar was de buit geen vier maar vijftig ponden Vlaams. Zo handelden ze verder en vermeerderden de priestermoorden en liepen steeds meer pastoors met afgesneden oren rond. In Bollezele en Steenwerck werd een zekere Pieter Timmerman en een zekere Andries De Roode mishandeld en van al hun geld beroofd. Zo werd het in de vonnissen vermeld en onmiddellijk werd gezegd: ‘Ziet ge wel! het waren gewoon bandieten...’ Maar nergens werd vermeld wie of wat die zekere Andries De Roode voor een kreatuur was: een eenzame burger, of een verrader en een spion? En zelfs al waren de mannen van Camerlinck bandieten, ze hadden de moed angst en terreur te zaaien, en aan te tonen dat niet iedereen in Vlaanderen zich als een veegmat neerlegde aan Alva's voeten. Misschien moest het jammer genoemd, dat het overal geroofde geld en goed niet meer rechtstreeks de geplande invasie ten goede kwam. Maar de invasie gebeurde niet en de Bosgeuzen moesten in leven blijven, en ze mochten ook niet zoals de verdedigers van Valencijn ‘de Blootkonten’ genoemd worden. Kleren van priesters en van gerechtsdienaars werden omgevormd tot eigen klederdracht, en het goud en zilver werd meestal in bewaring gegeven aan vrienden, die nog geen heil in de vlucht moesten zoeken. Soms wilde een onder hen een priester sparen, omdat die tot nog toe geen verklikker aan de inkwisiteurs was geweest, maar dan zei een andere schouderophalend: ‘Het zijn toch allemaal dezelfden, wat ze vandaag nog niet gedaan hebben, zullen ze toch morgen doen’. En men sneed die pastoor de oren af, omdat het gerecht net hetzelfde had gedaan met de predikers onder hen. De pastoor van Houtkercke werd de oren en ook de teeltballen afgesneden, en de buit bedroeg goed en wel tweehonderdveertig florijnen. En als hij achteraf ook nog vermoord werd, dan gebeurde dit niet door Camerlinck en dezijnen, maar door de inwoners van Houtkercke zelf. Het terrorisme van de Bosgeuzen en de weerzinwekkende aspekten die het vertoonde, deed velen gruwen, maar zij, en zij alleen, hielden er de moed in. Onder hen bevonden zich de gewezen lijfwachten der predikanten, zij die aan de beeldenstorm hadden deelgenomen, gewezen soldaten die te Wattrelos en Lannoy verslagen waren geworden, en ze maakten de Westhoek zo onveilig dat zelfs de soldaten van Alva niet zonder grote vrees dit gebied durfden te betreden. Het was ondertussen reeds de maand januari geworden van het jaar 1568, en nog steeds was het Westkwartier onbetreden terrein voor Alva's troepen. Een gans jaar lang duurde hun terreur, want pas in september van dat nieuwe jaar 1568 zouden ze gevat worden, en zou men al hun verschrikkelijke daden vernemen. De pastoor | |
[pagina 11]
| |
van Oost-Capelle de beide oren afgesneden en de armen en benen gebroken - hij moest maar eens ondervinden wat met de Geuzen was gebeurd - en na nog een hoop dolksteken verbrijzelde men hem de schedel. De pastoor van Hondschoote schoot er het leven bij in, de pastoor van Rexpaede werd neergeschoten terwijl de kapelaan bezweek onder dolksteken en bijlslagen. En de achtste dag van die maand januari 1568 werden acht gerechtsdienaars vermoord. En de volgende dag trof men een soldaat der regeringstroepen aan op de weg naar Herzeele want ze hadden van hem geëist dat hij zijn wapens aan hen inleverde - zoals zijzelf en al hun vrienden, bekenden en geloofsgenoten, de wapens hadden moeten inleveren - en deze soldaat was op de meest gruwelijke wijze vermoord. Het is waarheid dat zelfs vele Bosgeuzen met al deze gruweldaden niet akkoord waren, want zij droomden er nog steeds van een stad in te nemen en van daaruit de strijd tegen Alva en zijn Spaanse troepen aan te binden. Doch van dromen alléén leeft men niet, en Camerlinck bleef hopen en vertrouwen schenken en duizenden in de Westhoek jubelden in hun hart als ze weer een moord op een gerechtsdienaar vernamen. En droefheid was er in hun harten, als zij dan uiteindelijk moesten vernemen dat de verzetsheld Jan Camerlinck, de grote bandiet, hij en dezijnen, waren gevangen genomen en gevonnisd.
Doch dat zou pas in oktober gebeuren, als in Vlaanderen de bomen hun bladeren verliezen en kaal worden. Nu was het nog maar pas januari, en waren zij de enigen die verzet boden. En het gebeurde ook dat in deze zelfde maand van januari 1568 Alva in een enkele dag vierentachtig vooraanstaande burgers op het schavot liet sterven. En terwijl het volk ademloos toe keek, hoorden ze het trompetgeschal der herauten, die de boodschap brachten dat Willem van Nassau voor de Bloedraad moest verschijnen en zich verantwoorden voor zijn daden. Welke daden? Niet van hoogverraad kon men hem beschuldigen, en ook niet van medewerking met de geuzen. Alleen maar dat hij als Prins van den lande vrede en rust had willen brengen, en niet voldoende lieden naar de galg en de brandstapel had gejaagd. En omdat hij niet verscheen werden al zijn bezittingen aangeslagen en kwamen de Spaanse soldaten in Breda aan. De boeren en de arbeidende boswachters en houtvesters en de rijknechten, zij allen die de Prins als hun meester hadden gediend, moesten toekijken hoe Spaanse officieren, stampend met hun legerlaarzen, door het hele paleis liepen, de arsenalen en wapenzalen ledigden en alle bezittingen inscheepten naar Gent. En alles samen waren het zeven scheepsladingen met pieken, wapens en ook nog kanonnen. En dat alles kon nu niet meer gebruikt worden voor het verzet en het verdedigen der Nederlanden, maar voor de onderdrukking ervan... En allen die tot dezijnen behoorden keken ook toe, hoe Spaanse beambten boeken en inventarissen, kisten en koffers en kasten onderzochten. En met droefheid dachten ze aan de woorden van hun Prins: ‘Zwijg, en wacht af’. Hetzelfde gebeurde in Brussel in zijn paleis, waar ook hier de lege gangen en zalen weerklonken van het gestamp der Spaanse laarzen, terwijl ze de laatste tapijten weghaalden en het laatste vaatwerk. En nadat alles geroofd en leeggemaakt was, grepen ze ook nog de poortwachter en martelden ze die man omdat hij hel gewaagd had nog enkele schilderijen te verstoppen. Ze hielden hem achttien maanden lang gevangen en martelden hem elke dag om te achterhalen waar de geheime kelderkamer was, waarin nog een en ander verborgen lag. Maar spreken deed hij niet. En ook hij dacht met droefheid in het hart aan de woorden van de Prins, dat zij niets moesten ondernemen tegen Alva en zijn soldaten, want dat het daarvoor nog te vroeg was. Te vroeg, terwijl tienduizenden klaarstonden om de Spaanse terzios telijf te gaan. En Alva, niet voldaan over al het bloed dat hij vergoten had en alles wat hij had kunnen roven, schreef naar zijn koning Filips: ‘Er valt | |
[pagina 12]
| |
hier nog veel te doen. De steden moeten gestraft met verlies van hun voorrechten. Van de Staten des lands moet een blijvende belasting gevorderd, en alle rijken moeten een deel van hun bezit afstaan. Daarom zou het dwaas zijn nu reeds vergiffenis af te kondigen. Eenieder moet integendeel voortdurend in de angst verkeren dat hem het dak boven het hoofd kan ineenstorten, en zo alleen zullen de steden zich voegen in hetgeen over hen beslist zal worden, en zullen de rijken hoge sommen aanbieden om zich vrij te kopen en zullen de Staten niet durven weigeren wat hun in naam van de Koning wordt opgedragen’. Onmeedogend was Alva, en even beestachtig was zijn inkwisitie waaraan Roomse geestelijken meewerkten. Het was in de maand april van dat jaar 1568 dat het Spaanse garnizoen van Gent samenwerkte met de inkwisitie om de gewezen Roomse priester Gilles De Meyere ter dood te brengen. Reeds tien jaar voordien was hij beginnen twijfelen aan dat heidense geloof uit Rome, en ging op een kamer wonen eerst in Vinderhoute en daarna op Nieuwland in Gent. Voor het geestelijk gerecht gedaagd meende hij daaraan geen gevolg te moeten geven, en hiervoor werd hij door de Bloedraad ter dood veroordeeld. Hij was toen veertig jaar en hinkte een weinig. En naar waarheid zei hij voor de bloedrechters dat hij niet meer geloofde in het vagevuur en de aflaten, dat hij de verering der heiligen verwierp en meende dat Christus slechts naar de geest in het Sakrament aanwezig was. Toen hij dan hiervoor tot verbranding veroordeeld was, vonden de Spaanse soldaten het grappig deze hinkende priester een lange omweg naar de brandstapel te laten volgen. En toen hij onderweg spreken wou sloeg de wachtmeester hem met de geharnaste vuist op de mond, dat het bloed aan alle kanten opspatte. De soldaten staken zelf het vuur aan en lieten dit zeer langzaam gebeuren, zodat de volgende dag om tien uur in de voormiddag nog een stuk van zijn hoofd en zijn rug lagen te branden. En in dezelfde maand april werden te Brugge | |
[pagina 13]
| |
eveneens verbrand Gilles Roose uit Bellegem en zijn echtgenote Jacqemyn De Wilde uit Gent, Lauwereinse Ootgheers die de weduwe van Anselmus Baers was, Maaiken s'Heere uit Belle die eerst weduwe was geworden van François Ogiers en daarna van Robert Van Buckele, Cathelyne Loury uit Zwevegem die de echtgenote van Pieter Michiels was, en Maillart de Grave uit Heisele en zijn echtgenote Valentyne Ryckele. Jan Dierixsone werd onthoofd en Pieter Verhelst gehangen. En zo gebeurde het in alle steden in Vlaanderen. Want de maand voordien, de zestiende dag van Februari, werden bij vonnis van het Heilig Office al de inwoners der Nederlanden als ketters ter dood veroordeeld. Van dat algemeen doodvonnis werden slechts enkele met naam genoemde personen uitgezonderd. Een afkondiging van Filips, die tien dagen later gedagtekend was, bekrachtigde dit besluit der inkwisitie en gebood het onmiddellijk ten uitvoer brengen, zonder aanzien van persoon, ouderdom of geslacht. Drie miljoen mensen werden hierdoor vogelvrij verklaard. De Bloedraad was nu overbodig geworden, iedereen die men grijpen wou kon meteen ter dood gebracht en de bezittingen toegeëigend. Mannen van de hoogste en de laagste standen werden nu elk uur van de dag naar de schandpaal gesleept. In een afzonderlijke brief aan Filips schatte Alva het aantal terechtstellingen welke onmiddellijk na afloop der Heilige Week zouden plaatsgrijpen, op achthonderd koppen. Menige burger, van geen andere misdaad overtuigd dan van honderdduizend gulden te bezitten, zag zich plots aan de staart van een paard gebonden, de handen op de rug gekneveld en zo naar de galg gesleept. Doch ofschoon rijkdom een onvergeeflijke misdaad was diende armoede nooit ter bescherming. Men wist altijd genoeg reden te vinden om zowel de hongerende dagloner als de vermogende burger te veroordelen. En om stoornis te vermijden die in de straten ontstond, als de slachtoffers luide hun onschuld uitriepen, vond men een nieuw werktuig om hen de mond te stoppen. De tong van elke gevangene werd in een ijzeren ring geschroefd en vervolgens met heet ijzer geschroeid. Zo was het spreken onmogelijk geworden. En het was dan dat een bijzondere bode van de paus aankwam, om Alva een met juwelen omzoomde hoed en een met juwelen versierd zwaard aan te bieden. Dergelijke gift werd slechts zelden door de Roomse kerk verleend, en slechts aan hen die haar door hun schitterende daden verdedigd hadden. De beide geschenken waren vergezeld van een eigenhandig door de paus geschreven brief, waarin Zijne Heiligheid verzocht ‘als Alva deze hoed opzette, indachtig te zijn dat hij daardoor als door een helm der gerechtigheid en door het schild van Gods hulp gedekt was, en dat die tevens de hemelse kroon aanduidde welke voor alle vorsten was weggelegd die de Heilige Roomse Kerk, en het geloof erin, handhaafden’. En het opschrift van het zwaard luidde: ‘Ontvang dit Heilig Zwaard als een gave Gods, door welks kracht gij de vijanden van mijn volk Israëls terneder zult werpen’. En verlamd keek het volk der Nederlanden toe, ook de Roomsen onder hen, en het liet zich willoos mishandelen en doden. De landvoogdes had haar koffers gepakt en was heengegaan, de Prins was weg, de edelen zwegen of zaten opgesloten in de gevangenis, wachtend naar hun dood. |
|