| |
| |
| |
Willem G. Weststeijn Kallinikow
De Russische schrijver Iosif (Joseph) Kallinikow, van wie in de jaren dertig twee grote romans in het Nederlandse zijn vertaald, komt in geen enkele literatuurgeschiedenis voor. Noch de Sowjethandboeken, noch de Westerse studies over de twintigste-eeuwse Russische literatuur vermelden hem en zelfs in de nieuwe editie van de (zeer uitgebreide) Grote Sowjet Encyclopedie is zijn naam niet te vinden. Alleen de Kratkaja Literaturnaja Enciklopedija (Beknopte Literaire Encyclopedie) Moskou 1966, levert enkele summiere gegevens:
‘Kallinikow, Iosif Fjodorowitsj (1890-1934) - Russisch schrijver. Debuteerde in 1915 (met een bundel dekadente poëzie, getiteld Gevleugelde Liedjes). Emigreerde na de Oktoberrevolutie (leefde in Praag). In 1924 begon hij met M. Gorkij te coresponderen. Via bemiddeling van Gorkij en W.W. Weresajew publiceerde hij in de ussr zijn driedelige roman Monniken en Vrouwen (1925-'27), die volgens Gorkij “...de aandacht verdient door zowel zijn thema - het klooster, de monniken, als ook... het onmiskenbaar talent van de schrijver, die hard en serieus heeft gewerkt” (uit een brief van Gorkij aan Weresajew, 24 april 1925). In de roman is het procédé van de skaz en hier en daar ook ritmisch proza gebruikt. De auteur heeft getracht een breed panorama te schetsen van het Russische leven in het begin van de twintigste eeuw, de huichelachtigheid van de priesters aan de kaak te stellen en een beeld te geven van wat er achter de schermen in de kloosters gebeurde. Dit idee is in hoge mate onuitgewerkt gebleven. Het realisme van het verhaal is verlaagd door naturalistische scenes, die nu en dan neigen naar pornografie. De roman werd negatief beoordeeld door de Sowjetkritiek. In 1927 verscheen in Moskou Kallinikows verhalenbundel De Slangenvrouw.’
De onbekendheid van de auteur, terwijl hij toch uitgebreid is vertaald, de lof van Gorkij, die een fijne neus had voor literair talent, het interessante thema van Kallinikows boeken en niet in het minst de negatieve houding van de Sowjetkritiek (die veel uitstekende schrijvers kraakte in die tijd): het zijn allemaal redenen genoeg deze Kallinikow weer eens voor het voetlicht te halen en te bezien of hij niet ten onrechte in de vergetelheid is geraakt.
| |
Biografie
Met behulp van een korte autobiografie van Kallinikow, die is opgenomen in de Duitse vertaling van zijn roman Monniken en Vrouwen (Frauen und Mönche, Leipzig 1929), is de levensloop van de schrijver in grote lijnen te reconstrueren. Kallinikow groeide op in een eenvoudig burgergezin in de stad Orjol. Als enig kind leefde hij tussen vier volwassenen: zijn ouders en zijn grootouders van vaders kant. De grootvader is de figuur die zijn leven tot aan zijn studententijd beheerst. Het is een strenge, ernstige man, die vroeger schilder had willen worden, maar hierbij op zoveel tegenstand stuitte, dat hij deze plannen vaarwel zei en diaken werd op het stadskerkhof. Het zingen in het kloosterkoor en tijdens de zielemis- | |
| |
sen bij de graven en daarna het onderhoud van het kerkhof wordt Kallinikows dagelijks werk. Gedurende zijn hele jeugd wordt hij geconfronteerd met droefheid en ellende, niet alleen op het kerkhof bij de begrafenissen, maar ook in de familiekring: zijn grootmoeder is geestesziek, zijn moeder ligt bijna voortdurend in bed, omdat ze te zwak is om op te staan. De zieke moeder heeft een grote behoefte aan geestelijke troost en hoopt op een wonder: de uitstapjes die de Kallinikows maken gaan onveranderlijk naar een klooster of het graf van een heilige; in hun huis zijn er altijd wel een paar monniken of nonnen over de vloer. De zomervakantie brengt de jonge Kallinikow altijd door in een monnikenklooster in de bossen van Brjansk. Daar sluit hij vriendschap met de novicen van het klooster; samen met hen zwerft hij door de bossen en maakt hij de dochters van de pelgrims het hof, die 's zomers in groten getale het klooster bezoeken en in de herbergen van het klooster verblijven. Monniken, priesters, kerkhof, klooster; dat is de wereld die het leven van Kallinikow bepaalt. Doordat hij er zo uitgebreid mee wordt geconfronteerd, ziet hij de alledaagsheid van deze wereld: niet godsdienst en geloof hebben er de overhand, maar,
zoals het overal is, de zorgen om het dagelijks leven, onderlinge haat en nijd, liefde, jalouzie en vooral schijnheiligheid.
Kallinikow bezoekt het Gymnasium in Orjol en begint op vijftienjarige leeftijd gedichten te schrijven. De grootvader, die in zijn kleinzoon zijn eigen mislukte kunstenaarsloopbaan in vervulling hoopt te zien gaan, offert een groot deel van zijn inkomsten op om Kallinikow van boeken te voorzien en hem te laten studeren. Terwijl hij nog op het Gymnasium zit begint Kallinikow tijdens de zomervakanties in de omgeving van Orjol volksliederen en sprookjes te verzamelen. Aanvankelijk ontvangen de boeren hem wantrouwig maar de fonograaf, die hun stemmen direkt weer reproduceert, doet wonderen. Gedurende een aantal jaren verzamelt Kallinikow een massa ethnografisch materiaal, waarvoor hem onder meer een medaille van verdienste van de Akademie van Wetenschappen wordt toegekend. In 1915 publiceert Kallinikow zijn eerste verhalen en gedichten; deze zijn weliswaar geen literaire sensaties, maar gaan toch niet geheel onopgemerkt voorbij. Ze komen ook Gorkij onder ogen, met wie de schrijver een jaar later persoonlijk kennis maakt en die hem uitnodigt mee te werken aan een van zijn tijdschriften. De eerste wereldoorlog is echter een kink in de kabel. Kallinikow wordt naar een militaire school en vervolgens naar het front gestuurd. De oorlogshandelingen hebben een funeste uitwerking op zijn psychische gesteldheid; hij knapt geestelijk totaal af en moet worden opgenomen in een zenuwinrichting. Tijdens de burgeroorlog, die losbrandt na de revolutie van 1917, wordt Orjol bezet door de Witten. Wanneer zij moeten terugtrekken wordt ook de zieke Kallinikow geëvacueerd. Via allerlei militaire hospitalen belandt hij tenslotte op een boot vol Russische emigranten, die koers zet naar Egypte. Kallinikow zal zijn vaderland nooit meer zien: zijn onvrijwillige vlucht leidt tot levenslange emigratie. In Egypte heeft de schrijver het niet gemakkelijk. Hij is zonder enige middelen van bestaan en probeert als straatventer in zijn levensonderhoud te voorzien. In de havenstad
Alexandrië verkoopt hij sigaretten in bars en cafés. Zijn schrijversroeping heeft hem niet verlaten: wanneer hij maar even gelegenheid heeft schrijft hij gedichten en maakt hij ontwerpen voor toekomstige romans. Het papier is duur: Kallinikow schroomt niet stukken papier van de straat op te rapen; alles waarop geschreven kan worden gebruikt hij, want er is niets zo erg als te moeten zwijgen. Na enige tijd in Egypte te hebben doorgebracht komt Kallinikow via Bulgarije in Tsjechoslowakije terecht, waar hij tot zijn dood toe zal blijven. In Tsjechoslowakije begint hij weer regelmatig te schrijven; boeken van hem worden in het Tsjechisch vertaald, op zijn beurt vertaalt hij Tsjechische en Slowaakse sprookjes in het
| |
| |
Russisch.
Kallinikow werkt als korrektor in een Praagse drukkerij: van 's morgens vijf tot 's avonds zeven. Tot middernacht en op zon-, feest- en vakantiedagen werkt hij als een bezetene aan zijn grote kloosterroman Monniken en Vrouwen, waarvan op voorspraak van Gorkij het grootste deel in de Sowjetunie kan verschijnen. Andere romans van hem verschijnen alleen in vertaling, vooral het Duits, maar veel van wat Kallinikow in Praag schrijft, bijvoorbeeld een reeks toneelstukken, vindt geen uitgever. Of Kallinikows archief bewaard is gebleven is onbekend. Het is niet onmogelijk dat ergens op een stoffige zolder van een Praagse bibliotheek een hele stapel van zijn handschriften ligt opgeslagen. Het is de moeite waard dit eens te onderzoeken.
| |
Het Russische kloosterwezen
Er zijn meer schrijvers die zich hebben beziggehouden met het leven van de Russische geestelijkheid (bijv. Dostojewskij in De gebroeders Karamazow en Leskow in De priesters van Stargorod, De ongedoopte pope en andere verhalen), maar bij geen van hen is dit thema zo alles beheersend als bij Kallinikow.
Bijna al zijn werk speelt zich af in en rond de Russische kloosters; ook al bracht Kallinikow meer dan vijftien jaar door in het buitenland, hij keerde steeds terug tot de ervaringen uit zijn jeugd. Zijn romans geven dan ook een interessant beeld van het dagelijks leven van de Russische monniken en nonnen in de tijd voor de revolutie.
De kloosters hebben een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van de Russische cultuur. In de tijd van het Kiëwse Rijk (± 900- ± 1200) waren de kloosters de enige beschavingscentra; hier ontstond dan ook nagenoeg alle Oudrussische literatuur en kunst. Tijdens de Tartaarse overheersing (± 1200- ± 1400) is er ongelooflijk veel verwoest, maar toen de Tartaren verdreven waren en Moskou zich opwierp als nieuwe hoofdstad van het Russische Rijk, begon het belang van de kloosters weer snel toe te nemen. Ze fungeerden al spoedig niet meer alleen als centra van de cultuur, maar werden ook een belangrijke wereldlijke macht. Via erfenissen van bojaren en een handige politiek slaagden de kloosters erin zeer uitgebreide landerijen te veroveren en eigenaar te worden van talloze lijfeigenen. Vooral in de zestiende en zeventiende eeuw beschikte de Orthodoxe kerk over enorme aardse bezittingen, wat het religieuze gevoel op zijn zachtst gezegd niet altijd ten goede kwam. Aan de rijkdom van de kloosters werd een einde gemaakt door Peter de Grote en Katherina ii. Van veel kloosters vervielen de landerijen met de bijbehorende lijfeigenen aan de staat en het aantal kloosters werd drastisch ingeperkt.
Vanaf de tijd van deze hervormingen tot aan 1917 is er in de situatie van de kloosters weinig veranderd.
Men kende verschillende soorten kloosters in Rusland. Bovenaan in de hiërarchie stonden de kloosters die beschikten over een officieel goedgekeurde relikwie van een heilige. Deze kloosters waren vaak belangrijke bedevaartsoorden (wat de nodige inkomsten opleverde) en het aantal monniken dat werd opgenomen was beperkt.
Een klooster dat een relikwie verwierf steeg onmiddellijk in aanzien (en rijkdom) en tegen deze achtergrond moeten dan ook de verwoede pogingen worden gezien die de abt Nikolka in Monniken en Vrouwen in het werk stelt zijn klooster van een relikwie te voorzien. Van de kloosters die geen relikwie bezaten waren er twee soorten. In de eerste soort werd aan de monniken kost, inwoning en kleding verstrekt; de monniken verdienden wat bij met het snijden van lepels en het maken van ikonen, die in de kloosterwinkel aan de pelgrims werden verkocht. In de andere soort kloosters moesten de monniken zelf in hun onderhoud voorzien en ze bezaten dan ook eigen middelen van bestaan; deze kloosters waren meestal in de stad gevestigd.
Ook de monniken waren in verschillende cate- | |
| |
gorieën ingedeeld. Men had dienstbroeders voor het dagelijks werk, novicen, die op proeftijd waren en verder monniken die de ‘kap’ en zij die de ‘soutane’ droegen. Kapdragende monniken hielden zich behalve met de eredienst ook bezig met het beheer van het klooster (boekhouding, beheer van winkel en herbergen, etc.); soutanedragende monniken hadden de wereld voorgoed vaarwel gezegd en mochten het klooster niet meer verlaten. Naast deze monniken kende men ook nog de zogenaamde skitniki, die in afzondering buiten het klooster leefden, omdat ze niet met wereldse zaken in contact mochten of wilden komen en die de plicht hadden tijdens de kerkdiensten voortdurend (onbeweeglijk stil staande) te bidden.
Nog eenzamer leefden de kluizenaars, monniken die met niemand in aanraking wilden komen; soms leefden zij buiten het klooster, soms er binnen; in het laatste geval verlieten ze hun cel niet, hun eten werd hen door een luikje toegeschoven. Een speciale categorie vormden de staretsen. Dit waren oude, eerbiedwaardige monniken van onbesproken gedrag en met een grote mensenkennis. Door hun zachtmoedigheid en hun vermogen de mensen raad en troost te geven, waren ze bij het volk dikwijls zeer geliefd. De kerkelijke leiders hadden minder met hen op, omdat ze de mensen vaak dingen leerden die niet in overeenstemming waren met de officiële leer. De klassieke beschrijving van een starets is die van starets Zosima in De gebroeders Karamazow. Eén van de merkwaardigste instellingen van (sommige) Russische kloosters waren de nederzettingen voor ‘monnikenvrouwen’. In De gebroeders Karamazow lezen we ‘Hm... weet je dat er een klooster is met een kleine nederzetting vlak bij een stad, waar alleen “monnikenvrouwen” wonen zoals ze die daar gelieven te noemen, een dertig stuks dames geloof ik... Ik ben er geweest en ik moet bekennen dat het er niet onaardig was, tot op zekere hoogte natuurlijk, het was weer eens wat anders. Alleen beroerd dat het allemaal Russisch was wat de klok sloeg, van Françaises geen spoor, al hadden er best wat kunnen zijn, want er zat geld genoeg. Als ze er lucht van krijgen, komen die er mettertijd wel op af. Maar hier is niks van dat alles, hier zijn geen monnikenvrouwen, alleen een tweehonderd stuks monniken in alle eer en deugd. Echte asceten dat moet erkend worden...’ (aan het woord is de oude Karamazow).
De nederzettingen van monnikenvrouwen konden ontstaan als gevolg van de afhankelijke positie waarin de boeren, ook na de afschaffing van de lijfeigenschap, ten opzichte van de kloosters verkeerden. Dikwijls verpachtten de kloosters hun grond aan de boeren, die de hoge pachtsommen maar met moeite konden opbrengen en zich na een misoogst al gauw in de schulden moesten steken. Kallinikow schrijft in één van zijn boeken: ‘De met schuld beladenen geraakten in steeds grotere afhankelijkheid van de monniken. Het vlees is zwak en ook de monniken zijn mensen, voor wie de verzoeking vaak te sterk is. En menig monnik deed zijn best een arm boeren vrouwtje te bemachtigen. Daar had je bijvoorbeeld een boer, die zijn laatste bezit, zijn paard en zijn bed verloren had en die zelfs geen stukje brood meer had, omdat hij met het betalen van zijn pacht een heel eind achter was.
Zo'n man deed natuurlijk, alsof hij niets merkte en daardoor kreeg hij uitstel van betaling, ja zelfs gebeurde het wel dat hij nog geld te leen kreeg. Op die manier werden de vrouwen afhankelijk van het klooster. De monnik die eenmaal zijn zin had gekregen, maakte steeds meer aanspraak op dit recht...’
Later gingen de monniken er toe over voor hun geliefden, die ze al spoedig recruteerden uit de huwbare meisjes van de dichtbij het klooster gelegen dorpen, aparte huisjes neer te zetten, zodat zij ze ongestoord konden bezoeken. Wanneer de monnik er na een aantal jaren genoeg van had, of wanneer hij te oud was geworden voor de liefde, werd een passende bruidegom gezocht en keerde het meisje weer naar haar dorp terug om een wettig huwelijk
| |
| |
aan te gaan, meestal niet meer onbemiddeld en vergezeld van een paar monnikenkindertjes.
| |
Kallinikows romans ‘De kloostervrouwen’ en ‘Monniken en Vrouwen’
Over een dergelijke nederzetting van monnikenvrouwen gaat de roman De kloostervrouwen, die in 1935 in Nederlandse vertaling verscheen (De Gulden Ster, Amsterdam). De ‘vrouw’ van de abt van het klooster, Marja Petrowna, leidt de nederzetting op kundige wijze. Ze is er in geslaagd de voortdurende spanningen tussen de monniken en de boeren vanwege de vrouwen tot een minimum te beperken en zorgt ervoor dat door een voortdurende herverdeling van vrouwen en bezit beide partijen steeds min of meer tevreden zijn. De problemen komen eigenlijk van een onverwachte kant, namelijk van de huwbare meisjes zelf. Marja Petrowna heeft zelf een inwonend nichtje, Roefima, dat de huwbare leeftijd heeft bereikt en waarvoor dus een geschikte monnik gezocht moet worden. Haar oog valt op vader Kastrichij, die te zijner tijd is voorbestemd de abt op te volgen. Ze hoopt uiteraard dat Roefima, wanneer ze eenmaal de ‘vrouw’ van Kastrichij is geworden, haar eigen plaats zal innemen en de nederzetting zal gaan leiden. Kastrichij, die dankzij zijn intieme relaties met de rijke koopmansweduwe Goezina, al heel wat aardse goederen bijeen heeft vergaard, is zeer bekoord door het idee en wil terwille van de mooie jonge Roefima, graag een einde maken aan zijn lukratieve betrekkingen met de koopmansweduwe.
Roefima wil echter niets van deze plannen weten. Ze ziet met schrik hoe haar vriendinnen de één na de ander aan de monniken worden uitgehuwelijkt. Geen van hen vindt het leuk, want het zijn bijna allemaal bejaarde monniken die flink gespaard hebben, die het zich kunnen veroorloven een huisje voor hun geliefde te bouwen en bovendien heeft elk meisje wel een vrijer van haar eigen leeftijd in het dorp. Maar er is weinig aan te doen, het is nu eenmaal gewoonte en de boeren zijn te arm, ze hebben de ‘verkoop’ van hun vrouwen hard nodig om het hoofd boven water te houden. Sommige meisjes schikken zich tamelijk bereidwillig in hun lot, ze gaan tenslotte een materieel zorgeloos leven tegemoet en bedriegen de monnik door wie ze verzorgd worden al gauw met haar eigenlijke geliefde. Anderen echter gaan er aan onder door en zijn tegen een dergelijk leven niet bestand.
Roefima weigert mee te doen. Ze ontvlucht het huis van haar tante en vertrekt naar de stad, waar ze als fabrieksmeisje gaat werken. In die situatie valt het leven haar echter ook niet mee en na enige tijd laat ze zich door haar tante overhalen weer terug te keren. De pogingen haar aan Kastrichij te koppelen worden voortgezet. Roefima is door alles wat ze om zich heen heeft zien gebeuren in de nederzetting en in de stad, cynischer geworden. Ze speelt met Kastrichij en ook met de novice Sergej, die allebei langzamerhand krankzinnig van liefde worden. De ontknoping komt tijdens een feest dat Kastrichij aanricht in zijn cel, nadat Roefima heeft beloofd hem een bezoek te brengen. Samen met Roefima komen er nog anderen, onder wie Sergej. Er wordt enorm gedronken, Roefima ontsnapt ternauwernood aan een verkrachting, Kastrichij wordt vermoord, Sergej pleegt zelfmoord. In het klooster heerst een enorme chaos en verwarring, te meer daar ook de abt op sterven ligt en het bericht doordringt dat de tsaar is afgezet. De chaos betekent echter een loutering voor Roefima: ze voelt dat ze na al deze smerigheid een nieuw leven kan beginnen.
Kallinikows andere roman die in het Nederlands is vertaald, Monniken en Vrouwen (De Gulden Ster, Amsterdam 1931), is ambitieuzer van opzet dan De kloostervouwen en kan zonder twijfel als zijn belangrijkste werk worden gezien.
Monniken en Vrouwen is een volumineuze roman in drie delen, die tesamen ongeveer duizend bladzijden tellen. De gebeurtenissen die erin worden beschreven spelen zich in dezelfde
| |
| |
tijd af als die in De kloostervrouwen, namelijk in de jaren vlak voor de revolutie. Het milieu is echter gevarieëerder: we krijgen niet alleen een beeld van het leven in en rond een klooster, maar er worden ook vele hoofdstukken gewijd aan het reilen en zeilen in een koopmansgezin en aan het leven van revolutionaire studenten en arbeiders in Petersburg. Kallinikow heeft in deze roman inderdaad geprobeerd een breed panorama te schetsen van het Russische leven voor de revolutie; de stukken die zich afspelen in het klooster zijn echter wat milieuschildering betreft duidelijk beter dan de overige gedeelten.
Ook al is Monniken en Vrouwen breder van opzet dan De kloostervrouwen, de basisconstructie van beide romans lijken sterk op elkaar. Ook in Monniken en Vrouwen is de hoofdpersoon een jong meisje, dat door twee monniken zeer vurig wordt bemind. In Monniken en Vrouwen gaat het om Fenitsjka, een rijke koopmansdochter, die zich tijdens een bezoek aan het klooster door de novice Nikolaj laat verleiden. In een eerste opwelling zegt ze dat ze met Nikolaj wil trouwen, maar wanneer haar oom bij wie ze in huis woont (net als Roefima is Fenitsjka ouderloos) haar Petersburg laat zien en haar toont wat ze allemaal zal moeten missen als ze met de monnik trouwt, besluit ze van het huwelijk af te zien en het kind dat ze van Nikolaj verwacht te aborteren. Nikolaj, die meende dat door een huwelijk met het rijke meisje zijn kostje voor de rest van zijn leven was gekocht, probeert nog Fenitsjka tot trouwen te bewegen, maar moet onverrichterzake naar het klooster terugkeren.
Ook de monnik Afonka, groot, lelijk, roodharig, zeer potent en daarom een van de meest succesvolle en gewaardeerde verleiders van de het klooster bezoekende rijke koopmansvrouwen, heeft een brandende liefde voor Fenitsjka opgevat. Het meisje is voor hem ‘zijn ster van Bethlehem’ en hij probeert haar overal te volgen om maar in haar nabijheid te kunnen zijn. Verschillende malen bewijst hij haar belangrijke diensten; hij geeft haar een wissel terug, die, wanneer deze in verkeerde handen gekomen zou zijn, haar volledig geruïneerd zou hebben; een andere keer redt hij haar van een bijna zekere dood door haar uit het gewoel te bevrijden tijdens een volksopstootje in Petersburg, dat door de Kozakken uit elkaar wordt geslagen. De enorme gestalte en de opdringerige standvastigheid van de monnik benauwen Fenitsjka; pas aan het slot van het boek slaagt ze erin zich definitief van hem te ontdoen. Behalve de twee monniken spelen nóg twee mannen een belangrijke rol in het leven van Fenitsjka: Boris Smoljaninow en Nikodim Petrowskij. Smoljaninow is een vroegere klasgenoot van Fenitsjka, die, uitzinnig van verdriet vanwege het sterven van zijn geliefde, zich van de wereld heeft afgewend en novice is geworden. Fenitsjka verlangt naar de liefde van Boris, maar deze wijst haar af. Petrowskij is een student uit Petersburg, een idealistisch strijder voor een betere toekomst van Rusland. Er bestaat grote vriendschap tussen hem en Fenitsjka, maar van echte liefde is er pas sprake wanneer, aan het slot van de roman, het klooster wordt vernietigd en Fenitsjka haar geheim (haar vroegere relatie met de monnik Nikolaj) durft te openbaren.
Monniken en Vrouwen kent talloze handelingslijnen, waarbij afwisselend één van de ‘mannen’ van Fenitsjka de hoofdrol spelen. Ondanks de veelheid van personages en gebeurtenissen blijft daarom de eenheid toch bewaard: de liefde van en voor Fenitsjka blijft door de hele roman, zij het vaak aan de achtergrond, een rol spelen. De liefde en met name de zinnelijke liefde is trouwens een voortdurend, bijna op iedere bladzijde terugkerend gegeven in het werk van Kallinikow. Het is de spil waar alles om draait en die de relatie tussen de mensen en de loop van de gebeurtenissen bepaalt. De voornaamste hartstocht van nagenoeg alle optredende personen is sexueel genot en de beschuldiging van een aantal Sowjetkritici dat Kallinikows werk riekt naar pornografie is dan ook niet geheel onverklaarbaar.
| |
| |
Een typerende passage is bijvoorbeeld de volgende (uit De kloostervouwen): ‘Zijn langzame, doelbewuste bewegingen riepen geen enkele weerstand bij haar wakker. Haar lichaam dat door de lang onderdrukte begeerten uitgeput was, hunkerde naar zijn strelingen. De monnik voelde haar volledige overgave; hij merkte duidelijk hoe ze haar weelderige borst tegen zijn lichaam drukte. Ze kon bijna niet meer ademhalen en ook de bewegingen van haar handen kregen iets onzekers en hortends onder de onstuimige drang van haar gloeiend bloed. Er trok een floers voor haar ogen, waarvan het blauw matter was geworden en die in afwachting van het moment, waarop de zwaar neerhangende oogleden alles in de roes van de wreedzalige wellust zouden verbergen, vochtig glinsterden.’
Niemand kan ontkomen aan de duivel van de zinnelijke begeerte, hoe oud hij of zij ook is. Het ontlokt Kallinikow dikwijls komische paspages. ‘Ze zongen altijd met zijn drieën: de bas, Ipatij, de hiërodjakon Pamwla, met zijn syfilistische tenor, die eveneens naar nasaal klonk en vader Jewdokij, een man als een ton, met een buik, welke door drie personen niet kon worden omspannen, zodat hij zich niet kon herinneren, in hoe lange tijd hij zijn eigen benen niet had gezien. Zijn haar was vuurrood en zijn gezicht was door de alcohol helemaal opgezwollen. Deze drie zongen altijd met elkaar en ze waren door een hechte vriendschap verbonden.
Ieder hunner had zijn eigen zwakheid, ieder werd op zijn manier door satan in verzoeking gebracht; Jewdokij's achterste bracht Ipatij helemaal van de wijs en hij stond hem zelfs een gedeelte van zijn avondmaaltijd af om 's avonds zijn duivel te bevredigen; Jewdokij zelf volgde het voorbeeld van de oude man en verzadigde zich in zijn eenzaamheid tot uitputtens toe.
Pawla legde het altijd met de bedevaartgangsters aan, die uit de dorpen kwamen, om de Moeder Gods koperen munten te brengen. In zijn jonge jaren was hij in het bos met een meisje aan de gang geweest, dat uit haar dorp was weggejaagd en dat nu van het ene klooster naar het andere trok en overal haar smerige ziekte met zich sleepte. Van die dagen af was de neus van die grote vaster voor een gedeelte weggerot en zijn tenor was in een hees falset veranderd.’ (Monniken en Vrouwen).
Het stukje is typerend voor de manier waarop Kallinikow de monniken schildert. Van religieus gevoel is er bij geen van hen nooit of te nimmer sprake. Andere dingen: sex, geld, een prettig leventje komen altijd op de eerste plaats.
Vooral de jonge monniken kunnen het erg bont maken, zodat er soms bij de abt geklaagd wordt: ‘Uw Nikolka...die Nikolka... Ik wil u eerlijk de waarheid zeggen en u niets verbergen, ik leef van de wodka, die ik in het geheim aan uw monniken verkoop en ik voer ook verkeerde dingen met ze uit... ik laat ze voor een kleinigheid bij me overnachten, als de honger mij dwingt. Zo eentje ben ik nu eenmaal. En ik doe al mijn best om hen zo goed mogelijk te onthalen. En dat heb ik ook met Nikolka gedaan, maar hij... hij haalde mijn tieten van onder mijn hemd vandaan en liet ze heen en weer schommelen... ja, en dan ving hij ze zo in zijn hand op en dan gooide hij ze weer in de hoogte. En weet u, wat hij toen zei: “die tieten van jou zijn net zo lang als de klepels aan de grote klok van de kathedraal.” Ja, dat heeft hij gezegd, uw Nikolka en toen zei hij ook nog, dat ik er eigenlijk een touw aan moest binden. Ik moet van die inkomsten leven, maar hij heeft me op de ergste manier bespot en hij is weggegaan zonder te betalen.’ (Monniken en Vrouwen)
De sterke nadruk die Kallinikow voortdurend legt op de zinnelijke genieting mag niet uitgelegd worden als een poging van de schrijver zijn lezers te choqueren. Hij streeft er wel degelijk naar literaire werken van hoog niveau te schrijven. Dat de liefdeshartstocht bij al zijn personen centraal staat kan opgevat worden als een teken van armoede, maar moet toch ook gezien worden in het licht van de literaire
| |
| |
traditie van Kallinikows tijd. Erotiek en een opmerkelijk vrije behandeling van sexuele problemen vindt men reeds in veel Russische symbolistische literatuur (bijvoorbeeld bij de schrijver Sologoeb). Heel populair, vooral in de periode van 1905 tot aan de Revolutie, de meest ‘permissive society’ die Rusland ooit heeft gekend, was het thema van de vrije liefde. Dit komt ondermeer duidelijk naar voren in het werk van de succes- en schandaalschrijver Michail Artsybasjew (1878-1927), die zonder twijfel veel invloed heeft gehad op Kallinikow. Artsybasjew kreeg in zijn tijd grote bekendheid door novellen en romans als Het Afgrijzen (het verhaal van de verkrachting van een jong meisje door vijf dronken ambtenaren) en Sanin (een roman over een volstrekte amoralist, bij wie alles slechts draait om het bevredigen van zijn ongebreidelde hartstochten). De invloed van Dostojewskij is bij Artsybasjew onmiskenbaar (bijvoorbeeld de manier waarop de spanning langzamerhand wordt opgebouwd en het inlassen van filosofische problematiek in de dialogen) en heeft via Artsybasjew ook doorgewerkt op Kallinikow. Dit wil niet zeggen dat Kallinikow zich met zijn leermeesters zou kunnen meten. Hij blijft uiteraard ver achter bij Dostojewskij, maar haalt ook niet het niveau van (de m.i. zeer onderschatte) Artsybasjew. Wel past Kallinikow duidelijk in een bepaalde traditie en al ontbeert hij de veelzijdigheid van de werkelijk grote romanschrijver, hij toont dikwijls dat hij uitstekend schrijven kan. Zo beschrijft hij bijvoorbeeld (in Monniken en Vrouwen) de stad Petersburg in de herfst: ‘De herfstschemeringen in Petersburg zijn somber; het is alsof een onverloste ziel door deze natte nevelflarden waart. Bijzonder zwaar en drukkend valt die schemering op de voorsteden neer - de lantaarns worden hier pas laat aangestoken, slechts de helft brandt en niemand weet, waarom ze eigenlijk hun licht verspreiden. De
fabriekspijpen verheffen zich naar de hemel en bevlekken als smerige bezems de laag neerhangende wolken; de hele dag sijpelt er een fijne regen; de nat geworden rook daalt moeizaam naar de aarde en dringt door alle spleten en hoeken, in de nauwe straten kan men nauwelijks ademhalen van de walm en men slikt het fijne roet naar binnen, dat niet alleen in alle hoeken van de woningen, maar ook in de poriën van de afgematte lichamen zijn weg vindt.’
Kallinikow behoort niet tot de grootste schrijvers van de Russische literatuur: de problematiek die hij behandelt is daarvoor te beperkt en zijn vermogen om psychologisch werkelijk interessante personen te schilderen te gering. Toch is een hernieuwde kennismaking met deze vergeten auteur gerechtvaardigd: Kallinikows vlotte manier van vertellen, zijn vaardigheid in het creëren van spannende scenes en situaties en ook zijn interessante onderwerp, de merkwaardige toestand in de Russische kloosters vóór de revolutie, garanderen hem zonder twijfel ook in deze tijd een groot aantal lezers.
|
|