| |
| |
| |
William Rothuizen Twee bevroren poten
Er hing een rare stank, de jongen vroeg zich af wat er dan wel onder het puin moest liggen. Maar hij vond niks bijzonders toen hij in een hoek van het gebombardeerde gebouw zijn hut uitgroef, alleen maar brokken steen en afval, er begon al onkruid tussen te groeien. Hij stapelde dikke muren en legde er balken overheen. De ingang zat goed verstopt en met een laaggje rommel op het dak zou je niet zeggen dat daar een hut was.
Van de straten was niet veel meer te zien. De mensen liepen in een doolhof van smalle gangen door het puin en overal hing de stank, een soort van schroeilucht die vooral kwam opzetten als het regende. In het midden van de stad stonden de oude gebouwen in een brokkelige kring rond een plein waar het vroeger stil was onder dikke bomen. Daar was nu zijn hut. De jongen ging er vaak naar toe, maar omdat de dagen kouder werden bleef hij er nooit zo lang en liep hij voor het donker terug naar de huizen met de dichtgetimmerde ramen. Daar woonde hij.
Later in de herfst kraakten boeren op karren de stad binnen. Ze waren op de vlucht voor het water en onder dekens zaten ze stil voor zich uit te kijken. Alles aan die mensen en hun karren was zwart. Ze trokken koeien en varkens achter zich aan en opzij bungelden pannen. In het puin begonnen ze hutten voor zichzelf te bouwen en lage stallen voor de dieren. 's Nachts hoorde je hun koeien tussen het schieten door loeien. Al gauw kwamen toen ook de ratten. De jongen hielp zijn vader als die boos de houtstapel omver haalde waar dan hele troepen van die beesten onder vandaan schoten. Hij werd er altijd een beetje opgewonden van. De kleintjes gooide hij met de kolenschop in een emmer water of hij begroef ze meteen. De grootste ratten waren zo dik en volgevreten dat ze soms nauwelijks over de tuinmuur konden ontvluchten en als ze er dan toch opgeklommen waren zag je ze nog even omkijken, met ingetrokken koppen.
De zee klotste bruin tegen de bolwerken aan de buitenkant van de stad. Kale bomen en dorpjes in de verte staken boven de grauwe vlakte uit. De jongen liep vaak langs de waterlijn waar soms fijne spullen aanspoelden voor zijn hut. Maar toen hij een keer blij wegliep met een uit het water geviste leren tas, had een man met een hoed die lachend uit zijn handen gerukt. Geef terug, vuile dief!, had hij geschreeuwd maar de man had hem een harde klap in zijn gezicht gegeven. De jongen was woedend naar zijn hut gegaan.
Hij had ontdekt dat de oude gebouwen allemaal met elkaar in verbinding stonden. Soms kon hij nauwelijks verder, dan moest hij over gevaarlijke muren en door spleten, maar toch kon hij op die manier rond het hele plein klimmen en weer bij zijn hut uitkomen. De meeste daken waren weggebombardeerd, muren met raamgaten staken zo maar kaal de lucht in en de grote toren stond er als een afgeknotte stomp tussen. De kleine torens hadden ook al geen spitsen meer, maar de wenteltrappen zaten er meestal nog in. Als hij er langs naar boven klom kon hij in de verte tot over het water kijken en onder hem de wagens van de vijand op het plein tussen het puin zien staan. Keukens op wielen, had hij na lang loeren vastgesteld, want er rookten schoorsteentjes op. Onder de gewelven van de twee toegangspoorten waren schildwachten komen te staan en die hielden iedereen tegen die naar het plein wilde. De jongen sloop er rustig rond, hij kwam langs een andere weg. Er waren nog meer hutten in de oude gebouwen, tenminste dat dacht hij, want soms zag hij andere jongens die zomaar ineens in het puin verdwenen.
| |
| |
Hij sprak nooit met ze.
Op het open veldje midden in de stad, naast de blikken schuur van boer Cappon zaten iedere middag mannen op balken tabak uit krantepapier te roken. Leen zette dan zijn sleperskar aan de kant, bond de paarden vast en zong liedjes. De jongen wilde ze ook leren en luisterde goed. Van sommige werd hij een beetje droevig en als hij ze later in zijn hut probeerde na te zingen kwam er wel eens een brok in zijn keel. Leen had ook vrolijke liedjes, zoals dat van: Kijk eens Piet, kijk eens Piet, wat een benen heeft die griet, geen surrogaat, geen surrogaat! De mannen moesten er altijd hard om lachen.
Op een dag walmde er een vuur. Onbekende boeren met emmers stonden rond een varken dat met een touw aan een paaltje was vastgebonden en onrustig knorde. De jongen voelde meteen dat er iets aan de hand was. Boer Cappon liep krom heen en weer, legde messen klaar en richtte een geweer op het varken. De jongen kreeg een verlaten gevoel in zijn buik en schoof dichter naar Leen toe. Het varken loerde nog even naar boer Cappon en begon gillend rondjes te rennen aan zijn touw. Hij zag het telkens voorbij komen, eerst de grauwe kop laag bij de grond en dan het wegdraaiende bolle lijf met de zwaaiende billen en die rare krulstaart achterop. Een knal. Het varken struikelde, krabbelde snuivend overeind en begon snerpend te krijsen. Weer een knal. Het varken struikelde nog een keer en viel log opzij in het stof. Toen het ophield met gillen maakte het nog steeds vreemde schokbewegingen. Dan zag je iedere keer een golf door zijn lijf gaan.
De boeren hingen het varken in het vuur, de dikke haren schroeiden bruin weg en over het veld kwam een stank zoals de jongen nog nooit geroken had.
Leen kreeg ook een stuk van het varken en zong: Voor de poort van Moskou, staat een Duits soldaat, twee bevroren poten en een kogel door 't gelaat... Een droevig vers. De jongen bleef in het vuur kijken tot het donker werd. Banen van zoeklichten schoten kriskras door de zwarte lucht en in de verte hoorde hij schieten en het gezoem van vliegtuigen. Hij liep vlug naar huis maar met de stank van het verbrande varken in zijn neus had hij niet zo'n zin in eten. Twee bevroren poten en een kogel door 't gelaat, neuriede hij.
Het water was zo donker dat je er niet doorheen kon kijken. Het spetterde wel lekker tegen de kano, vooral als meneer Walrecht stevig doorpeddelde. De zon schitterde op de golfjes en de jongen keek nieuwsgierig om zich heen, want het was de eerste keer dat hij over het ondergelopen land voer. Vijanden zag je hier natuurlijk niet meer, want daarom juist waren de dijken kapot gebombardeerd, alleen ginds in hun bunkers op de duinen zaten ze nog want daar was het droog en daar schoten ze met hun kanonnen soms over de zee. De huizen met de kapotte ramen en gordijnflarden zagen er geheimzinnig uit, maar hij keek toch liever over het wijde land dat nu natuurlijk geen land meer was en hij zwaaide naar de mensen in andere bootjes die ze soms tegenkwamen. Meneer Walrecht had een tijd lang de weg gevolgd en stak nu een bocht af. Kijk, riep hij, wijzend naar een bult in de verte met een kerktoren er op. Dat was zijn dorp. De jongen had al zo vaak aan meneer Walrecht gevraagd of hij eens een keer mocht meevaren naar dat dorp van hem en vanmorgen had meneer Walrecht eindelijk van ja geknikt, maar of die het nou gezellig vond dat hij meeging, dat wist de jongen niet.
Meneer Walrecht woonde al een tijdje bij de jongen thuis in de achterkamer, met mevrouw Walrecht en Jaapje, een rotventje. Meneer Walrecht was altijd erg streng en als ze daar hun eten op hadden las hij door een brilletje heel lang uit de bijbel en dan moest je doodstil zitten en als ze vanwege de bombardementen met z'n allen de kelder in moesten ging de familie Walrecht in een hoek zitten bidden tot de sirenes gingen. Later waren opoe en omoe Walrecht er ook nog bijgekomen. Mensen met
| |
| |
een zure stank. Verdreven door de watersnood, had Jaapje's moeder een keer tegen de jongen gezegd en ze duwde dikke haarpieken van voor haar ogen en begon te lachen alsof ze het allemaal zo leuk vond.
De kano gleed door een dun bos van palen waar ijzerdraad overheen gespannen was, duizenden palen en zo te zien tot over de horizon. Allemaal voor niks geweest, vertelde meneer Walrecht, want op die palen en die draden hadden zweefvliegtuigen zich te pletter moeten vliegen en nu staan ze in het water en komen d'r dus ook geen zweefvliegtuigen meer, hahaha! Meneer Walrecht vond dat een goeie mop. De jongen zag het dorpje groter worden en keek naar de verre duinen die nu in het water lagen als tropische eilanden uit een platenboek.
In de dorpsstraat kon hij de bodem zien, eerst grijze ribbels en later gele klinkers. Het dorpje van meneer Walrecht zag er niet best uit, sommige huizen waren half ingestort en van andere zag je alleen nog stukken muur boven het water uitsteken. Meneer Walrecht voer fluitend een hoek om en riep: bukken! Omdat de voordeur weg was, peddelde hij zo de halfdonkere gang in en meerde af langs de trap. Van de golfslag was nu niet veel meer te merken, toch bleef de kano een beetje doordeinen en langs de leuning schuren. De jongen keek in de schemerige wc en zag de deur zachtjes wiegen. Hij moest heel erg pissen, maar hoe kwam hij door al dat water droog in de wc? Trouwens, die zag je niet eens, die was helemaal onder water. Zou hij het gewoon hier in de gang kunnen doen? Meneer Walrecht klom op de trap en strekte zijn benen. Ik ga kijken of alles in orde is, zei hij en stommelde omhoog, nog stijf van de kano. Boven de waterlijn zag de jongen een dikke streep van bruingele schilfers. Dat zal bij vloed wel onderlopen, bedacht hij en keek naar de lijstjes in de gang met boeren in ouderwetse pakken achter glas. Ook hingen er borden in ijzerdraadjes met spreuken er op. Oh kaarten en bons, wat een tijd kost gij ons - 1918, ontcijferde hij. Meneer Walrecht moest die dingen maar eens meenemen want in zo'n ondergelopen huis hingen ze vast niet goed. Waar bleef die meneer Walrecht nou? De jongen kwam klappertandend overeind, knoopte zijn gulp open en plaste tegen de zijkant van de trap, dan spetterde het niet zo.
Hij kon beter wat gaan peddelen om het een beetje warm te krijgen. Voorzichtig gleed hij door de tuin het dorp in waar de oude kerk als een roestig schip boven het water uitrees. De brede deuren stonden open, hij kon zo tussen de kerkbanken door naar de preekstoel varen. Omdat het er zo stil was riep hij ineens hard hoehoe! en hoorde hoe zijn stem tegen de witte muren en het gewelf kaatste. Een eenzaam geluid. Hij keek achterom, stel je voor dat de deuren ineens dicht zouden slaan, door een golf of zo. De kano bonkte tegen de preekstoel toen hij zo hard mogelijk omdraaide om naar buiten te varen.
Daar knipperden zijn ogen in het schelle licht en de kano bonkte nu op een grote steen met letters, zo'n ding kon dwars door de bodem gaan en de hele kano lek maken. Vlug terug naar meneer Walrecht, die stond vast en zeker al te wachten en die kon zonder kano zijn huisje niet uit. Schuin voor hem dreef een glanzend ding, een soort zwart en witte bol leek het wel, maar van dichtbij keek de jongen in de starre ogen van een koe die op zijn zij met gestrekte poten door het dorpje dreef. Hij zuchtte en draaide vlug een andere kant op.
Meneer Walrecht stond nog niet op de trap. De jongen bond de kano vast en ging naar boven. Hij keek in enkele lege kamers en nam toen de enige dichte deur. Hij bleef stofstijf staan en hield de deurkruk vast. Daar lag meneer Walrecht op een smal bed, zijn broek omlaag gestroopt en zijn grote pik als een knuppeltje in zijn hand. De jongen zei niks en keek naar foto's van blote vrouwen aan de muur. Meneer Walrecht kwam overeind en trok zijn broek op. Hij zweette en zag er oud uit.
| |
| |
Ik ben even naar de kerk gevaren, zei de jongen. Meneer Walrecht nam een slok uit een groene fles.
En er drijft een dooie koe in het dorp, zei hij. Dan moet je ook niet alleen gaan varen, zei meneer Walrecht en toen hij zag dat de jongen naar de foto's keek legde hij een arm over zijn schouder.
Soms wil ik wel eens even alleen zijn, zei meneer Walrecht, dan ga ik hier naar toe. Beloof je me dat je er met niemand over praat? En ik heb een hut in de oude gebouwen, zei de jongen, dat weet ook niemand. Meneer Walrecht drukte harder op zijn schouder. Als je er met niemand over praat mag je nog eens meevaren, zei hij en keek hem vriendelijk aan, maar de jongen schrok van de zweetdruppels op de bovenlip en de diepe rimpels in het voorhoofd. Hij maakte zich los en ging vlug naar beneden. Toen meneer Walrecht even later in de kano stond en zijn hand uitstak bij het instappen, durfde de jongen eigenlijk niet meer te kijken, want meneer Walrecht zag er ineens heel anders uit.
Op de terugweg zeiden ze niks meer. Meneer Walrecht peddelde hard door zodat het water langs de kano ruiste. Voorbij de grote bunkers met de zwarte schietgaten begon het bos van ijzerdraad en palen en die palen schoven telkens voor de gloeiende zon die over het water met hen meegleed en na een tijdje wegzakte achter de zwarte duinen.
Ze liepen ongemakkelijk door het puin naar een ander deel van de stad waar de jongen nooit kwam. Er stonden nog tamelijk veel huizen overeind maar zo te zien woonden er geen mensen meer in. Zijn moeder zei onderweg telkens weer dat het zo goed voor hem was dat hij weer naar school ging. Al weken lang hoefde hij niks en kon hij, als er geen bombardementen waren, naar zijn hut gaan of naar Gerard die bij het kanaal woonde, want zijn eigen school was bezet door de vijand, er sliepen nu soldaten op zakken stro. En hij was lid van de club van Doede geworden, een club met veel hutten en Doede had een echt bajonet van de vijand waar je met niemand over mocht praten.
Hier is het, zei zijn moeder en ze gaf hem een zoen. De jongen kwam in een schemerig kerkgebouw met ijzeren bogen en stijve banken. Waar zit de derde?, vroeg hij aan een man die daar rondliep alsof hij veel met het kerkgebouw te maken had.
Boven, naast het orgel, zei de man. Daar vond hij de jongens en meisjes van zijn klas in een smal vak met banken waar je pijn in je rug van kreeg. De juffrouw had vooraan een schoolbord neergezet en iedere keer als ze er een som op schreef viel het om. Verder was er niet veel leuks te beleven. Hij keek door de kerkramen naar de grijze lucht en hoorde niet meer wat er gezegd werd. Hij dacht aan zijn hut en het veldje met Leen. Als hij schuin omlaag keek zag hij nog meer klassen zitten, ook al in zulke rare banken. Wat kon je daar nou in leren?
Toen hij de volgende morgen bij het kerkgebouw kwam was daar gelukkig niks meer van over. Die nacht was het onrustig geweest in de lucht, steeds maar gerommel van geschut, zeurend gebrom van vliegtuigen en soms ontploffingen. Er hing een scherpe geur, het kerkgebouw rookte nog na en de ijzeren bogen staken geknakt door het puin. Opgelucht ging hij de stad weer in.
Voor het waaggebouw stond een schildwacht, zijn ogen lagen diep in de schaduw van zijn helm. De jongen rekende er op dat de man recht voor zich uit keek, want dat doen schildwachten altijd. Dan kon hij, vlak voor hem langs zo het plein opsluipen. De jongen spiedde rond, zag dat alles veilig was en draaide als een zuchtje voor de soldaat langs het hek door. Het voorplein was leeg, hij schoot er overheen naar het oude gebouw met de pakhuisachtige deuren, hield zijn adem in en sloop naar binnen.
De paarden stonden vriendelijk hun hooi te happen en bruin te glanzen als verse kastanjes. Ernstig bekeek hij hoe een paard zijn gitzwarte
| |
| |
staart optilde en ruimte maakte voor een tulbandachtige, licht spetterende drol en hoe een ander paard met een hoef over de grond schraapte. Hij vergat waar hij was en toen hij stemmen van soldaten hoorde was het al te laat. Hij loerde om zich heen, misschien kon hij ontsnappen als hij gewoon bleef staan en ineens langs hun benen zou wegschieten als ze vlak bij hem waren. Hij voelde zijn hart bonzen en zag uit zijn ooghoeken hoe de grote soldaten de deuropening vulden en in zijn richting liepen terwijl ze gewoon doorpraatten. De jongen zakte door zijn knieën, draaide geluidloos rond en schoot weg. Hij hoorde een bulderend gelach en voelde hoe een van de mannen naar hem toedook, een arm om zijn middel sloeg en hem door de lucht zwaaide. De jongen wilde gillen, maar de soldaat begon hem ontzettend te kietelen. Hij kon wel huilen, maar moest hikkend lachen en voelde tranen van woede in zijn ooghoeken. Hij werd door de lucht naar een andere soldaat gegooid, die ving hem op, aaide hem over zijn hoofd en gooide hem naar een volgende soldaat. Deze hield hem sussend voor zich en de jongen voelde zich rustiger worden, het was een vriendelijke soldaat met donker haar, jonger dan zijn vader. De anderen stonden nog te lachen maar deze keek alleen maar en zette hem voorzichtig op de grond. Wegrennen, flitste door hem heen, maar de soldaat legde een hand in zijn nek en boog zich over hem heen.
Paard?, vroeg hij gretig, met opengesperde ogen. De jongen wilde zich losdraaien. Kom, zei de soldaat en pakte zijn hand. Toen voelde hij hoe hij werd opgetild en ineens zat hij op de warme rug van een paard.
Ah!, riep de soldaat blij. Hij maakte het paard los en trok het door de stal. Als hij maar niet naar het voorplein gaat, dacht de jongen wanhopig, want dan kan ik gezien worden, ik ben bij de vijand. De soldaten klapten in hun handen. De jongen keek omlaag in hun lachende koppen en smolt van schaamte. Kon dat paard maar vliegen, de stal uit naar een stille plek. Ik ben een verrader, dacht hij en beet op zijn lippen.
Ze moesten wittig vocht uit blikjes drinken, er dreven taaie velletjes en klonten in, als je je brood er in sopte proefde je het niet zo. De jongen was stil thuisgekomen en had aan de gezichten gezien dat niemand wist dat hij bij de paarden van de vijand was geweest. Ben, zijn oudere broer, vroeg geheimzinnig of hij mee ging naar de oude gebouwen. De jongen keek hem onderzoekend aan, zou Ben het weten van zijn hut? Maar Ben keek heel gewoon. Goed, zei hij. Misschien had Ben er ook wel een hut.
Ze klommen door een smal raamgat achter steigerbalken naar binnen en gingen vlug richting kloostergang toen het hard begon te regenen. De druppels sloegen dof in het puin en onder hun voeten werd alles glibberig. In de kloostergang veegden ze hun natte haren opzij en luisterden stil naar mogelijk onraad. Omdat het dak er nog op zat was de kloostergang zo'n beetje de enige droge plek in de oude gebouwen. Het was er altijd schemerig, er stonden boerenkarren op hoge wielen tussen beschilderde poppen. Je moest er erg voorzichig zijn want als je met je voet ergens tegen aan stootte leek het wel alsof je een kanon afschoot. Zo'n klank zat er in de kloostergang. Toen het ophield met regenen slopen ze naar het binnenplein. De jongen wees op de rokende schoorsteentjes. We gaan naar hun keukens, zei hij.
Gevaarlijk, zei Ben, kunnen we beter niet doen.
Kom, zei de jongen en gebukt gingen ze door de steenhopen. Dichter bij de keukens kropen ze op handen en voeten verder, de jongen proefde lucht van oude stenen en natte aarde, hij trilde een beetje. Zijn handen en knieën werden zwart en zijn kleren waren al net zo vies als die van Ben. De rook sloeg omlaag in hun gezichten. In de wagen hoorden ze gestommel, van de kok natuurlijk. Aan de achterkant zaten kleppen die met klosjes waren
| |
| |
vastgezet. De jongen draaide die opzij, peuterde aan de klep en er kwam een kier licht. Ze keken elkaar even aan en trokken de klep zachtjes verder open. Vlak voor hun neus was een hele plank met blikken en potten en daar achter zagen ze de benen van de kok bewegen, etenslucht stroomde naar buiten. Ben tikte hem tegen zijn schouder en schudde kort met zijn hoofd. Weg wezen, siste hij.
Ik ben geen verrader, dacht de jongen en steeds zag hij de paarden voor zich. Hij perste zijn lippen op elkaar en trok de klep verder open. Zijn hand schoot naar binnen en pakte een blik vlees. Hij zette het geluidloos achter zich en greep nog een keer en nog een keer. Ben keek geschrokken en drukte de klep zachtjes dicht.
In de kloostergang durfden ze pas weer te praten. Een blik vlees, een pot appelmoes en een blik sardientjes stonden op een rij. Goed gedaan, zei Ben, dat hebben we lang niet gegeten.
We gaan nog meer halen, zei de jongen. Ben schudde met zijn hoofd en zag er bang uit. De volgende keer zijn we d'r bij, fluisterde hij. De jongen keek naar de pot en de blikjes. Veel te weinig, siste hij, ze hebben genoeg te vreten. Dan ga ik wel alleen. Ben kon hem niet meer tegenhouden.
Hij gleed door het natte puin, draaide vastbesloten de klosjes opzij en zag opgewonden dat de plank weer helemaal vol was. Hij griste blikken, potten en een pak boter weg. Hoe moest hij dat allemaal door het puin sjouwen? Hij wilde de klep voorzichtig dicht doen maar liet hem met een klap vallen, versteend keek hij voor zich uit, recht in het gezicht van de kok. Die was op zijn hurken gaan zitten om hem goed te kunnen zien. Met open mond bekeek hij het magere gezicht van de kok. Die zei niks, begon vriendelijk te glimlachen en te knikken en stak hem even later met een dikke knipoog een groot blik vlees toe.
Hier, zei hij, hier en knikte nog eens als een lieve oom met een snoepje. De jongen zag zijn arm naar voren gaan en voelde hoe het koele blik in zijn hand werd gezet. De kok lachte tevreden en ging weer staan. De jongen keek nog even naar die benen in de vaalgrijze broek en sloot de klep. Hij stond in een krans van blikken en potten en stampte woedend op de grond.
Ik dacht dat je nooit terug zou komen, fluisterde Ben in de kloostergang. Hij floot waarderend toen hij al dat eten zag en zei dat ze niet alles ineens mee naar huis konden nemen en dat ze de rest goed moesten verstoppen. De jongen luisterde niet, hij zat op een stapel hout en keek omhoog naar het puntige gewelf van de kloostergang. Hij zuchtte diep. Zeker rot moeten sjouwen, hè? vroeg Ben. Maar de jongen zweette van verdriet.
Omdat hij die middag bevrijd was sliep hij niet langer in de kelder. De lange beschietingen waren voorbij en het bed op zijn eigen kamer was weer opgemaakt. Het was koud genoeg om vlug onder de dekens te kruipen, maar hij aarzelde, want als hij ging liggen zou deze belangrijke dag ineens voorbij zijn. Van buiten waren varende tanks vol bevrijders gewoon door het water naar zijn stad gekomen. Ook zaten er ineens lachende vrouwen op die zongen en zwaaiden en als de tanks even stopte klommen er nog meer vrouwen op. Tot zijn verbazing zat ook meneer Walrecht op zo'n tank. Ha, meneer Walrecht, had de jongen geschreeuwd en meneer Walrecht had het gehoord en teruggezwaaid met een stenen kruik vol jenever.
In de hoofdstraat gooiden de vijanden hun geweren en bajonetten op grote hopen. Ze zagen er blij uit en lieten zich rustig gevangen nemen door de bevrijders. Die lachten helemaal niet, ze keken erg streng en droegen platte helmen van een soort dat de jongen nog nooit had gezien. Hij mocht er niet te dicht bij komen.
Hij voelde zich nog steeds erg opgewonden van alle gebeurtenissen en hij had helemaal geen slaap. Op de tast schuifelde hij naar het raam waar zijn vader aan de buitenkant dikke
| |
| |
planken voor gespijkerd had. Maar er was een kier, ongeveer in het midden. Hij schoof met zijn neus langs het koude glas tot hij dacht dat hij precies voor de kier zat. Misschien was er buiten nog iets te zien, iets van de bevrijding of andere dingen. Maar buiten was alles even zwart als binnen. Soms zag hij even een zoeklicht in de verte en dan wist hij dat hij met zijn oog precies voor de kier zat. Soms hoorde hij heel ver weg nog schieten, het klonk erg zacht. Ook hoorde hij het verre gezeur van vliegtuigen die in grote troepen overvlogen en nu en dan loeiden de koeien. De stilte begon in zijn oren te suizen. De koeien trokken steeds meer ratten aan, had zijn vader geklaagd.
Zijn ogen begonnen te prikken. Hij had zijn hoofd niet verschoven en zat dus nog precies voor de kier. Zijn voeten kleefden aan het koude zeil. Met zijn vinger veegde hij het glas rond zijn neus schoon, want hij wist dat zijn adem doffe plekken gaf en als er dan toch nog wat gebeurde, zou hij er misschien niks van zien. Het bleef doodstil. Hij hoorde zijn tanden klapperen en voelde hoe zijn voeten begonnen te steken. Morgen gaat de bevrijding natuurlijk gewoon verder, dacht hij en dook vlug terug in bed. Hij warmde zijn voeten door ze hard tegen elkaar te wrijven en ging tevreden liggen, zijn handen onder zijn achterhoofd gevouwen. Zou hij morgen weer overal mogen lopen?
De jongen bleef klaar wakker en daarom hoorde hij iemand die buiten liep te zingen al van heel ver aankomen. Daar komt iemand die zingt, mompelde hij ernstig en vlug gleed hij zijn bed uit, terug naar de kier. Niks te zien natuurlijk, maar zo kon hij hem wel beter horen. Het zingen hield op. De jongen luisterde scherp en hoorde zachte voetstappen. De zanger moest al vlakbij zijn, maar hoe kon die de weg vinden in het pikkedonker? Ja, daar begon hij weer te zingen, maar hij zong raar, soms hikte hij er tussendoor en wachtte hij veel te lang met de volgende regel. De jongen herkende de wijs, het was dezelfde van het lied van twee bevroren poten dat Leen altijd zong, maar deze man had andere woorden. Hij zong van ga je mee naar boven, ga je mee naar bed, onder de wollen dekens heb je de meeste pret, vader en moeder zijn niet thuis, mijn zuster ligt in 't ziekenhuis, met een gebroken been, met een gebroken been. En als hij dat laatste been zong, dan liet hij dat heel lang doorgalmen.
De jongen luisterde niet meer. Vastgenageld stond hij op het zeil want buiten werd het ineens licht, het priemde door de kieren. Het was de dag niet, dit ging veel vlugger en het was een beetje groen. De jongen kon zijn ogen niet geloven en drukte zijn neus tegen de ruit. Tjeesus, wat een licht. Hij rende naar beneden om het beter te kunnen zien. De voordeur stond open en de jongen knipperde met zijn ogen. Zoiets had hij nog nooit gezien, de hele lucht was groenig en een beetje geel, stukken muur met raamgaten en de grote torenstomp verderop staken er zwart tegen af. Er hing een doodse stilte. Langzaam verkleurde de hemel naar donkerblauw en soms schoten er witte bollen en flakkerende vonken doorheen, maar er kwam geen klap.
De jongen hoorde zijn vader op de stoep zenuwachtig met meneer Walrecht praten. Wat is er aan de hand?, riep de jongen. Zijn vader draaide zich boos om en zei dat hij niet met zijn blote voeten op de stoep mocht. Maar wat is dat dan? Waar komt dat licht vandaan? Weet ik niet, zei zijn vader onrustig, er brandt iets. Ga vlug Ben wakker maken, jullie moeten terug naar de kelder! De jongen holde naar boven, maakte Ben wakker en trok hem mee naar de voordeur. Dat is gemeen rotlicht, zei Ben slaperig. Ze bleven kijken terwijl het licht langzaam verdween. Buiten hoorden ze steeds meer opgewonden stemmen. Verder bleef het stil en ze hoefden niet meer naar de kelder.
Hij staat vroeg op, eet vlug een boterham en gaat zonder iets te zeggen het huis uit. Buiten is de bevrijding weer in volle gang, dat ziet hij meteen. Bevrijders met korte geweren lopen
| |
| |
achter grote troepen vijanden en brengen die allemaal naar de Graanmarkt. Als de jongen er gaat kijken is het plein al bijna vol. Ze roken sigaretten en staan in groepjes te praten. Ze hebben hun groene winterjassen aan en petjes op met oorkleppen. Aan hun voeten liggen tassen en opgerolde dekens. Allemaal krijgsgevangenen, denkt de jongen en hij drentelt langs de rand van het plein om ze goed te kunnen zien. Wat een groot leger, nooit geweten dat er zoveel in de stad waren. Een van de soldaten ziet hem en houdt een glimmende gele appel onder zijn neus. De jongen ruikt de appel, heeft er erg veel zin in maar houdt zijn handen strak op zijn rug. Een man in een blauw ketelpak met een armband en een geweer duwt hem ruw opzij. Ga naar je moeder, roept hij. De jongen loopt verder. De hoofdstraat is vol mensen en tanks. Er wapperen vlaggen en nog steeds worden groepjes gevangenen naar de Graanmarkt gebracht. De jongen slentert naar de Boterdijk waar zijn vriendje Gerard woont. Gerard is op de stoep, met zijn zusje en gaat, als de jongen dat vraagt, mee naar het kanaal waar de brokstukken liggen van de ijzeren stationsbrug die door de bevrijders is opgeblazen. Er ligt nu een brug op bootjes en daar wil de jongen naar toe. Ze klimmen op de verlaten kanonnen op de kanaaldijk, gaan op de ijzeren krukjes zitten en draaien aan de wielen. Dan komen de kanonnen in beweging, het ene wiel is voor op en neer en het andere voor links en rechts. Ze draaien zo hard mogelijk en moeten lachen als de lange lopen door de grijze lucht tollen. De jongen wordt er een beetje duizelig van, hij leunt achterover en denkt dat als hij zo'n grote pik zou hebben, hij daar gemakkelijk mee over het hele kanaal zou kunnen pissen. De bootjesbrug wiebelt onder het gewicht van vrachtauto's en pantserwagens. De jongen ziet dat oom Herman er bij staat, die praat gewichtig met hoge pieten, hij zal vast wel iets met de bootjesbrug te maken hebben. Als ze kijken hoe extra balken nodig zijn om
een zware vrachtauto over de bootjesbrug te laten rijden, staat ineens oom Herman voor zijn neus. Je mag hier helemaal niet komen, roept hij boos, het is nog lang niet veilig, ga vlug naar huis. Gerard zet het op een lopen en de jongen slentert de stad weer in. Hij gaat naar huis als hij honger heeft. Waar ben je geweest? vraagt zijn moeder. Gewandeld, zegt hij. Ze vindt het beter als hij de rest van de dag thuis blijft.
Hij moet de tuin schoonmaken. Een dikke laag doorweekte bladeren moet op een hoop geveegd. Bij het harken vindt hij twaalf nieuwe scherven, de meeste liggen er zo te zien al wat langer want ze zijn flink verroest. Je moet oppassen met die dingen, want voor je het weet heb je weer een snee in je hand.
De jongen leunt op de hark en kijkt om zich heen. De tuin is klaar en het is nog vroeg. Hij zet de hark tegen de boom en glipt door de tuinpoort naar het binnenpad. Zo kan hij, achter de huizen langs, ook in de stad komen. Op het binnenpad ziet hij een man bij een fiets staan, hij trekt een donkere broek op en schrikt als hij de jongen ziet. Onhandig wurmt de man zich in een lange jas, dan springt hij op de fiets en rijdt weg.
Rare man, denkt de jongen. Er is een stapeltje kleren blijven liggen, voorzichtig gaat hij er op af. Hij vindt een groene broek en een kort jasje met grote zakken en glimmende strepen er op. Het uniform van een hoge piet? Hij voelt in alle zakken, maar die zijn leeg. Onder de kleren vindt hij een leren riem en een hoge zwarte laars. De jongen trekt zijn wenkbrauwen op. Er is maar één laars, dat is gek. Hij neemt de riem en de laars mee naar huis en verstopt ze in het schuurtje. Als hij er nog zo'n laars bij kan vinden zal zijn vader dat wel fijn vinden, want die loopt ook op van die rottige klompschoenen, net als hij. De jongen gaat de stad weer in.
Op de markt rijden fijne autootjes rond en daar nemen de bevrijders hele stapels meiden in mee. Ze lachen en hun haren wapperen en ze eten chocola maar erg ver komen ze er niet mee want er zijn tussen al het puin maar wei- | |
| |
nig straten breed genoeg om zo in rond te rijden. Er is een halfronde tent gebouwd die er gisteren nog niet stond, een garage van zeildoek met mica raampjes. De jongen gaat naar binnen en ruikt de geur van de bevrijders, gisteren heeft hij het ook al geroken aan hun tanks en vrachtwagens, het is een geur die alleen bij de bevrijders hoort. Er staan vrachtauto's, tanks en van die lange karren die ook door het water kunnen varen en dan ineens een boot worden. Achterin de tent hoort hij gelach van vrouwen en stemmen van bevrijders die hij niet kan verstaan. De geluiden komen uit een vrachtauto. Een man springt over de achterklep op de grond en knoopt zijn broek dicht. Als hij de jongen ziet doet hij een stap in zijn richting en wijst naar buiten. De jongen gaat er vlug vandoor.
Buiten zwaait hij naar alle auto's en tanks en als er een sleperskar voorbij komt springt hij er vlug achterop. De wagen gaat de Gasthuisstraat door, een oude straat met veel kapotte huizen waar het puin aan beide kanten op hopen is geveegd zodat er in het midden een pad is waar de kar met scherp gekraak overheen gaat. Dan komt hij bij de Dokstraat waar het water tegen de huizen klotst, daar meren de schuitvlotten af die heen en weer varen naar de dorpen. Er liggen er drie aan een wrakke aanlegsteiger, er staan koeien op. De mensen die in de Dokstraat wonen zijn allemaal naar de bovenverdieping verhuisd, met ijzeren ladders en bootjes gaan ze hun huizen in en uit. Zijn vader zegt dat die mensen wel gek zijn om daar te blijven wonen, want bij iedere storm verdrinken er weer een paar.
De sleperskar gaat niet verder, hij springt er van af en probeert langs een smalle reep grond verder te lopen. Dat gaat moeilijk want overal ligt modder en koeienstront en voordat je het weet loop je er met je poten in. Langs de schuitvlotten klimt hij op het hoge bolwerk. Daar zal het water nooit overheen komen. Toch moeten de oude bomen van het bolwerk worden omgehakt, heeft zijn vader gezegd, want het zoute water vreet aan de wortels. Ze kraken hoog boven zijn hoofd. Het is harder gaan waaien, de kale takken zwaaien langs de grauwe lucht. Het water is donker aan het worden en onderaan het bolwerk breken de golven met een viezig geluid in een dikke streep van aangespoelde rommel en schuim. De jongen komt niemand tegen, er zijn alleen kraaien. De helling naar het water is glibberig, voorzichtig gaat hij naar beneden en tussen het wrakhout speurt hij naar bruikbare spullen. Veel is het niet, allemaal riet, houtstronken en andere rommel. Toch vist hij een mooie bamboespeer op.
Het gaat harder waaien, het water maakt een onrustig geluid. In de schemering kan hij niet zo ver meer kijken. Hij prikt met de speer in het wrakhout maar vindt niks bijzonders. Hij kijkt om zich heen, de wind blaast door zijn dunne jasje en zijn blote knieën rillen tegen elkaar. Hij kan beter naar huis gaan, want straks is het helemaal donker en dan kan hij toch niks meer zien. Jammer, mompelt hij. Op de speer leunend tuurt hij strak naar een vlek in het water. Dat daar, dat lijkt wel een laars! Hij kan zijn ogen niet geloven. Een laars? Dat donkere ding daar, dat zachtjes meedeint in de dikke laag rommel. Als het een laars is, dan past die misschien wel bij die andere van vanmiddag, dan heeft hij er twee. Hij veert op, voelt geen kou meer en buigt zo ver mogelijk voorover met zijn speer. Maar zo kan hij er niet bij, dat scheelt wel een meter.
Hij trekt zijn klompschoenen en sokken uit en stapt voorzichtig in het water. Nu ziet hij het goed, het is echt een laars. Oei, een laars, roept hij en voetje voor voetje gaat hij verder tot hij er met zijn speer bij kan. Soms zakt de laars even weg maar telkens komt hij toch langzaam weer omhoog. De jongen duwt de rommel opzij en maakt een vrije baan. Hij doet nog een stapje vooruit, staat tot zijn broek in het water en kan dan, op zijn speer leunend, net de rand van de laars tussen twee vingers pakken.
Een laars, zucht hij tevreden en hij trekt het ding naar zich toe. Maar wat weegt 'ie zwaar.
| |
| |
Hij gooit de speer weg en tilt de laars omhoog, draait hem ondersteboven om het water er uit te laten lopen en ruikt dan een verschrikkelijke stank. Hij trekt een vies gezicht en ruikt nog een keer. Oh, kreunt hij, kokhalzend en naar adem happend en nu ziet hij het, de voet zit er nog in, met een brok van een been. Met een schreeuw gooit hij de laars terug in het water, die raakt een kistje dat langzaam kantelt zodat op de zijkant drie zwarte sterren zichtbaar worden. De jongen kijkt strak naar die sterren, knijpt dan zijn neus dicht en spettert terug naar het bolwerk. Dan voelt hij een ijzige kou rond zijn benen, alsof ze bevriezen. Zijn voet blijft haken, hij struikelt en valt met zijn gezicht plat in het water, zijn handen graaien radeloos door het wrakhout. Rillend komt hij overeind, maar de kou houdt hem vast en de stank wil niet meer weg uit zijn neus. Zwarte plekken op houtstronken worden ogen die hem dood aanstaren, kromme takken worden afgerukt handen en vingers die langzaam wegdraaien in het schuim. De jongen krampt zijn handen afwerend voor zich uit. Ver weg ziet hij zijn schoenen en sokken op het bolwerk, maar hij kan geen stap meer doen.
|
|