| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo Het kistje onderaan de trap
...en dat is Duitsland. Jawel. Maar Duitsland waren de andere tuinen en daarachter het geweldige, geheimzinnige massief van huizen achter zijn oude huis met de tuin. En hij keek ernaar trillend van opwinding, - een angstige duizelig makende opwinding - wijdbeens in het grind, levensgevaarlijk alleen, ontsnapt aan de waakzaamheid in de keuken - en schreeuwde en gilde en krijste: ‘Vuile rotmoffen! Vuile rotmoffen...! Kom maar op!... Vuile rotmoffen!...’ Steeds hetzelfde zonder ophouden, vuurrood en ademloos tot een hand hem terugsleurde.
Maar er gebeurde nooit iets bijzonders. De huizen bleven geheimzinnig en gesloten, ze vielen niet in elkaar, ze braakten niets verschrikkelijks uit. Er verscheen wel eens zomaar iemand op een balkon, turend naar het kabaal. Maar dat was het niet waar het om ging. En de huizen waren nog steeds hetzelfde... Het was Duitsland niet!
Goed, goed. Hij had er zich bij neergelegd en meestal wist hij ook wel beter. Maar soms dook dat gevoel weer op. Een naam was vaak veel dingen! En er bestonden ook woorden zoals: ‘toch’ en ‘anders’ en ‘enkel’ en ‘vaak’... Hij prevelde ze urenlang voor zich uit in toenemende verwondering, tenslotte woedend, ongerust - hij kon het onmogelijk pakken - bijna trappelend van ergernis, omdat hij er ook niet meer mee op kon houden nu hij eenmaal begonnen was, het woord loslaten, en aan iets anders denken. Het woord was een bolletje. Hij kon het nergens mee in verband brengen. Het voelde splinternieuw aan, alsof er een andere, duistere, ongrijpbare wereld achter zat. En het woord: ‘straks’, dat als een stuk gummi tussen zijn tanden stak.
Meestal was het niet angstaanjagend, meer iets dat hem kwaad maakte, zoals een arm die hij niet in de mouw van zijn jas kon krijgen hem kwaad maakte, of de dop van een fles die er niet af ging hoe hij ook zijn best deed, of een deur die hij niet open kreeg, of die niet sloot... De blinde razernij die hem dan soms overviel... Een toffee waar hij op beet en steeds harder op ging bijten, op moest bijten, plotseling gedwongen was te bijten door iets dat het meeste weg had van jeuk in zijn tanden of zijn kaak, zo hard en wild bijten dat zijn gezicht aan één kant pijn deed. Maar hij kon niet ophouden, machteloos, bijna stampvoetend van drift. Wat kon dat zijn!
Gewoonlijk was het niet onrustbarend, eerder iets dat zomaar bovenkwam en daarna weer spoorloos verdween. En als het wel onrustbarend was vluchtte hij in boeken, encyclopedieen, plannen, feiten. (Hij vrat feiten. Ze hadden bedoeling, ze stonden vast, er zat lijn in, ze waren die ze waren en dat betekende iets). Of hij maakte iets kapot. Speelgoed, hij trapte het plat. Hij vernielde planten in de tuin. De kleine gouderegenboom die hij van tante Bertha gekregen had en waarnaar hij urenlang bewegingloos had zitten kijken - hij schopte er tegen. Hij gooide er modder op, probeerde hem met stenen te raken, trok alle blaadjes eraf, in een duizeling die zowel angst, spijt als bevrijding inhield. En het gevoel nam af. Of hij keek ergens naar. Zijn rupsen en slak- | |
| |
ken in de weckfles met koolbladeren. Hij liet ze langs de wand lopen, hield ze tegen met stokjes, zette ze op hun kop op een blad en als ze dan moeizaam gedraaid waren en bijna de bovenzijde van het blad hadden bereikt, draaide hij het om, steeds opnieuw. Mieren uit een andere fles die hij op de tegels van de waranda liet lopen en waarop hij spuugde en die zich uit de slijmerige massa wegworstelden. Een vlieg: hij trok zijn vleugels uit! Wat zou de vlieg nu doen? De vlam van het gas: hij blies erin, hij gooide er water op. De kraan in de keuken, die hij open en dicht draaide, urenlang. Hij deed de dop op de afvoer tot de gootsteen bijna overliep, en daarna liet hij hem leeglopen; de slurpende draaikolk die plotseling ontstond... Als hij nou eens de kraan liet lopen terwijl de dop van de afvoer open was, hoe lang zou het leeglopen dan duren...? Hij bond zijn katten met de staarten aan elkaar en takelde ze met een touw over de gordijnroe langs de muur omhoog. Ze krijsten. Met krassende nageltjes schoven ze langs het behang op en neer.
Hij had twee katten gekregen; een lapjeskat, Mieke, en Noortje, die helemaal zwart was op een klein wit befje en drie witte sokken na. Ze waren nog heel klein toen hij ze kreeg en hij keek naar ze met een grote, intense, verwachtingsvolle aandacht. Er zou iets bijzonders gebeuren: Ze zouden zo trouw worden dat ze hem elke dag naar school brachten en in de vensterbank van de klas op hem wachtten en overal met hem mee naartoe gingen en kunstjes leerden, zodat hij veel geld verdiende als hij ze liet zien. Ook zouden ze geweldig groot worden, en hem verdedigen als hij in gevaar was, want het waren eigenlijk tijgers, maar dat wist niemand... Of iets anders: Ze werden zo mooi dat ze overal prijzen wonnen en dan... En uit alle macht probeerde hij zich voor te stellen hoe het zou zijn als ze zo groot waren, of zo mooi, en elke dag in de vensterbank van de school zaten... wachtend... Hoe zouden ze er dan uitzien, maar vooral: hoe zou het aanvoelen als het zover was? Hij probeerde het steeds scherper voor zich te zien: Er zou dit gebeuren en dat en nog veel meer... En hij keek naar ze - terwijl ze zomaar wat speelden - gelukkig, met een intense aandacht, keek of het begin, de aanzet tot wat er zou gebeuren al te zien was: en hij zag ze over elkaar rollen en met scheve pootjes tegen proppen papier tikken en meteen wegschieten. In lage geruisloze sluipgang bewogen ze zich tussen de struikjes in de tuin, nu al!! omdat een vogeltje wat verderop over de droge, juist omgespitte grond hipte. Hij zag alles. Ze waren oneindig groot en belangrijk geworden onder zijn ogen. Hij leefde zich in: Hoe ze waren, waarom ze iets deden. Alles wat ze deden was begrijpelijk en dichtbij. De geringste beweging, de minste verandering werd gezien. Er was warmte tussen hem en die katten en eigenlijk bestonden alleen de katten nog maar, was hijzelf helemaal in ze verdwenen, was hij het zelf geworden wat er met ze zou gebeuren, wat er zou komen in de werkelijkheid, in de toekomst door hen. Een
vervulling zo geweldig, zo wonderbaarlijk. Buiten die verwachting, die heldere onbetwijfelbare zekerheid bestond niets meer.
Het magische ritueel van het eten geven waarbij hij geabsorbeerd toekeek, niet alleen om wat ze deden of om wat er gebeurde, maar ook en vooral omdat het een stap op weg was naar al die geweldige gebeurtenissen die hij voor zich zag, groeien van het een naar het ander zonder ophouden. De lijn die weer in de werkelijkheid en in zijn leven zou ontstaan, zou zich meedelen aan andere dingen, en tenslotte aan de hele werkelijkheid, die zich in één grote golf, samenhangend in zichzelf, niets buitengesloten, naar een vervulling toe zou bewegen, samen en één met hem. De wereld zou weer worden zoals hij hoorde te zijn: warm, dicht om hem heen, niet anders dan hij zelf. Het zou toch nog goed komen.
Maar hoe hij ook keek en zich inleefde, het hielp niet, ze veranderden niet werkelijk. Ze
| |
| |
bleven gesloten, in zichzelf, afgescheiden van hem, en ze groeiden ook bijna niet meer, of zo langzaam, dat hij het nauwelijks merkte. Ook de katten waren het dus niet geweest. Hij besefte dat met een gevoel van radeloosheid - net zomin als het boompje hiervoor, of vroeger al dat tuintje, dat hij aangelegd had met wat aardappelplanten uit de schillenbak. En waarnaar hij dagenlang - er vlakvoor in een klein blankgelakt houten stoeltje gezeten, onophoudelijk gekeken had: Het mooiste tuintje eerst van de buurt en daarna van de stad en daarna van het land, met de grootste aardappels. En daarna, en dan...
Maar al had hij dat honderdmaal voor zich gezien, alsof dat al zo was, er gebeurde niets. Het tuintje veranderde niet onder zijn ogen omdat hij dat wilde, er was niet de geringste beweging te zien, hoe hij ook keek; eerst ongeduldig, daarna moe, versuft. Zijn hoofd gloeide. Hij groef de grootste aardappelplant, die hij gevonden had bij de spoorbaan en hier gepoot, uit de grond - maar er waren geen nieuwe worteltjes bijgekomen; kleine witte, harige draadjes in de kluit aarde. En ook de lichtgele aardappeltjes aan de wortels, zo groot als knikkers, waren niet gegroeid! Wat moest hij beginnen!
Meteen smeet hij de plant tegen de schutting naast de serretrap. De kluit aarde barstte tegen de schutting uit elkaar, slap, geknakt, plotseling haast zielig, bleef de plant eronder op het grind liggen. Hij schopte de andere planten omver, danste erop, trappelde, razend opeens. De wereld, de werkelijkheid, veranderde niet tegelijk met wat hij voor zich zag, of wat hij wilde, maar bleef zoals hij was; bevroren, verstard, verzonken in zichzelf. Het was ingewikkelder: De werkelijkheid ging niet gelijk op met zijn innerlijke werkelijkheid. Als hij iets bedacht, zag hij het meteen voor zich, maar toch bestond het niet echt. In de werkelijkheid moest hij tijdenlang wachten voordat het zover was, en vaak gebeurde iets nooit.
Als hij een kuil wilde hebben, moest hij die eerst graven, dan pas was hij er. Als hij een schuur wilde hebben voor zijn paard, had hij hout nodig en spijkers en gereedschap. Het was veel werk, het zou lang duren - en dan het paard zelf nog... Hij zag het wel voor zich, hij wilde het, maar het was er niet! De werkelijkheid was niet te vermurwen. Die grote boom... Het zou jaren en jaren vergen. Wat hij voor zich zag en uit alle macht opriep, schoof niet over de werkelijkheid heen. De dingen bleven roerloos in zichzelf besloten. Ze kwamen niet in beweging, ze antwoordden niet. Ze hadden hun eigen tijd, niet de zijne. Ze hadden hun eigen bedoeling los van hem. Tenslotte wendde hij zich doodmoe van ze af. De wereld was bleek en schimmig geworden. Het wonder had zich niet voltrokken.
En sommige dingen konden helemaal niet, al wachtte hij honderd jaar. Katten werden geen tijgers of trouw als honden...
Maar hij vertelde 's nachts over ze en zag het allemaal voor zich. Groot als tijgers en trouw en dapper en slim - Het was waar! - Elke dag reed hij op hun rug naar school... Trillend van geluk sliep hij in. Maar de volgende dag keek hij naar ze; en er was niets veranderd; niets had zich in ze geopend. Ze waren kil en vreemd. Het waren zomaar gewone katten - die wat speelden en wat aten, een beetje groeiden - en dat zou ook gauw genoeg afgelopen zijn. Er was niets met ze te beginnen.
Met zijn borst tegen de geelgeverfde vensterbank onder het grote schuifraam van de serre geleund, keek hij naar buiten. Hij stond doodstil. Hij drukte zijn voorhoofd tegen het glas en ademde erop. Mistige kringen wasem vormden zich en vervluchtigden meteen weer. Achter het raam, een verdieping lager, was de tuin te zien - kaal en verregend - met alleen twee rododendronstruiken, die nog groen waren gebleven. Het grind was zwartig van het vocht, de schuttingen diepbruin, de kale takken van bomen en hoge struiken, messcherp als geëtst tegen de lage grauwe lucht. Het regende niet meer. De dingen waren duidelijk alsof ze alleen nog maar uit lijnen en kantige
| |
| |
zwarte contouren bestonden. Aan takken hingen kristalheldere doorschijnende druppels. Eén kant van de seringboom, die een beetje scheefstond, was diep donkergroen, bijna zwart van het vocht. Wat moest hij beginnen! Hij was alleen thuis.
Hij gaf zijn katten eten in het platte roodstenen bakje, dat speciaal voor hen was. Hij keek toe. Hij schoof het bakje een eindje weg, terwijl ze aten. Nadat ze een ogenblikje verbaasd waren blijven zitten, liepen ze er langzaam op hun dooie gemak naar toe en aten verder. Met een onverwachte ruk tilde hij het bakje een decimeter op: Soepel trokken ze hun kop in en wachtten even. Van enige hoogte liet hij een blokje hout in het bakje vallen, terwijl ze aten. De melk spatte alle kanten uit, zodat ze geschrokken terugdeinsden. Met ronde ogen keken ze nu naar hem - niet eens echt bang, al lagen hun oren plat. Het was hard, aandachtig en helder kijken. Zijn hoofd gonsde. Iets in hem was verstard van ontzetting, om wat hij deed en zou gaan doen. Maar hij kon niet ophouden. Hij kon het niet laten. Het eiste voortzetting. De dingen waren al teruggeweken - schimmig en ver - , weggegleden als achter glas. De ruimte suisde. Hij was volstrekt alleen in deze wereld. Hij wist dat het verschrikkelijk was wat hij ging doen. De katten zouden ziek worden, of doodgaan, of weglopen... Straf! Nachtenlange angsten! Ondraaglijke spijt!...
Al zijn voorzichtigheid, zijn aandacht, de ingehoudenheid van zijn pogingen om hun vertrouwen, hun liefde te winnen, was voor niets geweest. Het zou niet meer ongedaan te maken zijn wat hij nu ging doen. Hij wist het, maar hij kon er niet over nadenken - en tegelijk moedwil, een zacht en droevig geluk daarover.
Bewegingen, handelingen, waren buitengewoon moeiteloos geworden - elke daad was licht als een veertje - zo snel en verrassend, dat hij telkens met een klein schokje van verrassing ontdekte wat hij deed, alsof hij nog starend naar het ene reeds met het andere bezig was.
Hij neuriede toen hij de etensbak op de rand van de vensterbank plaatste en de katten ernaast. De bak viel op de grond toen hij ze erop dreef. Porrend met een bezemsteel en daarna smijtend met boeken, dreef hij ze onder een kast vandaan, waaronder ze gevlucht waren en met fonkelende ogen hadden zitten kijken naar hem. Ze bliezen toen hij ze ving. Het vloog in hem op. Bijna had hij ze geslagen, maar hij deed het nog niet.
Ze waren bang voor hem. Ze vertrouwden hem niet meer. Ze waren schuw en waakzaam geworden. Hij zou het ze vergelden! Hij sleepte de katten aan hun nekvel naar de tule gordijnen van de serre. Een meter van de grond zette hij ze erin, vlak bij elkaar. Wat zouden ze nu doen?
Hij deed. Hij handelde. En zij bewogen en deden omdat hij het aan ze afdwong. De katten zelf zag hij nauwelijks meer: hij zag bewegen, reacties, mogelijkheden, en hij zag hun angst, daarachter waren ze verdwenen. Een groot en verblindend licht was in hem ontstoken. - Heen en weer slingerend in het slappe gordijn klommen ze een beetje, voortdurend opzij en achter zich kijkend. En probeerden te draaien om eraf te springen, maar het gordijn bewoog teveel, hun nageltjes bleven in de tule haken, ze durfden zich niet te laten vallen. Maar ze waren er toch af gekomen en hij had ze opnieuw gevangen, trillend van een plezier dat bijna razernij was.
Hij bond hun staarten met een touwtje aan elkaar. Het was moeilijk. Ze probeerden hem te krabben. Ze beten naar hem. Hij zette de kat Noortje, die wilder was, een eindje van de vloer in het gordijn, en omdat de andere kat, Mieke, aan haar staart trok om weg te komen, hield ze wanhopig vast en trachtte te klimmen. Hevig tegenspartelend en blazend kwam Mieke met haar achterpoten van de grond, probeerde zich op haar rug te rollen om zich te verdedigen...
Zijn gezicht gloeide. Hij keek, hij keek... - naar wat keek hij? er zou iets gebeuren, er zou
| |
| |
iets uit ze los komen nu hij al dit afschuwlijke deed en ze dwong - iets overweldigends, iets verblindends dat alles in een handomdraai zou veranderen - en langzaam zakte de onrust weg. Hij vroeg zich niets meer af en niets drong zich op. De wereld was kleiner en simpeler geworden, of liever: er bestond niets meer buiten dit gebeuren om, ja duisternis, chaos. Ze kwamen steeds dichterbij - of ze...? het was ingewikkelder, niet de katten, geen dingen, eerder een beweging, een onophoudelijk veranderen - tot hij er helemaal in zat. Hij dacht niet. Hij keek alleen nog maar. En alles werd zeer eenvoudig en werkelijk. Er was beweging. Er was!
Onophoudelijk drensde een wijsje door zijn hoofd: Fiedeldediedjongdjong fiedeldediedjongdjong, of wat losse rijmende woorden, begeleid door een onbestemd muziekje: ‘Werden met z'n allen...’ en dan: ‘Gevallen... knallen... ballen...’ Zomaar iets. En hij zong het heel zachtjes.
Toen één van de katten zijn arm tot de elleboog met een achterpoot openkrabde, schoof hij het serreraam open.
Hij was niet kwaad, hij was niet woedend om dat krabben, hij was koud en noodlottig. Hij deed alles heel langzaam. Met al zijn kracht slingerde hij de kat naar buiten, hoog boven de tuin. Met stijve gestrekte pootjes, de ogen opengesperd in een verbijsterend staren, wentelde de kat om haar as door de lucht en viel achter in de tuin neer, om onmiddellijk daarop, zonder één ogenblik stilstand als een bal die verder kaatste, laag en snel wegsluipend, in de struiken te verdwijnen.
Er waren twee werelden: de ene; oneindig groot, vol samenhang en bedoeling, vol belofte, warm en helder naar hem toegewend; alles was goed, alles was voor hem, hij zou groeien en worden, het - datgene - waarvan hij onmogelijk kon zeggen wat het was - zou vervuld worden. De andere wereld was duister, klein, benauwd, vol koortsachtige beweging, zonder doel of zin; uitsluitend beweging, onophoudelijk veranderen om zichzelf, bezeten, duister en buiten die wereld, overal aan alle kanten er omheen een huizenhoge razernij... Misschien waren er wel meer werelden.
Later keek hij met dikke ogen om zich heen. De omgeving was koud en opvallend wijd en diep, bood geen enkel houvast. Het was of zijn ogen niet goed in zijn hoofd stonden, verloren raakten in deze ruimte die hem een duizeling bezorgde, deze diepte waarop zijn blikken uitgleden. Hij had geen idee hoe laat het was of hoe lang het geduurd had. Een wolk was in hem opgestegen. Er was geen herinnering, geen later, geen gedachte of plan. Niets, geen enkel voornemen dat hij met moeite een plaats in de wereld, een samenhang met hemzelf gegeven had.
Leek het op vroeger, toen hij nog heel klein was? Niets stond toen vast. Alles stroomde, vloeide, altijd waren er andere vormen en kleuren en bewegingen. Geen ding was ooit hetzelfde: 's morgens waren ze anders dan 's avonds, of 's nachts, of bij regen, of bij zon. Licht dat op iets viel, (het licht bewoog en schoof langzaam over het vloerkleed verder). Fonkelende stippen zonlicht stuiterden door de zacht waaierende gordijnen van de serre op de rieten mat, de rieten stoelen, het geborduurde kleed, dat als draperie langs een hoog rond tafeltje neerhing. Er zat een gaatje in de mat, soms opeens schitterend in dat licht, en hij staarde er geconcentreerd naar: Plotseling was het opgeschoten uit de stromende, vloeiende massa, en als het ware een ogenblik stilgezet voor zijn ogen - hij keek, hij hield het moeizaam vast; het zou onmiddellijk wegdrijven als hij er even niet goed op lette, zoals alles. Wat hij zag was er als hij dat wilde, het was weg als hij dat wilde, en meteen dook er dan iets anders op, schoof naar voren en verdween weer, vervormde; en daarna weer iets anders, en opnieuw... Geen ding was hetzelfde, nooit, gisteren niet en morgen niet en over een uur niet... en hijzelf, hij vloeide mee. Het had geen
| |
| |
doel, het was zomaar.
Hoewel: sommige dingen... stoel, beker, kleed... of mama, papa, beer... kleine vaste punten in het onophoudelijk bewegen en veranderen. Zijn vader en zijn moeder, twee bewegende, babbelachtige vlekken, soms opdoemend, een ogenblik haarscherp, en daarna in rook verdwijnend. En alle honden heetten nog paard, omdat de schillenboer dagelijks langs kwam. En altijd zijn speelgoed; jeep, omdat hij pas een jeep had gekregen, en alle kleuren heetten groen. Het was van een sprookjesachtige geheimzinnigheid, vol verrassingen, vol dingen die nog zouden komen, niets was onmogelijk. Of liever, hij keek en de stoel was er, of de deurknop, of wat dan ook... zijn kroes - en meteen vergat hij het weer als hij het niet meer nodig had. Hij wilde iets en het gebeurde. Hij liep en alles bewoog mee, steunde hem, duwde hem voort - en dan was er hier wat, en dan was er daar wat, alles steeds nieuw en allemaal mooi en goed en fijn, en van hem. Het was zoals hijzelf, heel dicht, met veel warmte sloot het om hem heen.
Het was ingewikkelder. Hij lag in bed, 's middags, waarom wist hij niet meer, en het licht toverde in de kamer. Gedrochten trokken langs, wolven en sommige vreselijke dieren die hij niet goed kon zien, maar waarvan hij wist dat ze vreselijk waren. En ogen, loerend uit hoeken van de kamer en gezichten op het behang, die hij maar even zag. Maar hij was niet bang. Ze waren goed en zacht omdat hij het was. Ze hielden van hem. Hij was veilig. Eén keer zag hij een slang, heel vroeg in de morgen. Licht viel door een kier in de gordijnen op de vloer, en onophoudelijk trokken zijn ogen ernaartoe: Een slang! De slang bewoog, en hij was verstijfd van angst. Hij durfde niet te huilen omdat de slang hem dan zou horen. Hoe lang duurde het? Misschien wel uren. Maar toch was het niet werkelijk ernstig. Was het, als het erop aan kwam, alleen maar een spelletje. Hij had gekeken en iets gezien, en hij was erop gaan letten. Het bestond zo lang hij dat wilde. En dan plotseling schoof iets anders ertussen, zomaar iets, en hij vergat wat hij gezien had, en het dreef ter plaatse weg. Diep onder de dekens verborgen babbelde hij tegen Beer. Hij drukte hem tegen zich aan. Het was warm en knus onder de dekens.
Hij werd verrukt wakker, 's morgens heel vroeg, de zon lag in grote gele velden in de kamer, half over zijn bed; iedereen sliep nog, zijn vader, zijn moeder, Beer ook en hij dacht: ‘Ik ben Jan.’ - (een buurjongetje). Hij dacht het zonder verbazing. Het sprak vanzelf. Of 61 nog iemand anders, een ander jongetje, dat verder in de straat woonde en waarvan hij de naam niet wist, maar dat hij een keer gezien had, of een meisje, maar altijd ongeveer even oud. De ouderen waren de anderen. Soms was hij een boom of een dier, maar dat bleef vager. Een enkele keer dacht hij het vlak voordat hij ging slapen: ‘Morgen ben ik...’, of zomaar, terwijl hij met iets anders bezig was. Hij kroop onder het dressoir en hij dacht: ‘Nu ben ik Bauke...’, want hij was weer gegroeid en Bauke was groter. Het was wonderbaarlijk.
En toen plotseling, van de ene dag op de andere - er was geen overgang leek het wel - veranderde het. Ja wat eigenlijk? Alles koelde af - daar had het het meeste van weg, verdichtte zich, verhardde, stolde tot vaste vormen. Het was nog ingewikkelder; niet alleen tot namen, betekenissen, afzonderlijke voorwerpen die naast elkaar stonden en op elkaar, aan alle kanten om hem heen, die ruimte innamen, doodstil, roerloos, alsof ze er niet waren. Maar hij zag ze wel: stoel, tafel, deur, muur, vloer, ze waren er, op een onbegrijpelijke, vaag dreigende manier; hij kon ze zien en voelen, ze bestonden los van hem en van wat hij deed, en ze verdwenen niet, ook al kon hij ze niet gebruiken - en je moest daarop letten en daarmee rekening houden en zolang wachten en twee nachtjes slapen... en nog veel meer. En het maakte niet uit of de zon scheen of dat het regende en donker was.
| |
| |
Hij stond op de trap die naar de keuken en de slaapkamer leidde, bijna onderaan, een paar treden van de halfduistere gangvloer af, waarop een rode cocosmat lag. Er was opeens een pauze in de bewegingen; het grijpen, het praten en draven, de onophoudelijke veranderingen om hem heen. Hij wist niet waarom. Hij stond stil en keek. Ook vanmorgen was zijn bed weer nat geweest, als zo vaak de laatste tijd, sinds zijn vader weg was. En hij had slaag gekregen van tante Jo - iemand die er ook was. Maar hij was niet kwaad meer, misschien was hij verdrietig. Hij keek naar het donkerbruin gelakte, ongeveer dertig centimeter hoge kistje met het houtsnijwerk, dat, onderaan de trap, dicht bij de deur van de bijkeuken, tegen de muur van de gang geschoven stond. Hij zag het kistje plotseling heel scherp, heel duidelijk, alsof het uit de warrige massa die hem meestal omringde naar voren was gekomen, eruit gelicht. Het was moeilijk te zeggen wat er precies gebeurde. Het overkwam hem steeds vaker de laatste tijd; die stilte waarin hij aandachtig naar iets keek: Dat het kistje zozeer bestond, er was, zonder hem, buiten hem om. Verbijsterend! Hij kon niet ophouden met kijken, nu hij er eenmaal op lette. Verwachtte hij iets? Wat was hij daarvoor van plan geweest om te doen? Hij wist het niet meer. Zomaar iets van lopen en schreeuwen en springen. Een dunne scherpe straal geel licht viel door een kier van de bijkeuken over de gangvloer en klom tegen de wand op. Het maakte de gang nog schemeriger. Er hing een ademloze stilte. Achter de deur van de slaapkamer, aan de andere kant van de gang, hoorde hij de gedempte stommelgeluiden van zijn moeder, die thuis was. Het leek plotseling onbereikbaar ver weg.
Hij had een gewaarwording van duizeligheid, bijna of hij elk moment naar voren kon vallen, of zomaar door de lucht naar het kistje toe zou zweven. Het leek of de ruimte enigszins schommelde - of was hij het zelf? Misschien kwam het kistje wel op hem af, zo heimelijk, zo onmerkbaar, dat het niet goed te onderscheiden was. Om wat te doen? Op een vage manier was dit beangstigend. Hij zat opeens helemaal in zichzelf. Hij kon zichzelf voelen. En de dingen, die plotseling vreemd, niet als hijzelf aanvoelden. Ze bevonden zich overal aan alle kanten om hem heen. Niet meer zoals vroeger alleen een mat - en dat was hijzelf in zekere zin ook - en iets grijs aan de zijkant, wat hij ook was, en dan een hele tijd niets, en dan; stoel, tafel en weer niets, ja beweging, dwarrelen, geruis en gebons, en dan; sleutel, met iets bruins eromheen, maar ook dat was als het erop aankwam niet anders dan hijzelf. Er bestond toen geen onderscheid.
De mat stroomde naar iets weg; drempel. Hij lag op de mat, roerloos, en keek. Hoewel kijken het woord niet was, al had hij zijn ogen open en knipperde hij tegen de zon. Het was anders. Het was vooral méér. Hij hoefde niet te zien om te voelen. Het was zelfs beter van niet. Over zijn hele lichaam hadden zijn zintuigen zich geopend. Een muffe, stoffige geur steeg om hem heen op. Hij voelde het harde scherpe patroon van de mat in zijn huid dringen. Stofdeeltjes dansten in het zonlicht. Het was of warm water hem aan alle kanten zacht streelde, terwijl hij langzaam wegzonk. Hij ademde diep. Overal was warmte. Hij was het allemaal zelf. Het kon nooit op.
Wie kende ze beter, de goede, troostende, ronde of scherpe of harde dingen? De warmte die in ze sliep... Ze voelden aan zoals ze eruit zagen. En dingen: afblijven - pasop - au - pijn... en de geluiden die ze maakten, verwelkomend als hij eraan kwam, babbelend en kletsend achter hem; ze steunden hem, waggelden als hij, en hij schreeuwde en kraaide. Of ze bewogen zich gehaast langs hem. De mat huppelde de trap af en daarna de gang door... Verrukte goede dingen.
Hij hing aan de deurknop; grijs sprong de keuken op hem af - duizelingwekkende ruimte, zwaaiend, wuivend, zo hoog, zo diep dat hij bijna voorover viel. Achter het voorgebergte van het aanrecht zijn stoel, de tafel, en
| |
| |
daarop de witte kroes met koude witte melk: welkom!
Soms 's nachts veranderd onder zijn ogen, vreemd, angstaanjagend, plotseling verder weg. En bijna onmerkbaar kwamen gruwelijke dingen onder de gewone dingen uit. En slopen onbewaakt rond. Ze waren niet meer die ze hoorden te zijn. Ze waren week geworden, vochtig, de muren en verre dingen gezwollen als spons. Onbeweeglijk zijn. Kijken, kijken, kijken! Het bleef gebeuren... maar meestal viel hij in slaap, en Beer was er. En hij klemde Beer tegen zich aan en hij praatte, en hij vertelde aan Beer. Dat wat gestalte aannam en onrustbarend was, doofde uit. En langzaam zweefde hij samen met Beer de ruimte in. En als het toch te erg werd en niet meer ophield, kwam zijn vader of moeder en haalde hem weg, en het viel van hem af als water; opblijven! Met knipperende ogen, nog half huilend verscheen hij in het gepraat en het licht: De laatste gast.
En later speelde hij tussen de diagonale voetsteunen van de tafel, geruisloos als een insect, om het privilege niet te verspelen: opblijven! Om hem heen een haag van benen, boven hem gelach, gerinkel van glazen, praten. Het was onverstaanbaar maar wonderbaarlijk. Opblijven! Zijn ogen schitterden. Niemand lette meer op hem.
Nog later hing hij half uit het raam, met zijn knieën op de eikenhouten leuning van de grote bruine stoel, zijn buik op de vensterbank. Zijn vader zat in de stoel en hield hem om zijn middel vast, en zijn moeder stond aan de andere kant en hield hem ook vast. Alles was van hem. Alles was prachtig. Nergens was gevaar. Met grote ogen, luisterend en voelend met al zijn zintuigen, keek hij om zich heen. Nooit had hij gevoeld dat er zo'n overeenstemming was, zo vol reusachtige belofte, zo vol zekerheid, voor hem! Voor hem! De gasten waren fluisterend en heimelijk verdwenen. De kamer achter hem was verduisterd. En voor hem strekte het zich uit, oneindig ver en groot, welfde zich als een kathedraal. De hemel was licht. Een paar ronde compacte wolken dreven over. Nooit had hij de wereld zo gezien.
De lucht was zacht en vochtig, bijna zonder wind. Het was alsof hij zo weg kon drijven, de ruimte in... alsof het al zo was; samen met zijn vader en zijn moeder dreef hij weg, voor altijd, voorgoed, in die onbeweeglijke stille, onveranderbare ruimte, die toch zo dichtbij was, zozeer voor hem, dat het leek of hij hem aanraakte, en omhelsde. En hij raakte hem aan en omhelsde hem en hij verdween erin.
Hij kon het niet bevatten, zo anders en nieuw was het. Onophoudelijk keek hij naar de sterren, een wolk en de donkere omtrekken van huizen en bomen ver weg. En het zilveren licht daarop. En de spoorbaan en het station. De lome, tevreden stemmen van zijn vader en zijn moeder dwaalden om hen heen. Soms buiten zachte stemmen en voetstappen, heimelijk, dicht langs het huis. En zijn vader groette zacht, en zijn moeder groette zacht, en ze praatten tegen onduidelijke schimmen buiten. En hij keek met instemming toe: Ze hoorden er ook bij...! En hij hoefde nog niet naar bed en het was al heel laat en nooit was hij zo laat op geweest en het bleef maar duren en nooit zou het anders worden... was het ooit anders geweest? Altijd had hij hier gelegen, kijkend, luisterend en voelend. Niets was hiervoor, niets zou hierna komen. Dit zou duren. Het was of hij steeds dieper ademde.
Niet zoveel later, hoe lang daarna wist hij niet, was zijn vader verdwenen. Zijn vader was naar de hemel. Daar was het fijn. Jawel. Hij had er geen enkel beeld bij. Het zei hem niets. Hij dacht er nooit aan. Het, dat alles wat hij meemaakte en zag en deed, was gewoon weer opnieuw anders geworden, zoals steeds tot nu toe. Er waren nieuwe dingen en gebeurtenissen en bezigheden. Het ging almaar verder, en hij was druk en geconcentreerd in de weer. Op de plaats van het een was het andere gekomen, dat was nieuw en verrassend. Hij stond daar verder niet bij stil.
Maar niemand liet hem meer tegen het pla- | |
| |
fond van de slaapkamer lopen, of paardje rijden, of gooide hem lachend omhoog en ving hem weer op, terwijl hij kraaide van plezier, dwars door de angstig waarschuwende stem van zijn moeder heen - en het ritueel van de ochtend was ook verdwenen: nooit meer dribbelde hij opgetogen, met platte petsende voeten op het zeil achter de twee reusachtige bedden, op en neer, van de openslaande deuren die naar de waranda en de tuin voerden tot de muur en terug, zonder ophouden, Beer aan een oor achter zich aan sleurend - of zijn po - langs de wastafel en zijn eigen bed met het houten traliehekje, heel bedrijvig en een beetje ongeduldig opgewonden zonder dat hij precies wist waarom, nog naglimmend van de ochtendlijke wasbeurt. Hij maakte geluidjes en zwaaide met zijn armen. Maar dat nam hem niet helemaal in beslag, want af en toe gluurde hij naar zijn moeder, en naar zijn vader, die nog onbeweeglijk en bijna helemaal verborgen onder de dekens in bed lag.
Zijn moeder zei: ‘Wes, wakker worden, opstaan, het is al...’
Ze trok aan de dekens.
Tegen wie had ze het? Met grote ogen luisterde hij en keek toe, uiterst verwonderd. Bovenop Beer gluurde hij over de grote, donkerhouten opstaande rand aan het voeteneind van het bed. ‘Wes,’ wie kon dat zijn? In de twee bedden was verder niemand te zien. Hij kon er maar niet aan wennen... - En nu plotseling was er niemand meer. Er was een stilte om heen gevallen, iets als kou.
Toen al waren de eerste vermoedens gekomen dat er nog veel meer was en dat dit veel ingewikkelder was en chaotischer, zonder de samenhang die hij altijd gevoeld had. Wat zat er allemaal achter? Dit vermoeden flitste langs zonder dat hij er verder aandacht aan schonk, zomaar tussen het spelen door, of bij andere doodernstige dingen. Waarom was iedereen weg?... Onbegrijpelijk...! En Beer was ook weg. En er werd niet meer gezongen door zijn moeder. Zijn moeder huilde. Of ze was er niet.
Een enkele keer werd hij midden in de nacht wakker. Ademloos van ontzetting opschietend uit iets dat zwart was geweest, beweeglijk sponsachtig: Hij had ergens in vastgezeten, het trok aan hem, heel dreigend. Het had het meeste weg van een tuin vol donkere, waaierend naar hem grijpende planten, bomen die naar hem toe helden, over hem heen leunden. Grijpende takken die zich spreidden als handen. Langzaam zakte hij in slappe, zuigende modder weg. En dan zomaar, plotseling, een wijd golvend, onophoudelijk veranderend landschap waar hij boven zweefde. Hij kon elk moment vallen. Hij hield zijn adem in. Het landschap dreigde zich over hem te stuipen... Of hij dook op uit een andere verschrikking, die nog niet duidelijk was geworden en waaraan hij nog maar net op het laatste nippertje ontsnapt was. Alles schommelde en kantelde nog voor zijn ogen, toen hij ze open deed en in het duister staarde, doodsbang opeens. Hij had iets gehoord, een dof gesmoord geluid, heel vlakbij. Wat was dat? Meteen wist hij het weer: het was zijn moeder, ze huilde, ze was ook bang. Hij durfde geen beweging meer te maken. Wat moest hij beginnen? En Beer was ook al weg.
Maar dat was het niet alleen. Andere geheimzinnige gebeurtenissen vonden plaats. Hij stond vol ongeduld in de keuken, bij het aanrecht. Zoals elke morgen werd zijn bord met pap en melkpoeder onder de kraan gehouden door tante Jo. Het raam van de keuken lag op straathoogte. Plotseling, terwijl hij daar stond en zomaar wat keek, trok heel dicht bij het raam een lange rij laarzen en broeken voorbij Meer kon hij er niet van zien, alleen laarzen en broeken. De passen waren precies gelijk. Het maakte een dreunend, en tegelijk scherp metalig geluid. En op een bepaald moment flitste er licht op alle laarzen. Hij keek er verbaasd naar. Hij had zoiets, zover hij wist, nog nooit gezien - maar hij vond het mooi, allemaal gelijk en zo veel en zo dreunend. Het wekte een speciaal gevoel in hem op. Toen merkte hij dat het doodstil in de keuken was, een vreemde
| |
| |
kale stilte die hij al kende. Tante Jo hield het bord vast zonder nog een beweging te maken. En toen hoorde hij een schor, stotend geluid achter zich: ‘De rotzakken!... de vuile rotzakken!’ Hij herkende de stem niet. ‘Daar gaan ze, de bloeddorstige rotzakken!...’ De woorden rolden en balden zich samen. Hij vond ze mooi. Nieuwe woorden. Hij begon te schreeuwen: ‘Rotzakken, rotzakken...’ Hij kon niet verder. Een hand sloot zich om zijn mond, hard, kwaad, zonder iets te zeggen, zodat hij niet durfde tegenspartelen. Er werd gefluisterd: ‘Niet zeggen als...!
Verwonderd en geschrokken keek hij om zich heen. Zijn moeder bevond zich ook in de keuken. Hij kon niet zien of ze huilde.
Een paar dagen later speelde hij buiten. Vlak bij het huis, want verderop was het gevaarlijk, daar lagen grote stammen over de weg. Soms zag hij daar die mannen met die laarzen. Maar hij lette er niet op. Bedrijvig trok hij polletjes gras, die tussen de stenen van de straat groeiden, los en legde ze onderaan de muur naast het portiek. Een groen randje reikte al tot aan het keukenraam.
Waar was die oude man vandaan gekomen? die er zo raar uitzag, heel krom en vies, met een grijze verwarde baard, en ogen waar hij niet goed in kon kijken? Hij rook vreemd. Nog nooit had hij zo iemand gezien. Hij stond naast hem en greep hem zomaar vast, en schudde hem heen en weer, met pijnlijk knijpende vingers in zijn arm, zodat hij niet meer weg kon lopen. Maar hij zou het ook niet gedurfd hebben, hij had het niet gekund, zo onverwachts was die overgang, van polletjes gras aanslepen, gonzend van plezier, en alleen die polletjes en de muur van het huis maar zien, en alles om hem heen licht en helder, van een zorgeloze ontspannenheid die geen aandacht vroeg - en nu dit.
De oude man praatte tegen hem op een onbegrijpelijke manier, die heel dreigend was, alsof hij iets ergs gedaan had. Maar hij wist niet wat. Hij was verlamd van schrik. De oude man was vast heel kwaad. Hij boog zich steeds meer naar hem toe, met zijn gezicht vlak voor hem, zodat hij bijna achterover viel. Huilde hij toen al? Als dat al zo was, wist hij het niet. Hij durfde zelfs niet meer te schreeuwen. En er was niemand in de buurt toen de oude man lucifers aanstak en vlak bij zijn gezicht heen en weer bewoog. Zo dicht bij zijn gezicht dat hij de gloed voelde. En steeds dichterbij, en steeds opnieuw. Vlak voor zijn ogen. En dan verkruimelde hij de afgebrande lucifers tussen zijn vingers en stak andere aan en lachte en schudde hem heen en weer en praatte maar, praatte maar - of praten? Het was sissen, lispelen, spugen. Hij kon het niet verstaan of begrijpen. Een stortvloed, een hagelbui die over hem heen sloeg, en die zich soms verdichtte tot een enkel woord: hel... branden... verdoemenis... ook jij jongetje, ook jij... zoals die lucifers... pas maar op... Maar al was hij niet in staat om het te begrijpen, hij zag het. Een reusachtige ruimte vol onafzienbare branden; - gele en rode vlammen die knetterden, - laaide op voor zijn ogen. Maar vager, onbestemder, en daardoor afschuwelijker; aan- en uitflakkerend als een lamp. Hij zag het dwars door al het andere; de huizen, de bomen, de straat heengebroken, ervoor geschoven, opengeklapt als een deur. Een onbeweeglijke, duizelingwekkende ruimte, waar hij verstard in keek. Al was de straat er nog wel, en de huizen, maar ze waren op een bepaalde manier onherbergzaam geworden, alsof ze zich voor hem gesloten hadden.
Hoeveel later, hij wist het niet, het gebeurde was onbeweeglijk en tijdloos geweest, struikelde hij schuddend van het huilen de trap van het portiek op, en bonsde op de deur. Zijn broek was nat en zwaar tussen zijn benen. Hij kon bijna niets zien.
Hij vertelde wat er gebeurd was. Maar hij kon het niet vertellen. Het had er niets mee te maken, wat hij zei. Ze stelden hem gerust. Maar hij had het gezien, en hij zag het steeds opnieuw. Er waren verschrikkelijke dingen, die niemand weg kon halen of kon laten verdwijnen, die hij zelfs aan niemand kon vertellen.
| |
| |
Het was niet alleen angst en schrik, het was ernstiger. Alles wat hij niet begrepen had, alleen gevoeld en soms vermoed, terloops nog in het voorbijgaan, was dit. Een andere, onherbergzame wereld was losgebroken. Er was iets verschrikkelijks aan de gang - en hij had het gezien en hij was er alleen mee. En al zeiden ze (tante Jo, zijn moeder) dat het niet waar was en niet bestond! Hij had het gezien! En hij bleef het zien, de volgende dagen toen hij koorts had en in bed lag in de huiskamer, en speelde op het kussen: zijn arm was een boom, en zijn hand en zijn vingers de takken en de bladeren. En hij keek naar buiten, naar de kinderen die daar speelden. Het leek grauw buiten, en veel massiever en dieper dan hem ooit opgevallen was. De stemmen van de kinderen klonken ijl, dun of ze verwaaiden, of ze er los op lagen, eraan toegevoegd waren, toegevoegd aan een wereld die kil en gespannen zich inhield, maar die los zou barsten in razernij. Het was nog verwarrender. Maar al kon hij het niet zeggen, hij wist het voor zichzelf. En voortdurend laaide het op voor zijn ogen, brak het los met een klein schokje, bijna met een tikje als van een luchtbel die stuksprong zodat zijn huid samentrok en iets in hem zich verhardde om het af te weren. En niemand schoof ertussen, haalde hem weg uit deze verschrikking.
Na een paar dagen nam het af. De gewone dingen begonnen weer, spelen rennen praten eten, maar hij durfde niet meer naar buiten de straat op. Ook al dacht hij er niet aan, hij wist dat het bestond. Vlakbij bleef het op de loer liggen. Af en toe dook het op en raakte hem als een zweepslag. Er was een gespletenheid, een gebrokenheid; er waren meer werelden. Het was nog niet lang geleden. Maar eerder, daarvoor al, was er langzaam iets in hem afgekoeld; de zekerheid, het vertrouwen in een fantastische wereld die steeds groter zou worden, steeds stralender - en hij was onkwetsbaar in die wereld, almachtig. Die belofte verdween, evenals het harde gretige verlangen naar alles wat nog zou komen, wat hij nog niet kende, en wat allemaal speciaal voor hem zou zijn.
En nu opeens, terwijl hij onderaan de trap stond, en naar de mat keek, en naar het donker gelakte kistje, met het houtsnijwerk, tegen de muur, naast de bijkeuken, waaruit een dunne scherpe straal geel licht met dansende stofdeeltjes de gang in priemde, was het definitief. Er was afstand. Stil en onbeweeglijk lagen de dingen vóór hem. Hij wist niet waarom hij zo keek. Of toch wel: hij had het kistje gezien en de mat nog ver beneden hem, zomaar, omdat zijn ogen erop rustten toen hij de trap afliep, en iets had hem getroffen, en hij keek echt - en dat kijken was iets heel anders dan bewegen en springen en rennen; en daarom was hij uit die beweging gevallen, die zich niet meer doorzette nu, waarop hij de aansluiting niet meer kon vinden. En meteen verscherpte het kijken zich, toen hij het eenmaal deed. Dat was het moment waarop het gebeurde.
De dingen zagen er maar vreemd uit, nu hij zo keek, heel anders dan gewoonlijk. Ze leken plotseling kil, en op een eigenaardige manier massief, alsof ze zich in zichzelf teruggetrokken hadden, afgewend van hem of zoiets. Maar dat was het niet helemaal. De dingen hoorden bij elkaar. Ze gingen in elkaar over. Dat zag hij nu. Niet hier iets, en dan daar, en dan verderop nog iets... nee overal.
Er was nergens een opening. En hij was alleen dit lichaampje, Ewout, helemaal alleen! En zij waren samen. En ze keken verstard naar hem. En hij keek verstard terug. Ze wachtten, ze luisterden, en het leek wel of ze praatten over hem, dat was dat suizen dat in de gang hing. Hij keek om zich heen. Behoedzaam opeens, schuw, heel voorzichtig, alsof hij op zijn tenen wegsluipend hun aandacht niet zou wekken. Hij moest er langs! Hij moest erover heen! Maar de dingen waren overal. Hij stond er al op! Hij stond er al op...!
Misschien was het toch niet alleen angst, misschien was het ook opwinding. Hij was eigenlijk niet echt geschrokken, of bang. Het over- | |
| |
heersende gevoel was verwondering.
Opeens zag hij de rode cocosmat weer onderaan de trap, drie treden lager, en de afstand die er was. En meteen op hetzelfde moment week de verstarring en begonnen de dingen weer te stromen. Hij dacht: ‘Zo groot word ik... later... later...’ Meteen sprong hij van de trap af. De mat leek alweer verder weg, nog ver weg! Hij dacht: ‘Ik ben groter geworden!’ Het was buitengewoon. Met iets van verwondering en trots keek hij naar het gelakte donkere kistje tegen de muur, slechts dertig centimeter hoog. Zo groot was hij geweest, vroeger... zo groot als dat kisje, en nu al zo groot! En hij werd nog veel groter. Nog groter dan Lange Wim (dat was de zoon van tante Jo, die er ook was). Hij dacht: ‘Nu ben ik Bouke...’ - want Bouke was groter - ‘en Ludwig is nu ik... wie zou Bouke geworden zijn...? Joop, Hans, Jan, Connie...’
Het was erg ingewikkeld. Zouden ze het zelf al weten? Hoe was het mogelijk dat hij nog hier was? Hij dacht: ‘Ik ben nog hier.’ Hij dacht: ‘Ik...’, en het was of hij door een gat in zichzelf wegzakte. ‘Ik ik ik...’ Het was een duizeling. Hij liep van onder tot boven vol warmte en vochtigheid. Zo plotseling en hevig dat zijn keel pijn deed, en ook zijn borst, die opeens te klein was, en hij moest onophoudelijk slikken, alsof hij elk moment kon gaan overgeven of zou gaan huilen. En toch, tegelijk was het of hij moest springen en rennen, en niet wist hoe gek hij wel moest doen. Ook de dingen om hem heen bewogen, zwaaiden, waggelden, maakten uitnodigende sprongetjes. En meteen nam die beweging hem op en voerde hem mee. Hij kon niet meer stilstaan en denken. ‘Mama, mama...!’ Hij huppelde weg, en de mat huppelde mee, en sloeg de hoek om langs de keuken en het kolenhok, naar de slaapkamers. ‘Mama... ik ben nou Bouke...! Mama...’
Ze waren teruggekomen, de pauzen, de momenten waarop de wereld minder vol werd, minder stromend, niet meer dicht en veilig om hem heen, maar bleek en gebroken, stilstaand, een wereld die niet was als hijzelf, maar onverschillig en afwijzend. Hij was ervan gescheiden en alleen. Het wonder van de nieuwheid, de verrukte verwachting was weg. Steeds minder vaak werd hij 's morgens opgetogen wakker, terwijl hij dacht: ‘Ik ben nu...’ Hij was het niet. Hij wist beter. Hij had herinneringen. In die tijd begon hij ook te vertellen. Niet zomaar wat als tegen Beer, babbelend omdat het gezellig was en behaaglijk, maar over dingen die hij wilde doen (en hij deed ze dan), of wilde hebben (en hij kreeg ze), of wilde worden... Het was een wereld zonder verwarring of dubbelzinnigheid, waarin hij zich dan, al vertellend, bevond. Alles wat hij maar wilde was dan mogelijk. De werkelijkheid was niet weerbarstig of afgewend, maar had een doel. En van alle gebeurtenissen die hij zich voorstelde, was hij het middelpunt. En daarover vertelde hij. Er bestonden dan geen onbruikbare dingen meer, of onverschillige dingen. De wereld, de werkelijkheid, eindigde aan de horizon van dit gebeuren. Daarbuiten was niets meer... ja duisternis, een golvend en kolkend vervagen. Het voelde zoals vroeger: een werkelijkheid die koesterend vol zekerheid en geluk, dicht om hem sloot. Alles was als hijzelf.
|
|