| |
| |
| |
Portfolio Journaal van een Reis naar Engeland, in de maand Juli van het jaar 1978 gedaan,
Bevattende Indrukken van zogeheten Follies en Landschapstuinen, en Beschrijvingen van alle deze Zaken, alsmede van Steden en Personen, Includerende vele Curieuze Voorvallen en Conversaties, opgetekend door Wim G.J.M. Meulenkamp.
I
Folly is dwaasheid. Een folly is een dwaasheid, een architectonische dwaasheid. En dwaasheden kunnen we niet gebruiken, ze zijn nutteloos, ja zelf gevaarlijk - dwaasheden kunnen ons hele systeem van ratio en utiliteit door de war brengen. Ach, vroeger, toen men nog niet alles in kaart had gebracht en eigenlijk ietwat achterlijk was, vroeger kon je je dwaasheden permitteren. Maar niet in de twintigste eeuw! We bouwen nu zoals het hoort - mathematisch en zonder phantasie, de architectuur als kunst is non-existent - leve de computer en het economisch bouwen.
De achttiende en negentiende eeuw in Groot-Brittannië zage bij tijd en wijle een vorm van bouwen die termen als belachelijk, irrationeel, romantisch, obscuur, curieus, bizar, verkwistend, elitair, excentriek, uit-de-tijd, extravagant, morbide, absurd, frivool en exotisch rond zich verzamelde, een aardig rijtje moderne obscene woorden die allen de folly aanduiden.
De gemiddelde student bouwkunde of degenen die nog het trieste lef bezitten zich met de ooit zo geroemde titel van architect te sieren, zouden schrikken bij de opsomming van stijlen welke de folly tot folly maakten (zoiets leest men toch niet in de Avenue!) - de ‘gothick’ en gothic-revival stijl, de grotesque en rustieke stijl, de chinoiserie, de moresque en de japanesque stijl en de egyptische, griekse en romeinse neo-stijlen. De verschijningsvormen van de folly zijn er vele en wel in grote verscheidenheid: ‘sham ruins’, torens, grotto's, ‘eyecatchers’, pagoda's, mausolea, zuilen, hermitages, obelisken, tunnels, triomphbogen, kiosken, ‘sham castles’, ‘cottages’, urnen, tempeltjes, pyramides, ‘ice-houses’, gazebo's, cascades, bronnenhuisjes, watertorens, ‘umbrello's’, bruggen en zelfs hele dorpen zijn de meest voorkomende dwaasheden.
Rond sommige follies (en dit zijn ongetwijfeld de meest interessante bouwwerken) hangt de geur van waanzin. Soms is het de waanzin van Ophelia, maar vaker die van de hofnar. Er zijn follies die met hun tuinen even duister en donker, kronkelend en stuiptrekkend, dreigend en afschuwwekkend zijn als het verziekte brein van de melancholicus, de schizofreen en de romanticus. Er zijn follies die gebouwd zijn als, wel of niet vermeende, uitingen van een obsessie - het eindeloos gewroet in nooit recht lopende tunnels, het bouwen van lange, phallische torens, het oprichten van obelisken, triomphbogen, pyramides en zuilen die geliefkoosde mensen, dieren, dingen of ideeën memoreren. Er zijn echter ook lichtvoetige follies, tekenen van ‘mild insanity’, excentrieke welwillendheid en een humoristische overtuiging - practical jokes in steen.
De veronderstelde excentriciteit van de folly- | |
| |
1 Resten van Fonthill Abbey
| |
| |
2 Een ‘cone’ te Barwick Park
| |
| |
3 Jack the Treacle Eater, Barwick Park
| |
| |
4 Temple of the Four Winds, West Wycombe Park
| |
| |
5 Eyecatcher, Wroxton Abbey
| |
| |
6 Octogan Temple, Studley Royal
| |
| |
7 Ruïne van een folly te Hackfall
| |
| |
8 Chinese Tower, Alton Towers
Omslag: Temple of Fame, Studley Royal
Foto's: Geert Tomlow
| |
| |
bouwer, of, als er een architect als tussenpersoon bestaat, de opdrachtgever (en er blijkt een verrassend aantal tamelijk bekende architecten, normaal met neo-palladiaanse bezigheden, wanneer de maan vol is, de honden huilen en het uur dat van twaalven is, het land rond te waren in de geestelijke kleding van de follybouwer) is een belangrijk aspect.
Veel heeft de folly, de folly die trouwens (Europese navolgingen uitgezonderd) enkel in Groot-Brittannië voorkomt, ook te maken met de landschapstuin. De meeste follies zijn neergezet in de jaren tussen 1730/40 en ruwweg 1840, het tijdperk waarin ook de landschapstuin haar opkomst en neergang beleefde; de landschapstuin die hoog mode was en dus, zoals we altijd zien bij modeverschijnselen, eveneens werd nagevolgd door personen die er misschien in het geheel geen behoefte toe hadden, er waarschijnlijk geen gevoel voor bezaten en er zeer zeker weinig van snapten. Zo zien we het ook bij die follies welke we in de landschapstuin tegenkomen: sommige van deze werken zijn zo onimaginatief en karakterloos dat ze tot de cliché's van een mode behoorden. Het voorkomen van vele follies in landschapstuinen brengt met zich mede dat hun bestaansreden gelieerd is met de theorieën welke de landschapstuin voorafgingen, begeleidden en volgden - de folly kan een uiting zijn van het streven naar ‘the picturesque’, ‘sham ruins’, hermitages of pagoda's zijn door hun vermeende ouderdom, hun exotisme, bouwstijl en hun associatieve werking een pittoresque verlevendiging van een tuin. En zo kan een duistere, vochtige grotto verbonden worden met het ‘sublime’, terwijl klassieke tempeltjes de vloeiende lijnen van ‘the beautiful’ versterken. Ook hier bemerken we de ondoenlijkheid alle motivaties tot het bouwen van een folly te onderkennen. Heeft de sehnsucht naar een aards paradijs, een motief dat in veel van de contemporaine literatuur rond de landschapstuin voorkomt, enige invloed op de country squire die zijn dagen doorbrengt met het paardrijden, het van paarden afgeworpen worden en het achter de rijdieren aanrennen, maar die toch zijn tuin ‘improved’ wil zien? Heeft de associatieve waarde van tuingebouwtjes bij poëtisch gevoelige ‘Amateurs of the Arts’ iets van doen met
het woeste individualisme van de ware follybouwer? Als Lady Rolle in 1839 haar echtgenoot op zijn verjaardag verrast met een op hun landgoed van Bicton House verscholen hermitage en een China Tower, raakt dit dan de kern van de follygedachte of is het juist een abject voorbeeld van de modieuze exploitatie van een origineel idee? Een ding is zeker: in een eeuw die zulke criminele verenigingen gelijk het Bauhaus heeft gekend en waar Viva-neo-kneuterigheid als in Maarssenbroek, alwaar ‘architecten’ het als phantasievol beschouwen wanneer ze het in hun godvergeten hoofd halen om na iedere honderd woningen drie dakspanten en een raam anders te plaatsen, als ‘nieuw-bouwen’ wordt beapplaudiseerd, in een dergelijk tijdperk kunnen we de folly beter vergeten. Daar zijn we tenslotte een rationele eeuw voor.
| |
White Horse Hotel, Salisbury
donderdag 13 juli
Well, England at last!
Zoals afgesproken stond een chauffeur met auto mij op te wachten bij mijn aankomst in Dover. De wagen bleek een Wolseley te zijn - perfect! De chauffeur draagt zelfs een pet en een onduidelijk jasje en heet Barry - een afschuwelijk Free Cinema-achtige naam, zodat ik hem meteen Jack the Treacle Eater heb gedoopt, naar het beeld op de gelijknamige folly, een folly die ik over enige dagen in Barwick Park hoop te bezoeken. Barry, Jack dus, wenste me ogenblikkelijk mede te delen dat het reisprogramma dat ik had toegezonden schier onuitvoerbaar was - we zullen zien.
De Wolseley rijdt heerlijk en Jack is talkative, maar weet zijn afstand te bewaren. Mijn queeste schijnt hem te bevreemden: ‘I've driven many an American or Continental bloke to tour the English cathedrals an’ those
| |
| |
sort of places, but I've never done those queer buildin's you're lookin' for - tho' I guess it's goin' t' be fun. One gets fed up with all them churches!’
Bij het vallen van het licht dineerden we op de Hog's Back, een curieuze, langgerekte heuvel tussen Guildford en Aldershot. Dit is werkelijk de laatste keer dat ik Engelse paté probeer!
De laatste tientallen mijlen naar Salisbury waren positively eerie - duisternis met enige flarden halfduister en grondmist, de koplampen tegen de boombasten, zodat het effect van de autorit uit Lang's Das Testament des Dr. Mabuse werd verkregen.
Morgen een poging de resten van Fonthill Abbey te bezoeken en een hernieuwd bezoek aan Stourhead.
| |
II
Beschrijvingen van follytorens geven vaak de indruk dat het hier slechts om uitzichttorens gaat die enkel en alleen met de bedoeling zijn neergezet om op mooie zomerdagen over het land te kunnen uitkijken, de werklui in de gaten te houden en, een zeer menselijke fout, de buurman jaloers te maken; een buurman die dan ook prompt een toren zal bouwen die tien, twintig, dertig meter hoger is en die alles in het werk zal stellen degene die hem voor is geweest failliet te krijgen, zijn land te kopen en de eerste toren tot de laatste steen af te breken.
Maar rond deze torens ontwikkelde zich een vreemde mythe, de torens zelf werden de oorsprong van haast fetisjistische opsnijderij. Het is opvallend dat er haast geen enkele toren is die niet het uitzicht zou bieden over zeven counties, soms zijn het er meer, veel meer, maar zeven blijft het magisch getal. ‘From my folly,’ zei de bouwer van Kemeys Commander, een negentiende eeuwse toren, trots tot zijn vader, ‘from my folly you can see seven counties!’ ‘Yes,’ was het antwoord, ‘and from seven counties they can see your folly!’
Harlow Hill Tower (1829) bezorgde zijn eigenaar een bijzonder historisch en cultureel uitzicht: ‘It is possible to see seven of the great battlefields of England, the scene of 24 minor skirmishes, 20 market towns, 17 castles, 23 abbeys and monasteries, 70 county houses and 200 churches and all these with the naked eye.’ Ook Stradling's Folly (1840) verruimde de blikvelden van lichaam en geest: ‘One cathedral, thirty-five churches and chapels, Glastonbury Tor, King Alfred's Tower [te Stourhead], two columms, five lighthouses and much else.’
Edward Copplestone werd in 1828 bisschop van Llandaff in Zuid-Wales. Hij schijnt niet graag zijn landgoed in Devon te hebben willen verlaten om bij zijn kudde te verblijven. Teneinde die kudde op symbolische wijze te kunnen observeren en om niet de vermoeiende reis naar zijn bisdom te moeten maken, bouwde hij een Italianesque toren waarvan hij hoopte dat hij hem boven Wales zou kunnen verheffen. Als zo vaak bij de follytorens stonden tussen hem en het object van zijn interesse enige heuvels in de weg die hij zelfs niet met de dertig meter van lichamelijke verheffing die de toren hem bood kon overwinnen. Niet alleen landeigenaren en bisschoppen blijken de behoefte te hebben bezeten boven land en mensen uit te torenen, ook koeien schijnen over dergelijke emoties te beschikken. Te Curry Rivel staat de Burton Pynsent Tower vanwaar men een blik kan werpen op het graafschap Somerset (en ongetwijfeld zes andere graafschappen). Dertig jaar geleden besloot een koe de toren te beklimmen doch tweemaal geraakte ze klem en moest achterwaarts uit de toren getrokken worden. Een derde poging gelukte echter, de koe bereikte de top en stortte vervolgens naar beneden. Of het zelfmoord was, of dat de koe van vermoeidheid of pure emotie bij de aanblik van zeven graafschappen en talloze culturele monumenten omlaag is gevallen, weet niemand. Een nog hogere graad van emotie is verantwoordelijk voor May's Folly in Kent. May's
| |
| |
Folly is een tachtig meter hoge gothic revival toren gebouwd in 1840 door Walter Barton May. May's vrouw zou zijn weggelopen met een boer uit de omgeving en teneinde zijn vrouw terug te lokken bouwde May de toren die zijn vrouw overal waar ze verbleef zou achtervolgen. Het verhaal is te mooi om waar te zijn, ook vanwege de psychologische implicaties: protserig staat de toren, rank en phallisch, eenieder die hem ziet uit te dagen, het lijkt op puur exhibitionisme.
Een der laatste excentrici en een der laatste follybouwers was Lord Berners. In de twintiger jaren van deze eeuw kon men hem in Zuid-Frankrijk veelvuldig zien rijden in een auto waarin hij een harmonium had laten inbouwen en dat hij bespeelde wanneer het landschap hem daartoe inspireerde. Wanneer men dan toevallig in de buurt was kon men de muziek bij vlagen horen en dan kwam Lord Berners' automobiel om de bocht, een chauffeur in uniform voorin, en achterin Berners zelf, zittend aan zijn harmonium met vlinders gelijk een aureool om zijn hoofd, een ironische glimlach rond zijn lippen en een monocle in zijn oog. In 1935 besloot hij een neo-gothische toren te laten bouwen op zijn landgoed. Follyverwikkelingen bleven niet uit: Admiraal Clifton Brown, die in de omgeving woonde, maakte bezwaar tegen de bouw van de toren omdat die zijn uitzicht zou bederven, waarop de architect hem duidelijk probeerde te maken dat hij geen last zou hebben van de toren, tenzij de admiraal, ha ha, door een telescoop zou kijken. ‘Het is mijn gewoonte het uitzicht te bewonderen door een telescoop!’ was het gepiqueerde antwoord van de admiraal.
| |
M 4, Salisbury-Oxford
maandag 17 juli
Het programma is inderdaad niet waar te maken, zodat ik verschillende follies (bijna de helft) dien te laten vallen; doch het geeft me in ieder geval meer tijd de overgebleven, veelal belangrijkste, follies grondig te bekijken. Veel tijd gaat verloren aan het zoeken van de bouwwerkjes, die vaak onbereikbaar lijken te zijn temidden van korenvelden of op beboste heuvels verscholen staan. Zolang ze niet in touristique bekende landschapstuinen staan moet men ze pogen te bereiken door het doorwaden van kreupelhout en struikgewas, beken en riviertjes, de diverse soorten granen en netels. - De forse laarzen blijken niet voor niets meegenomen, hoewel mijn kleren gelukkig gespaard blijven van nattigheid en doornen. De eerste sporen van het uitgebreide Fonthill Abbey-estate kon ik ontdekken te Fonthill Bishop in de vorm van de grote met satyrkoppen bekroonde rustica toegangspoort tot het park (en vroeger het oude huis Fonthill Splendens), een park dat nu in verschillende delen is uiteen gevallen. In Fonthill Gifford, het volgende dorpje, raadde men me aan om alle privé-borden te negeren en gewoon door het bos te rijden tot ik op de overblijfselen van de Abbey zou stoten.
Opgewonden als een kind raakte ik toen de Wolseley de beboste oprijlaan naar de Abbey ingleed. Hier was het dat William Beckford rond 1800 Fonthill Abbey had laten bouwen, een enorm kruisvormig country-house dat op een abdij had moeten gelijken. Geen van beiden was het echter geworden, doch een van de merkwaardigste architecturale scheppingen die men ooit had kunnen voltooien. Beckford, millionair, schrijver van onder andere Vathek, kunstverzamelaar en musicus (als vijfjarige kreeg hij les van een achtjarige Mozart), kon zijn fortuin besteden aan Fonthill, met zijn toren welke haast even hoog was als die van Salisbury Cathedral, en de omliggende domeinen waar hij een landschap schiep dat de ‘picturesque’ theorieën van Uvedale Price en Richard Payne Knight volgde.
In plaats van onder de handen van twintigste eeuwse gothick-hatende wereldverbeteraars te worden vernietigd, besloot de toren van Fonthill in 1823 vanzelf ineen te storten, de Abbey veranderend in een ruïne.
Aan het einde van de oprijlaan vertoonde zich
| |
| |
een groot, open veld, bevolkt met schapen; een torenachtig gebouw aan een zijde ervan. Dit was wat er over was van een van 's werelds meest bizarre gebouwen.
‘I am looking for a Mr. Rimington.’ ‘He is I!’ De heer Rimington en zijn vrouw lieten mij het model van Fonthill Abbey van de hand van haar architect James Wyatt (ook wel wegens zijn restauratiewerkzaamheden aan middeleeuwse cathedralen ‘Wyatt the Destroyer’ genoemd) zien. Daarna mocht ik hun schilderijencollectie aanschouwen: onder andere een Teniers, een Canaletto welke volgens mij een charmante copie was, en enige aardige vroeg-Victoriaanse landschapjes. Ik verkreeg permissie om het landgoed door te struinen, datzelfde landgoed waaromheen Beckford een zeven mijl lange en vier meter hoge muur had laten bouwen om nieuwsgierigen (common people zowel als adellijke buren) op een afstand te houden. Na afscheid van Neil Rimington en zijn vrouw te hebben genomen - ‘Do you suppose we should give him a drink?’ ‘No, it's still too early!’ - richtte ik mijn aandacht op het overgebleven deel van de Abbey, wat echter van verwaarloosbare importantie bleek te zijn, en ging ik met Jack op zoek naar het door bos omsloten meer waar grotto's (nog gebouwd door de legendarische Josiah Lane uit het naburige Tisbury) te vinden zouden zijn en waarlangs de vroeger zo bekende Alpine Gardens en American Gardens hadden gelegen. De grotto's heb ik niet kunnen vinden, wel het meer. Alles was echter overwoekerd en de met zoveel zorg bijgehouden beplanting (Beckford liet op zijn estate één millioen bomen planten) was opgegaan in de dichte bebossing. Bij het meer liet de aanwezigheid van Beckford, in alle eenzaamheid en stilte, zich gevoelen en op Jack's aandrang verlieten we het estate vroeger dan de bedoeling was, aangezien het er volgens Jack ‘enormously creepy’ was.
Mijn laatste gedachten, terwijl de Wolseley het terrein van het zo ongelukkige Fonthill Abbey afstoof, waren gewijd aan Vincent, de tuinman van Beckford, die de helft van zijn leven had gegeven aan het creëren van de delicate balans van het Fonthill-landschap, dat nu in een romantisch woud was veranderd. Doch misschien dat Beckford het wel aardig zou hebben gevonden.
Des middags heb ik Stourhead bezocht; ik kende het reeds, maar een herhaald bezoek aan iets geeft altijd speciale emoties: die van herkenning, van reappreciatie, en soms die van beginnende verveling met het object - een uiterst delicate emotie vooral daar waar het iets aesthetisch betreft. Ik heb weer de grootse grotto van Stourhead betreden, de eerste op mijn reis. De predilectie voor grotto's en gewelven, torens en hoogten heb ik gevangen op mijn reis door Frankrijk en Spanje van vorige maand; hoe subliem waren niet de soms angstaanjagende cryptes van de cathedraal te St. Denis, van Cuxa, van de St. Benigne te Dyon en de catacomben te Arles, en hoe subliem waren niet de soms angstaanjagende hoogtes van de torens der Sagrada Familia, de cathedraal te Autun, en de Pont du Gard! Ach, Stourhead heeft inderdaad het recht op de claim van mooiste nog bestaande landschapstuin, maar ze is eigenlijk te oprecht, te makkelijk.
Voorgister heb ik alles gelaten voor wat het was en heb ik wat door Salisbury geslenterd. Uiteraard moest ik even de boekwinkel binnenstappen waar ik vorig jaar een 1843 uitgave van d'Israeli's Curiosities of Literature kocht en, of all things, ik moest tegen Squire Charles Waterton's Wanderings in South America aanlopen: gezien de tamelijke zeldzaamheid van het werk beschouw ik dit als een omen.
Salisbury Cathedral behoort met die van York, Senlis en Laôn tot mijn favorieten: evenals bij die andere cathedralen is het hier vooral de ligging welke mij weet te bekoren, de decoratie is stock-in-trade. Dit is trouwens een van de kerken die James Wyatt zeer onzachtzinnig heeft aangepakt.
De middag heb ik in de ietwat te enthousiaste
| |
| |
zon doorgebracht met thee en The Quest of the Golden Girl van Richard Le Gallienne. Gister bleek dat Barwick Park niet meer, zoals Barbara Jones in Follies and Grottoes schrijft, in handen van de Messiterfamilie is, maar dat er sinds 1970 een ‘school for maladjusted kids’ in is gevestigd. Jack, de Wolseley en ik zorgden voor een tamelijke opschudding onder het geassorteerde puikje der jeugdcriminaliteit toen we de oprijlaan naar het neo-gothisch hoofdgebouw volgden. Al snel werden we gegidst door een leerkracht/begeleider/verpleger/bewaker, op een dozijn meters afstand gevolgd door een aantal hoogst geïnteresseerde pseudodelinquenten. Hij kon ons de grotto laten zien; de andere follies zouden over het terrein verspreid liggen.
Een recent aangelegd ‘nature trail’ had de nabijgelegen grotto geen goed gedaan, doch verder bleek het bouwsel een haast perfect exemplaar te zijn: modder en water maakten de antechambre bijkans onbegaanbaar en de zaklamp bleek noodzakelijk. De antechambre leidde naar een zowaar nog vochtigere, ronde grottokamer met een hoog koepelplafond, voorzien van een circulaire opening in haar centrum om licht door te laten. Een vijver, een donkere, koude vijver, vormde het middengedeelte van de kamer. Zover ik me herinner was er ook nog sprake van andere grottokamers die echter nooit gevonden zijn. De overige vier follies waren ieder, temidden van korenvelden, aan een hoek van het vroeger estate der Messiter's te vinden. Hier is een pure follystijl te zien: er is enkel gebruik gemaakt van ruwe natuursteen en de objecten zijn curieus gevormd en zonder direct herkenbare stijl van bouwen. Voor de historici zijn ze moeilijk dateerbaar - ik geloof dat de schattingen uiteenlopen van 1770 tot 1840. Er zijn een vreemde, als door de wind gebogen, obelisk, een ongedecoreerde toren met op de top een ‘well-head’ geplaatst, een uiterst intrigerende ‘cone’ en natuurlijk het vreemdste bouwwerkje van allen: Jack the Treacle Eater. Het plaatselijk verhaal is dat rond twaalfhonderd (toen het nog zeshonderd jaar was voordat de Treacle Eater in werkelijkheid gebouwd werd) een van moord verdachte dorpeling zich verstopte in de folly en dat zijn vrouw hem iedere dag zijn voedsel bracht, en dat het Mercuriusbeeld hem zou moeten memoreren.
Jack werd zo enthousiast toen ik hem vertelde dat dit nu de folly was waarnaar ik hem had genoemd, dat hij onmiddellijk gelijk een eekhoorn op een van de arcadepoten klom, nog voor ik hem van het gevaar van een dergelijke onderneming kon overtuigen. Ik moet zeggen dat hij ter plaatse enig kunsthistorisch veldwerk van belang verrichtte: hij speurde op mijn verzoek naar eventuele inscripties en openingen naar het cilinderachtige torentje dat op de arcade rust - niets! Ik kon hem er met moeite van afbrengen dat torentje te beklimmen om op de top zijn naamgenoot Jack te omhelzen.
Bowood Park, dat mij nog onbekend was en ik zonder groot vertrouwen tegemoet zag, bleek naast een nogal sjabloonachtige Tuscan Temple en een uiterst onvolmaakte landschapstuin (ergens was een hinderlijke ruimte die minstens van een groepje bomen diende te worden voorzien), een zeer melancholisch aangelegd valleitje te bezitten met een gratuit kabbelend, berotsblokt beekje dat van een grottocascade afkomstig was: Sir Charles Hamilton (de brilliante geest die Painshill in haast zijn eentje ontwierp, en liet aanleggen) en waarschijnlijk de eerder genoemde Josiah Lane moeten er de hand in hebben gehad. Het grottowerk is attractief en door allerlei ingenieus aangelegde geitepaadjes te bereiken. Jammergenoeg bleek de zaklantaarn in de auto te liggen, zodat ik diverse grottonissen, -gangen en -kamers met behulp van lucifers moest pogen te onderzoeken, hetgeen me, zonder me veel verder te brengen, enige kleinere kwetsures opleverde.
Nu was het Jack die me ergens van diende te weerhouden: het was mijn plan om 's nachts terug te gaan met lantaarn, liqueur en litera- | |
| |
tuur (Coleridge of Shenstone leken me geschikt) teneinde de dageraad vanuit de grotto te verwelkomen. Het zou een absoluut melancholische nacht zijn geweest, maar Jack scheen het absurd te vinden. Ik vermoed dat hij Sir Charles in gezelschap van een pack of werewolves vreesde tegen te komen. Mijn voorstel leverde me later van de kant van Jack nog een onbewust compliment op: ‘If you don't mind me saying so sir, I think you're somethin’ of an eccentric yourself, wanting to spend the night in grottoes an’ all that!’
Het gemis van een nacht in de grotto werd goed gemaakt door een superb diner gisteravond in het Manor House Hotel in Castle Combe, waar ik een in Nederland steeds minder voorkomend schouwspel mocht gadeslaan: het vriendelijk maar gedecideerd wegsturen van een dasloze gast. - Een methode die er veelal in slaagt met name Amerikanen en Nederlanders weg te houden.
| |
III
Het magische getal zeven verschijnt weer wanneer we een ander merkwaardig follyfenomeen onderzoeken: de hermitage en de bijbehorende kluizenaar - de ‘ornamental hermit’. Wandelen door tuinen die woeste natuurscènes laten zien, waar Elysische velden glooien en vleugjes China en Oud Engeland en Turkije het aanzicht verlevendigen kan uiteraard hoogst poëtisch, zeer moraliserend of uiterst aesthetisch zijn, doch we missen tijdens die wandelingen iets: de mensen die normaliter de ‘natuurlijke’ natuur bevolken. Men kan zich met recht afvragen waarom geen Arcadische herders door de Elysische velden struinen, waarom geen bevallige nymfen wulps de watertjes doorwaden, waarom geen Chinezen al opiumschuivend of wierook brandend de pagoda's bewonen. Wat de Britse landschapstuinbezitter, vooral na 1800, wel deed was zijn tuin en de geduldig wachtende hermitage met een kluizenaar stofferen.
Charles Hamilton adverteerde voor een kluizenaar op zijn landgoed Painshill: zeven jaar moest deze er in een hermitage verblijven, hij mocht zijn nagels niet knippen, noch zijn haar, hij mocht niet praten, doch mocht wel in de tuin rondwandelen, terwijl hij zijn voedsel van het huis kreeg, evenals een bril, een bijbel, een hangmat en een zandloper. Zou hij dit alles gedurende zeven jaar uithouden dan kreeg hij zevenhonderd pond, hield hij het niet uit dan kreeg hij geen penny, geen halfpenny. De kluizenaar kwam en hield het drie weken uit tot hij in de plaatselijke pub betrapt werd.
In Preston, Lancashire, kreeg een kluizenaar vijftig pond per jaar voor de rest van zijn leven, zou hij het zeven jaar uithouden. Ook hij mocht zijn haren en nagels niet knippen, hij mocht niemand zien noch spreken, maar daartegenover stond een uiterst comfortabele hermitage met een bad, een kamerorgel (en we moeten toegeven dat een eerbiedwaardige, langbebaarde kluizenaar aan een kamerorgel inderdaad iets anders is dan een huisvrouw die het instrument volgens het Riha twee-vingersysteem kastijdt), zoveel boeken als hij maar wilde en voedsel van de tafels van de meester. Het bevreemdendst van deze kluizenaar (die inderdaad kwam) is dat hij noch zeven jaar vol maakte, noch het na korte tijd voor gezien hield, maar dat hij vier jaar bleef en toen eerst verdween.
Mad Jack Fuller adverteerde ook voor een kluizenaar die de hermitage te Brightling mocht betrekken, ook hier weer dezelfde voorwaarden als bij andere oproepen, echter nu mocht de aspirant-kluizenaar zich tijdens zijn verblijf ook niet wassen. Het dorpje Brighding kon echter de ramen openlaten: niemand reageerde op de advertentie.
Sir Richard Hill had minder moeilijkheden met zijn kluizenaar voor de tuin in Hawkstone - hij plaatste een opgezette kluizenaar in de tuin, hoewel ook werd beweerd dat Hill tóch een echte kluizenaar zou hebben gehad, zelfs iemand die oorspronkelijk tot de hogere kringen behoorde. Een ‘gentleman who had fallen on hard times’ overleed in 1822 na een geluk- | |
| |
kig bestaan als kluizenaar te Tong op het landgoed van George Durant. Burley on the Hill heeft haar kluizenaar gehad in de persoon van de heer Finch en te Brocklesby zou het een andere kluizenaar eveneens gelukt zijn het juk der eenzaamheid te dragen.
Er waren echter ook aspirant-kluizenaars die zelf emplooi zochten. Zo stelde een jongeman de volgende advertentie op voor de Courier van 11 januari 1810: ‘A young man, who wishes to retire from the world and live as a hermit, in some convenient spot in England, is willing to engage with any nobleman or gentleman who may be desirous of having one. Any letters directed to S. Laurence (post paid), to be left at Mr. Otton's, No. 6 Coleman Lane, Plymouth, mentioning what gratuity will be given, and all other particulars, will be duly attended.’
Een andere kluizenaar, wiens naam niet bekend is, leefde rond 1863 in het dorpje Newton Burgsland, bij Ashby de la Zouch. Hij was zijn eigen meester en wandelde dagelijks in emblematische kledij door een emblematische tuin voorzien van emblematische bloembedden.
| |
Riverside Lodge Hotel, York
zaterdag 22 juli
Het maandag bezochte West Wycombe wordt gedomineerd door de historische schaduw van Sir Francis Dashwood en zijn Hell Fire Club. Daar ik niet erg ontvankelijk ben voor de verhalen over orgieën in de Hell Fire Caves, de kerk met de gouden bol, de abdij van Medmenham en op het landgoed van Dashwood, en ik dergelijke kleinburgerlijke bezigheden wens te zien als een gebrek aan een poëtische dispositie, moet ik zeggen dat ik nogal onwelwillend stond tegenover de figuur van Sir Francis en zijn omgeving. Veel zorgen had ik me niet hoeven te maken: de kerk was dicht, evenals het grote mausoleum waar vroeger het hart van de dichter Whitehead lag. De tuin van West Wycombe Park was niet schokkend - Apollotempeltje, Musick Temple, Round Temple, Daphne's Temple, Kitty's Lodge en cascade allemaal à-la-mode. De Temple of the Four Winds bleek van beter stoflijk en aetherisch materiaal vervaardigd - zoals vaak bij gebouwtjes van die naam: de omgeving is pastoraal, het uitzicht onbelemmerd en Zephyr en consorten hebben er vrij spel.
Het werkelijk impressieve deel van West Wycombe bestaat echter toch uit de veel geadverteerde kunstmatige Caves: de plattegrond zou iets met Griekse mystieke grotten te maken hebben en de lange wandeling door de duistere gangen, door het Labyrinth, de Hall of Statues, over de Styx en tot de Inner Temple zou zeer zeker iets van mysterie en suspense hebben kunnen opwekken, indien niet de gangen gevuld waren geweest van ‘angstaanjagende’ geluidseffecten en ‘realistische’ wassen beelden. Jack was echter diep onder de indruk en ik heb hem, daar hij zeer geïntrigeerd schijnt te worden door die orgieverhalen, een pocket je over de Hell Fire Club gekocht.
We verbleven de volgende vier dagen in het Isis Hotel in Oxford om van daaruit de diverse trips te ondernemen. Helaas mocht ik niet weer hetzelfde kamermeisje ontmoeten dat ik het vorig jaar voor het eerst op de dag van het vertrek zag en die me een vettige knipoog gaf welke de bedoeling scheen te hebben ongehoorde genoegens te beloven. Het was een van die zestienjarige, roodharige, vulgaire kinderen op blokhakken van twaalf centimeter. Een Arthur Symons, John Davidson of Ernest Dowson zouden er prachtige sonnetten over hebben gemaakt - iets over de Beatrice of the Bed-Making, the Venus of the Waste Paper Baskets of de Helen of the Trojan Road. Maar weinig overeenkomst had zij met haar leeftijdgenote aan wie ik vorige maand in Toulouse mijn hele hart heb verloren. Een boekverkoopstertje in de rue de Rémusat. - Ik zocht kort voor sluitingstijd enige werken van Franse schrijvers en kreeg haar van de cheffin toebedeeld aangezien mijn Frans ontoereikend
| |
| |
bleek om duidelijk te kunnen maken welke titels ik wel en welke ik niet wilde hebben en zij blijkbaar op het Lycée de Engelse taal in voldoende mate kreeg onderwezen. Het was een van die absoluut mooie zuidelijke vrouwen: donker haar, nog donkerdere ogen en een volkomen natuurlijke bruine teint. Zestien ongeveer - haar kleine, bruine voeten in sandalen gestoken, allemaal très mignone. Eerst vroeg ik haar om Huysmans' La Cathedrale; ze klom de lange, wankele ladder op om bij de h te kijken - nee, maar ze hadden wel A Rebours en Là-Bas en ze daalde weer de ladder af - de beide boeken bezat ik reeds, doch had ze dan wellicht iets van Barrès? - ladder op - wel Colette Baudoche, geen interesse, en van Du Sang, de la Volupté et de la Mort was ik reeds voorzien - ladder af - Barbey d'Aurevilly misschien? - ladder op, ladder af - ja, Les Diaboliques - had ik al - ach, ik zie daar twee andere werken van d'Aurevilly staan: Le Chevalier des Touches en L'Ensorcelée, of ze die even...? - ze stapte weer op de ladder, keek me guitig aan en zei met het heerlijkste accent dat ik ooit heb mogen horen: ‘I am beginning to feel like a frog!’ En hup - ze had de beide werken te pakken. Wat is er vergenoeglijker dan een dergelijk volkomen onschuldig wezen (zouden ze op het Lycée de Fleurs du Mal al behandeld hebben?) trap op en trap af te sturen, de handen vol met de franse Decadenten? Bij de kassa, waarheen ze me zorgzaam begeleidde, stopte ze me een papier toe - ‘You like to go to the théâtre? I allways like the théâtre very much!’; het was een aankondiging van een balletvoorstelling die zou worden gehouden op een datum waarop ik reeds lang de stad zou hebben verlaten. Confuus door die
plotse vraag en daarbij nog daas van haar onschuldige schoonheid vluchtte ik, verontschuldigingen mompelend in drie talen, uit de boekhandel. Later besefte ik dat ik stupide was geweest, dat ik haar mee had moeten sleuren naar het geeft niet welke theatervoorstelling en ik besloot de volgende dag, de laatste dag in Toulouse, weer terug te keren naar de boekhandel. Nog later besefte ik dat het de volgende dag zondag zou zijn.
Dinsdag zijn we naar de county Salop gereden teneinde ter plaatse te onderzoeken of Squire John Mytton, dwaze, goedhartige, immens rijke John Mytton, op zijn estate follies had neergezet. Mytton leefde rond 1800, was een paardengek, verzot op de jacht en zo excentriek dat hij volgens mij wel follies moest hebben gebouwd: om zich door schrik van de hik te bevrijden stak hij zijn nachthemd in brand (hij zat er zelf nog in); een van zijn paarden was overleden doordat hij na een krankzinnige rit door heggen en vijvers het doornatte beest een fles port liet drinken; gekleed in jachtkostuum maakte hij in de salon van Halston Hall een ritje op de rug van een beer, etc. Zijn naam komt echter nergens in Follies and Grottoes voor, noch in andere folly- of landschapstuinlectuur.
Het was mij opgevallen dat er een twintigtal mijlen van Halston Hall, bij Shrewsbury een hotel was gevestigd dat de Mytton and Mermaid heette. De hoteleigenaar bleek welwillend en liet me een negentiende eeuws olieverfportret van de Squire zien, een gravure van Mytton te paard en een ingelijste set van zo te zien laat-negentiende eeuwse prentbriefkaarten, de avonturen van Mytton verbeeldend. Kamer vijf van het hotel was de kamer geweest waarin het lijk van de excentriek was opgebaard toen de begrafenisstoet hier op weg van London, waar hij op achtendertigjarige leeftijd in het debtor's prison aan een teveel aan alcohol en een opgebruikt lichaam was overleden, naar Halston Hall bleef overnachten. Ieder jaar schijnt Mytton zich op diezelfde dag op kamer vijf te vertonen. Wat de hotelier niet vertelde, doch wat ik later hoorde, was dat men ieder jaar eveneens, op de dag vóór zijn overlijdensdag, fanatiek poogt de geest uit te drijven - iets wat tot nu toe nog niet schijnt te zijn gelukt.
De vicar, de weleerwaarde heer Lloyd, zelf een afstammeling van Mytton, werd er door de hotelier bijgehaald om mij meer over Mytton
| |
| |
te kunnen vertellen. In de vicarage liet de heer Lloyd me enige gravures zien die de voornoemde briefkaarten tot voorbeeld hadden gediend, en mocht ik een brief van Mytton aan zijn tweede vrouw bestuderen. Stylistisch en historisch gezien was deze brief niet onwaardevol.
Halston Hall bleek de enige plek te zijn waar we niet zeer welkom waren; niet verwonderlijk, want de bewoners leken mij kunstenaars, althans de vrouw die de deur opende en me te woord stond droeg een coltrui welke vooral door be-geitenwollensokte pseudo-artistieke pottenbaksters wordt gedragen. Ik kon echter de mededeling uit haar krijgen dat er geen follies op het landgoed waren, hetgeen ik eigenlijk al verwachtte te horen daar de vicar ook niets van hun hypothetisch bestaan had afgeweten. Wel meende ik nog iets over een grotto te horen, maar dat kan wishful thinking van mijn kant zijn geweest.
Op de terugweg naar Oxford, de Wolseley ging sneller dan ik dacht, vonden we nog altijd om in Hodnet Hall de ‘sham ruin’ Griekse pilaren te bekijken die daar in 1970 waren geplaatst.
De volgende dag heb ik besteed aan een bezoek aan het Ashmolean om Ucello's Hunt in a Forest, de maniëristische en negentiende eeuwse bronzes en de Pre-Raphs te bezichtigen; evenals in de Tate hangt hier een belangrijke verzameling: Collins' Convent Thoughts, Millais' The Return of the Dove to the Ark, Hughes' Home from Sea en Rossetti's Dante Drawing an Angel on the first Anniversary of the Death of Beatrice.
Oxford is een hoogst interessante stad wanneer men erin slaagt de duizenden jongeren die enge taalcursussen bijwonen en de straten onbegaanbaar maken, weg te denken. Mijn liefste wandeling, een gothisch gevoel teweegbrengend, is van Magdalen College (in nagedachtenis van Wilde) via Queens Lane naar het Sheldonian Theatre.
In de boekhandels slaagde ik er onder andere in een van goedbedoelde houtsnedes voorzien volume The Diorama, Captain Jesse's Life of Beau Brummell uit 1844, en, oh Fortuna, Nimrod's The Life of Squire John Mytton, de editie met de Alken-platen, te bemachtigen. De mij in Blackwell's getoonde 1750-1760 uitgaves van The World waren echter hopeloos veel te duur.
Het bezoek aan het terrein rondom Wroxton Abbey, voorgister, mondde weer uit in het inmiddels bekende geklabatter over heg en draad: een gothisized torentje, een obelisk en een zeer gelukte eyecatcher als resultaat. En, weer traditiegetrouw, was de middag gereserveerd voor een makkelijker toegankelijk object: de door William Kent ontworpen tuin van Rousham. Rousham geeft aan hoe belangrijk het is de juiste paden in dergelijke tuinen in te slaan - één verkeerde stap, en men krijgt iets te zien wat pas later vanuit een totaal andere hoek had mogen worden aanschouwd. In tegenstelling tot pure follies, die sublime of minstens picturesque mogen worden genoemd, zijn de tuingebouwtjes en de tuinaanleg van Rousham een uiting van ‘the beautiful’. De Serpentine Rill, het beekje dat volgens Hogarth's Line of Beauty, de Serpentine Line, is aangelegd, is hier een overduidelijk voorbeeld van.
Mijn encore-bezoek aan Rousham heeft me in mijn hypothetische overtuiging gesterkt dat deze tuin naast de (veelal aanvaarde) vruchtbaarheidssymboliek ook een doodssymboliek kent. Kenneth Woodbridge hint er in zijn artikel ‘Kent's Gardening: The Rousham Letters’ in Apollo van oktober 1974 slechts naar, doch wanneer men bedenkt dat de opdrachtgever James Dormer in de laatste, drie jaar durende, fase van de tuinaanleg over een zeer zwakke gezondheid had te klagen en hij niet lang daarna stierf, dat in diezelfde periode van ziekte zijn broer, Sir Robert Dormer, de tuinarchitect die vóór Kent bij de aanleg van Rousham betrokken was: Charles Bridgeman en Dormer's geliefde hond Ringwood, een ‘otter hound of extraordinary sagacity’, eveneens stierven, dat de vele Hermesbeelden in
| |
| |
de tuin te interpreteren zijn niet alleen als de regengod Hermes, maar ook als Hermes Psychopompos, de begeleider der zielen op weg naar de onderwereld, dat andere beelden in Rousham de Stervende Gladiator en een leeuw die een paard doodt, voorstellen, beide op sarcofaagachtige sokkels rustend, dat het graf van Ringwood zich in de tuin, in Venus' Vale, bevindt, dat de Temple of Echo een romeinse sarcofaag bevat en dat Dormer uitzicht had op twee gothische, dus met godsdienst en hiernamaals associeerbare gebouwtjes: The Temple of the Mill en de eyecatcher, dan is het niet zo verwonderlijk wanneer de gedachte aan het bestaan van een doodssymboliek zich hier laat opdringen.
De vrijdag bracht ons naar York, via Bradgate Park in Leicestershire, een stuk land reminiscent aan picturesque ontwerpen, voorzien van een op de top van een heuvel geplaatste eyecatcher: Old John's Tower. Jack, die nu de smaak te pakken heeft, wilde onmiddellijk naar de toren toelopen en geloofde slechts met moeite mijn uitleg dat ‘an eyecatcher should not be seen from nearby, it is intended to be observed from a distance. By examining it closeby one would spoil the effect!’
York is te toeristisch in dit seizoen, hoewel het uitzicht uit het hotelraam over de rivier Ouse between the beautiful and the picturesque hovers. De aanschaf van een deel van het Gentleman's Magazine en een bezoek aan de Municipal Art Gallery om de Albert Moore's, de Flaxmantekeningen en de verzameling middeleeuwse Italianen, godsdienstig-erotische Spaanse schilderijen en enige voorbeelden van zeventiende eeuwse Nederlanders te zien, deden de rest van de middag voorbijgaan. Vanochtend besloot ik twee plaatsen te bezoeken die een prominente passage vullen in (J. C. Loudon's?) The Tourist's Companion; Being A Concise Description of Ripon, Studley Park, Fountains Abbey, Hackfall, Brimham Crags, New by Hall, Knaresborough, Harrogate, Harewood House, Bolton Priory, &c, Intended As A Guide to Persons visiting those Places, uit 1822, welks boekwerkje, rustiek geïllustreerd met gravures en houtsnedes, ik in Toulouse had mogen ontdekken.
Studley Royal wist me tevreden te stellen; haar haast geometrische valleituin, afstekend tegen de ‘natuurlijke’, met tempeltjes en lodges beklede hellingen, is een essay in de wisselwerking tussen natuur en artifice. De gothick Octogan Temple is voor mij de belangrijkste attractie van Studley: een helling beklimmend krijgt men de Temple enige malen door het gebladerte te zien, doch het is enkel wanneer men door een twintig meter lange grottounderpass is gekomen en men zich heeft omgedraaid, dat men het gebouw op bereikbare afstand kan zien staan. Niet ver ervandaan ligt een, nergens genoemd, grottesque ice-house(?), haar plafond door de wortels en de uiteindelijke val van een den ineengestort. De zo bekende surprise-view op de ruïnes van Fountains Abbey is weinig verrassend; het bestaan hiervan kennende, heeft men reeds te lang hierop moeten wachten om nog verwonderd te zijn.
Met het vinden van de follies in (het in mijn persoonlijke geschiedschrijving nu al legendarische) Hackfall hadden Jack en ik de meeste moeite die we tot nog toe met het speuren naar dergelijke gebouwtjes mochten ervaren; van het waarschijnlijk tiental vonden we er slechts één! Hackfall bleek, ook na lezing van zowel de beschrijving in het Loudon-gidsje als die in Follies and Grottoes, een totaal stupendeuze ervaring.
Toen we de plaats welke men ons in het dorp had gewezen als zijnde in de nabijheid van Hackfall hadden bereikt, parkeerden we de Wolseley aan de kant van de weg, staken de weg over, klommen over een hek en zagen een aantal velden verder een bos liggen dat weleens Hackfall zou kunnen zijn:
‘To Hackfall's calm retreats, where nature reigns
In rural pride, transported fancy flies.
Oh! bear me, Goddess, to these sylvan plains, Where all around unlaboured beauties rise.’
| |
| |
Dichterbij gekomen wees nog niets erop of dit werkelijk het woud van Hackfall was, ons enige aanknopingspunt was dat het hier inderdaad om een dicht, ja overwoekerd, bos ging, welke zich op de beide hellingen van een steile vallei scheen te bevinden. Na een laatste hek konden we het bos in gaan, Jack voorop, zorgzaam doornstruiken vernielend. Snel ging het pad, dat zich hier bleek te bevinden, omlaag en door de bomen leken we de Ure te kunnen zien stromen, een aantal meters onder ons. Na ook terdege de haast tropische klamheid van de lucht te hebben ondervonden wist ik dat dit de gezochte vallei was, dat dit Hackfall was. In een half uur hadden we de Ure bereikt; de rivier stroomde breed en ondiep en met keien bezaaid door het dal, lange, langzame bochten trekkend. Ik had me erin vergist te denken dat de follies vanuit de rivier nu wel zichtbaar zouden zijn. In mijn laarzen liep ik een tweehonderdtal meters stroomopwaarts (wat eenvoudiger was dan de paden langs de oevers te volgen) en daarna het dubbele aantal meters stroomafwaarts - het enige wat we meenden te zien was, aan de andere oever, hoog boven ons, een soort klif waarop een bouwsel zou hebben kunnen staan - niets was zeker. De totale overgroeiing maakte het onmogelijk om dat punt in sneller dan een tweetal uren te bereiken. Jack begon in deze totale stilte en eenzaamheid weer allerhande metaphysische zaken te vrezen en ik moet zeggen dat het hele gebied omringd was door een aura van verval en verwachting: om iedere rivierbocht, beseft men, kan een gebouw, of de resten ervan, te vinden zijn - Garden Seats, Fisher's Hall, de Grotto, de Rustic Temple, de fontein, het amphitheater, Mowbray Castle, de Sand-bed Hut, of een cascade.
Met een onbestemd gevoel (het begon te laat te worden om hier nog lang te blijven en God-weet-wat te moeten ervaren!) besloot ik langs dezelfde weg terug te keren. Bij de klim naar boven besefte ik dat dit het meest sublime, het meest melancholische en poëtische was wat ik deze reis had mogen zien, hoewel we geen folly hadden ontdekt!
- Nauwelijks waren we met de auto de weg op of Jack beweerde door een haag een folly te zien. Bij het uitstappen bleek dat hij gelijk had: aan de woudrand, slechts enige tientallen meters verwijderd van de plek waar we op de heenweg over het hek waren geklommen, maar onzichtbaar gebleven voor ons door de bomen die ertussen stonden, bevond zich een ruïneus bouwwerk - een nogal groot gebouw, voorzien van een Grieks aandoende, te kleine, voorgevel. Tamelijk enthousiast renden we er op af, slechts luttele minuten bestedend om veilig over ieder prikkeldraad te komen. Hoe het gebouw heet weet ik nog steeds niet, alle beschrijvingen zijn te vaag, zoals alles vaag en ongedefinieerd is aan Hackfall. De folly bleek op instorten te staan - de beide kleine kamers en de grotere kamer in het midden waren vrijwel dak-loos, terwijl overal steen, stucwerk en hout op de grond lag. In de middelste kamer was een van de twee houten ‘ogilvee arches’ van de wand los geraakt en de ander zou het ook niet veel langer meer houden. Ik heb de folly van binnen en van buiten vele malen gefotografeerd daar het mij toeschijnt dat er over twee, drie jaar nog slechts enige stenen zullen resten.
| |
IV
Zelfs de Dood was niet veilig voor de follybouwers. In de negentiende eeuw liet John Sawbridge Erie Drax een mausoleum voor zichzelf bouwen en waarschijnlijk is hij er ook in begraven, echter niet na eerst een generale repetitie te hebben gehouden van zijn begrafenis. In St. Ives staat het pyramidale Knill Monument, ter nagedachtenis aan de burgemeester van die stad, John Knill. Hij liet geld na dat ervoor moest zorgen dat te zijner intentie ieder jaar een oude vrouw en tien jonge maagden rond de pyramide zouden dansen terwijl ze de Honderdste Psalm zongen en de dominee en de havengeldontvanger te zijner ere een diner zouden houden.
| |
| |
Met het hoofd naar beneden ligt majoor Peter Labellière te Middleham begraven, dertig meter onder de grond. Deze oncomfortabele houding zou te maken hebben met de overtuiging van de majoor dat de wereld op de Dag des Oordeels op de kop terecht zou komen en dat hij bij de Opstanding der Doden dan als enige in de juiste positie naar zijn Schepper zou gaan. De Ierse heer Brackbridge zou eveneens met het hoofd naar beneden in zijn graf staan, en dat om dezelfde reden als majoor Labellière.
Voor beide heren is het te hopen dat ze voor hun dood niet te veel aten; het zou hen kunnen opbreken. Een grage eter was blijkbaar Mad Jack Fuller. Op het kerkhof van Brightling staat zijn graf, een pyramide, waarin Fuller zou zitten, gekleed voor het diner met op een tafel voor hem een goede fles wijn en een stuk wildbraad. Iets dergelijks is het geval met Sir James Tillie in Pentillie Castle in Devon. Van een onvrijwillig verblijf in een folly is sprake bij de Obelisk in Phoenix Park te Dublin (1817). Na de onthulling van het gedenkteken werd een groot feest gegeven in het basement van de obelisk. Toen de gasten vertrokken waren werd de laatste steen ingemetseld. Men was echter een dronken lakei vergeten en de lakei moet nog steeds in het monument zitten. Een ander gebouw, de Tower te Port Quin, werd de vrijwillige laatste rustplaats van een alcoholicus die het gebouwtje, slechts bestaand uit twee kamers en een kelder, enkel en alleen zou hebben gebouwd met de bedoeling zich er in alle rust dood te kunnen drinken. Haast normaal lijkt dan de wens van rechter Peterson, na zijn terugkeer in 1868 van zijn post in Calcutta, om volgens hindoestaanse begrafenisrite op de top van de zeventig meter hoge betonnen toren die hij in moresque stijl had laten bouwen, te worden begraven, met zijn vrouw aan de voet van de toren.
M 2, London-Dover
donderdag 27 juli
De zondag van deze week is weer een van die dagen gebleken. - First things first: het was de dag geweest die ik het minst opgewekt tegemoet zag aangezien het mij onbekend was of ook maar één van de te bezoeken huizen open to the public zou zijn of dat het eventueel mogelijk zou zijn ons anderszins toegang te verschaffen.
Walton Hall, waar Squire Charles Waterton had gewoond, Waterton die al even stark raving mad was geweest als John Mytton, en waar een grotto en een sham ruin zouden zijn, werd omgebouwd tot, als ik het me juist herinner, Sporting Club, en we zouden pas na voltooiing toegang kunnen krijgen.
Welbeck Abbey met zijn ondertunneling van vele mijlen lang door some-soft-in-the-head Duke aangelegd, bleek een soort militair college te zijn geworden en was hermetisch afgesloten.
Het terrein van Wentworth Woodhouse was wel te betreden, doch een vervelende motregen begon te vallen. Ietwat kribbig door de tegenslagen van de dag vroeg ik Jack om me langs de eenvoudig te bereiken follies te rijden: de verzameling was groot, maar ik had geen zin om uit te stappen, zodat ik ze telkens enige minuten vanuit de Wolseley bekeek: Keppel's Column, Hoober Stand, The Needle's Eye - slecht zichtbaar door druipend gebladerte - , het Mausoleum en het castellated Round House. De Bear Pit was, daar deze in een naburig tuincentrum lag, zonder natte voeten te krijgen te bezoeken - de omgeving is zeer bevreemdend, het dertien-voortuintjes-in-een-dozijn assortiment van het tuincentrum mengt zich met de vroegere Japanesque tuin van Wentworth Woodhouse en plots stoot men op de grove, dwergachtig uitziende beelden van de Romeinse soldaten, welke de inleiding vormen tot de Bear Pit. Een geëlaboreerd versierde ingang voert naar de ondergrondse verblijven waar de twee beren vroeger huisden (blijkbaar in de achttiende en vroeg negentien- | |
| |
de eeuw geliefde huisdieren - ook in Leeds staat een Bear Pit en Mytton bereed, zoals eerder geschreven, een beer in zijn salon), een wenteltrap leidt daarna weer omhoog naar de alternatieve ingang.
Het was nog vroeg op een regenachtige middag, dus liet ik Jack terugrijden naar York voor thee. Op weg meende ik ergens in mijn achterhoofd de informatie te hebben gevonden dat er nog een grotto had moeten zijn in de nabijheid van de Bear Pit - een grotto die ik dus had gemist.
Het restaurant waar we voor thee stopten was ooit een vijftiende-eeuws college geweest (weer gothiek, maar in Engeland verveelt de gothiek minder snel dan die in Frankrijk). Het interieur en de bezoekers waren semi-posh. ‘Aren't you well, you're lookin’ terribly pale. Shall I get the car?!’ Ik moet Jack nogal dwaas hebben aangekeken, want hij wilde al opstaan om de Wolseley voor te rijden. - ‘No, no, it will not be necessary, it's just that I thought I saw somebody I knew quite a long time ago.’ - Ik kon mijn ogen niet afhouden van de serveerster die ons bediende, het feit dat haar kin naar voren stak en haar boezem te groot was, bewaarde me voor een anders onontkoombare hysterieaanval - ze was, op die beide verschillen na, het exacte evenbeeld van Maria, Maria, de vrouw die ik enige jaren her had leren kennen en die ik aanbad en, ondanks dat ik haar nadat alles ‘voorbij’ was, nooit meer heb gezien, ben blijven aanbidden. Mijn hart werd weer opengereten - er stroomde bloed. De jarenlange zoete pijn werd weer voelbaar - heftiger. Ah! - de subtiel gegroefde littekens van oude wonden! - ze dienen altoos gekoesterd te worden! ‘But by my sleep that sleepeth not, - O Shadow of a Girl! - ’ Haar lange, delicate vingers die licht over je rug konden spelen, de lange, zachte benen, hoog in de heup; haar lange, soepele lichaam, haar lome glimlach. Na zoveel tijd bezat ze nog steeds mijn gehele lichaam, mijn gehele geest; lang, lief en languid. - ‘I suppose it's best that we should leave after all. Do get the car!’
De volgende dag reden we naar Castle Howard, en om Jack een plezier te doen bezochten we ook het huis zelf, maar de Burne-Jones-schetsen die er hingen, en waaraan ik had moeten denken vóórdat ik naar binnen ging, brachten me weer op Maria die immers zoveel geleek op die Burne-Jones- en Rossetti-vrouwen. Gelukkig waren op de Morris/Burne-Jonesramen in de kapel van Castle Howard slechts mannen afgebeeld, zodat een instorting me bespaard bleef. Jack merkte gelukkig weinig en voorzag de schatten van het huis met uitroepen van bewondering en wist zelfs bij een Chippendale-kast te vertellen dat hij thuis ‘something just like that’ had.
Het gezicht vanuit de Temple of the Four Winds op de Palladiaanse brug en het verderop gelegen Mausoleum, in het strijklicht van de late namiddag, was verrukkelijk zwaarmoedig. Bij het zien van enige tranen in mijn ogen wist Jack, beste Jack, niets anders te vragen dan of ik me misschien niet goed voelde. ‘Jack, these buildings and this garden are designed to convoke associations, they represent a certain mood and one has to respond to this mood in order to appreciate this garden fully!’ Jack zei niets meer en toen ik weer opkeek zag ik hem, kaak vooruit, lippen pruilend en met diepe rimpels op zijn voorhoofd, de verte in kijken. ‘Jack, why in heaven's name are you looking like that?!’ ‘I'm trying to look associative, sir!’
Op weg naar London hebben Jack en ik de volgende dag nog een stop gemaakt in Alton Towers. Ondanks de aanwezigheid van amusementspark, modelspoorweg, kinderboerderij, zeeleeuwen, zwembad en kabelbaan zijn de tuinen bewaard gebleven. Zoals veel in Engeland lopen de bezoekers eerst vol ernst en ontzag door de tuinen en de gebouwen om zich na deze offeringen aan de Muzen met rein geweten op het amusementsgedeelte te kunnen storten. Op een bezoek aan de modelspoorweg en een ritje in de kabelbaan na, besloot Jack de roep der Cultuur te volgen en zich niet door alle attracties te laten verleiden. Stug
| |
| |
doorzettend volgde hij me naar de Pagoda aan het water, de Corkscrew Fountain en de Chinese Tower, een torentje dat ondanks haar naam van gietijzer-gothiek is vervaardigd. De reis naar London, over de M i, was zonbesproeid, met een neuriënde Jack aan het stuur.
Vandaag, of gezien het vroege ochtenduur, gister, was het een uiterst emotievolle dag. Ik had Jack vrijaf gegeven en ben des ochtends naar West Hampstead gegaan om te kijken of het Victoriaans huis (in de buurt van Broadhurst Gardens waar Baron Corvo een tijd lang enkel op thee, havermout en sinaasappels heeft geleefd), waarin ik vier jaar geleden heb gewoond, nog steeds niet was afgebroken - het staat er nog. Daarna ben ik de traditionele wandeling naar Hampstead Heath begonnen: langs de Hampstead Cricket Ground, de Arkwright Road omhoog, Frognal Road en Church Row en heb ik in het dorp een kwart kip, Stilton en Cheddar en een fles Mead gekocht en ben op de Heath gaan picknicken. De Heath is paradijselijk op zonnige dagen, bovenaards in de lente en de herfst en goddelijk in de winter.
Op antiquarisch gebied had ook in London het geluk me niet verlaten: ik slaagde erin nadat ik weer de stad in was gegaan de autobiografie van Walford Graham Robertson, Time Was, te verwerven, tesaam met een op zijn tachtigste door hem geschreven brief; dit is de Graham Robertson van wie ik het vorig jaar bij Jeremy Maas in Clifford Street een absoluut mooie pen-en-inkt heb kunnen aankopen: een tuberculose vrouw die wegkwijnend bij een middeleeuws raam door vier jonge vrouwen wordt getroost, waarschijnlijk bedoeld als boekillustratie, doch voor welk werk het is bestemd geweest heb ik tot nu toe nog niet mogen ontdekken.
Dat ik besloot de rest van de middag door te brengen in de Great Victorian Paintings-tentoonstelling in de Royal Academy is niet zo'n goede beslissing gebleken. Na de nodige Millais', Tissot's, Rossetti's, Alma-Tadema's en een prachtige Dicksee: The Confession, kwam ik in de laatste zaal, waar Waterhouse's Hylas and the Nymphs hing. De zevenvoudige reproductie van wat ook Maria's lichaam was moet me teveel zijn geworden - toen ik mijn ogen opende bracht een suppoost een glas water naar mijn mond en becommentarieerde een kring van bezoekers zorgzaam mijn toestand - ‘He passed out in front of the Waterhouse picture!’, ‘It certainly is a beautiful painting!’, ‘He fainted just like that.’, ‘I quite would have preferred to faint in front of the Landseer.’, ‘No, that wouldn't do at all.’, ‘I know someone who gets fits when he sees a Parmigianino!’, ‘Oh really?!’
Ik slaagde erin om Jack te bereiken en vertelde hem toen hij met de Wolseley arriveerde dat dat ik het raadzamer achtte, wilde ik niet een zenuwwrak worden, het verblijf in London af te breken.
Om wat tot rust te komen legde ik nog een bezoek af aan Gwyn en zijn uiterst charmante vriendin Yvonne. Een half uur geleden zijn we, in de nacht, vertrokken.
Ik heb Jack voor het afscheid zo dadelijk, bij Simpson's een nieuw jasje gekocht en ik zal hem het artikel over follies toezenden. Ik hoop dat hij het aardig vindt.
|
|