| |
| |
| |
Ben Borgart Groeten uit Noord-Ierland
‘Everybody out...,’ zei een door de wagen lopende conducteur van de trein uit Belfast, nadat deze was gestopt ergens langs de rails waar fabrieksbuitenwijken beginnen van Londonderry. Geen station. Alleen een spoorovergang van een weggetje langs een stortplaats, met op de achtergrond roestige gashouders; in de verte deed de zon de lucht trillen boven de bergen en de baai die de stad omsluiten.
In zijn stem klonk geen paniek of zo, die vent sprak de woorden stellig uit zodat er geen misverstand over kon zijn dat dit het eindpunt betekende van de rit. Was het emplacement in de stad soms opgeheven, hadden ze een seintje gekregen dat verderop de wissels onklaar waren gemaakt door de ira, had men misschien een tijdbom in de trein ontdekt - of gebeurde het slechts uit pure voorzichtigheid? Gezien de kalmte waarmee de Ierse nonnen opstonden en hun mantels en koffertjes pakten, scheen het nogal mee te vallen. Misschien was dit de gewone gang van zaken! Er kwamen een paar bussen waarmee uitstappende reizigers verder konden.
Een politieagent die deze overstap regelde en die op z'n elf-en-dertigst een praatje met iemand had staan maken, werd ineens levendig en kwam mij na over de sintels toen ik tegen de stroom in liep naar het achtergedeelte van de trein. ‘Hey there, you,’ riep hij, ‘ho. This way please.’ Toen hem aan zijn verstand was gebracht dat mijn fiets in de bagagewagen stond en hij begreep met een buitenlander te doen te hebben, tikte hij op zijn horloge - bij halfeen in de middag - ten teken dat het dan nu moest geschieden, want rangeerders waren al bezig om deuren van coupes af te sluiten. Het beklemmende van de hele atmosfeer was gelegen in niets: dat iemand die voor het eerst voet op Noordierse bodem zet, elk moment een klap verwacht... die alsmaar uitblijft. Geen mens was in de stemming voor flauwekul en ik haalde mijn simpele vervoermiddel uit de wagon en liep er mee langs een met schermbloemen begroeide dijk naar het weggetje. Boven die bussen bij de spoorovergang cirkelden kraaien rond in de hoop dat er een kruimeltje overbleef. Kaw, kiew, kiew. (Onderweg door de heuvelgebieden van Ulster was het reeds opgevallen dat deze vogels hier veel voorkomen. Zij bepalen a.h.w. mede het landschapsbeeld. Zoals er in het banier van Holland als vertegenwoordiger van onze fauna, liever een kikker in plaats van een leeuw had kunnen staan, zo zou Ierlands nationale symbool eigenlijk een kraai moeten zijn.) Onder een blauwe septemberhemel reed ik het weggetje af door industrieën in de richting van een haven.
‘Okee.’
Deze trip was wat onfortuinlijk begonnen. Al op weg naar Schiphol ergens in het Amsterdamse Bos had ik een lekke band gekregen, een onvoorziene reparatie die me in tijdnood bracht en noopte om de laatste kilometers racend af te leggen, en eenmaal op het vliegveld, waar mijn rijwiel na overleg met een cyniese ground-steward weliswaar onder de normale 20 kg gratis bagage werd gerekend, waren de kruiers bijna in staking gegaan toen zij
| |
| |
niet om een voorschrift van de klm heen konden dat fietsbanden leeg moeten op het terrein vanwege drukgevaar of zo (kortom, men wist geen raad met fietsen) terwijl door de vertrekhal de laatste aanmaningen galmden ter attentie van passengers for the flight to Belfast. Boven Engeland zat het toestel in een onweersbui. Verboden: vlees, zaad of meer dan één doosje voorbehoedsmiddelen in te voeren. Laat staan wapens. Op het donkere vliegveld Aldergrove namen paranoïde veiligheidsmensen de fiets langdurig onderhanden met een detector, terwijl papieren van aankomende reizigers worden gecheckt door een psycholoog die als een biechtvader door een luikje spreekt; zodat het laat in de avond was geworden eer ik door de regen naar Belfast kon fietsen. De bedoeling was om er een goedkope kampeertocht van te maken in een tentje, maar we konden alleen maar in die dure wolkenkrabber van het journalistenhotel Europa terecht, het meest door de burgeroorlog bestookte gebouw in deze stad van nachtelijke verschrikking. Vanochtend had ik zonder succes door dit sombere vrijdagse Belfast rondgezwalkt om aan een landkaart te komen van Ulster en had uiteindelijk maar met fiets-en-al de trein genomen van de Northern Railways, om dit onder een opklarende lucht in de tweede grote stad Londonderry te proberen. Waar zou het heen moeten zonder een gedetailleerde kaart in een land waar je heg noch steg weet?
Volgens een foldertje schijnt deze stad in vroeger eeuwen bezongen te zijn als de schoonste stad op de 55ste breedtegraad; het woord Derry zou zijn afgeleid van Doíre, eikenbos, en de eerste nederzetting was een klooster. Fundamenten uit het jaar zo en zoveel. Vreemd... ondanks de tegenwoordige geschondenheid en het vele puin, hebben de buurten langs de haven nog altijd iets van een stoffige oudgroene glans. Er werd hier met koperoxydeverf gesmeerd of het zou gezichtsbedrog moeten zijn! Het links rijdende verkeer (altijd even wennen voor continentbewoners) liet weinig gelegenheid om die architectuur onder de loep te nemen. Een toeristenburo in de Foyle Street was niet moeilijk te vinden, omdat dit zo'n beetje een hoofdstraat is, maar om er te komen, op de brug over de rivier, werd iedereen aangehouden door gewapende soldaten van koningin Elisabeth achter een barricade van zandzakken. Fouillering van top tot teen! Verderop was de hele rijbaan afgezet en het bleek nogal moeilijk te zijn om ter hoogte van dat toeristenburo te komen. ‘Ach, waarom voor zo'n lullige landkaart eigenlijk naar 't vvv... zulke dingen zijn toch in elke boekwinkel te koop?’ Aan een troepje werkeloze mannen op de stoep van een wedkantoor gevraagd, krabden dezen zich eens in hun nek, keken hopeloos rond. Je had net zo goed een analfabeet kunnen vragen naar de inhoud van het Book of Kells. Het moderne machinepark der Engelse vredesmacht buiten beschouwing gelaten, lijkt het alsof je hier vijftig jaar terug bent in de tijd. Bruinstenen Georgiaanse gebouwen uit de belle époque, vuilnisbakken in plaats van zakken, sjofele mensen in gelapte kleding, een paard-en-wagen in het verkeersbeeld, geestelijken met hun boordjes andersom en kinderen van het kostschooltype, pakhuizen, een reclame voor Carrol's Number-1 sigaretten of de verveloze puien van bakkerijen waar de honden geen brood van lusten.
Ginds een kraampje met Fish & Chips op een straathoek. Misschien een vieze wijze van eten - patat plus een brok wijting, staande, met je vingers oppikken uit een stuk krant en graatjes op de keien spuwend - maar als je hun zou vertellen dat men in Nederland ongeveer op de zelfde manier, zonder blikken of blozen, rauwe haring naar binnen slokt, dan zouden ze zich rotlachen. Er lachte echter niemand. Ze stonden ernstig te kauwen. Goedbeschouwd merkte een vreemdeling het meest opvallende in deze stad niet zo direct op; je ziet er niemand lachen.
Via historiese pleinen en langs oude stadswallen, beklad met leuzen als victory to sinnfein, keep ulster protestant, no
| |
| |
surrender! ging de rit naar het centrum van het nieuwe Derry. Lastig zo vaak als voorbijgangers in die winkelwijken worden onderzocht door militairen, of stuiten op een straat die afgesloten is met een betonnen muur of een plein waar prakties geen huis meer van overeind staat. ‘All soldiers are bastards,’ fluisterde een oud wijfje toen we ergens in de rij stonden bij zo'n controlepost. Sst. Overigens waren die Tommies niet allemaal kwaaie jongens. Een officier van de paratroepen die mijn paspoort bekeek, zei glimlachend dat ik op de dag van Sint Patrick ben geboren; Ierlands nationale beschemheilige. Er sprak uit dat soldaten ook gewone mensen zijn, al hebben ze dan ook van die snotlinke schietijzers in hun hand met de vinger aan de trekker. Tegen een van hen, een korte brede kerel met geknepen ogen onder zijn baret, zei ik: ‘Nice weather - isn't it?’ Hij staarde me aan van: ja ja, jou heb ik dóór vadertje, loop maar gauw verder. Van een eerste boekwinkel op de weg bleken de ramen met planken dichtgetimmerd te zijn en in de tweede, McGowen & Paterson - Booksellers, was slechts een kaart van autoroutes verkrijgbaar. Er waren geen landweggetjes of berghoogtes op aangegeven, wat een automobilist misschien weinig uitmaakt, maar wat voor lieden die m.b.v. beenkracht moeten reizen wel een punt is. ‘Weet je wat... laat maar gaan die kaart.’ We komen er wel.
Na langs nieuwbouw-getto's van de stille onrustwij k Bogside te zijn gereden, met op de achtergrond de marinehaven, doemde er een vlag op van een bankgebouw dat open was om nog wat guldens in te wisselen voor ponden. Daarna kon de werkelijke reis beginnen. Komaan: in het zadel! Hier stapte ik op mijn trouwe rih van framebouwer ome Joop Bustraan uit de Westerstraat in de Jordaan, die weleens heeft verklapt dat hij het woordje rih toevallig tegenkwam in een Karl May-boek, wat in het arabies ‘snel als de wind’ schijnt te betekenen en de naam is van de zwarte hengst van ene Kara Ben Nemsi. (Ome kan het weten want vroeger was hij niet alleen stayerkampioen, in 1924 reed hij op een tandem samen met Frans de Vreng de laatste 200 meters al in 10.1 seconden.) Zoals gezegd, vandaag was het een zonnige nazomerdag. Steekhoudende tips over de route hadden de inwoners van Derry niet gegeven, het was onzeker of de tocht naar het noorden ging of naar het westen, maar fiat. Spoedig kwam het in buitenwijken terecht. Ergens bij een straatkruising met verkeerslichten gefixeerd op oranje, stonden borden. Moville 19 mijl en naar de andere kant Lettarkenny 26 mijl. Die 19 mijl naar Moville oefende meer aantrekkingskracht uit dan de 26 naar Lettarkenny en ik stapte dus maar op in eerstgenoemde richting, wurmde mijn voeten in de toeclips, spoog een fluim weg, stond even op de pedalen om na te gaan of er niets los zat aan de fiets, toen er - pang pang pang pang - een salvo weerklonk in de wijken beneden. En potver... daar zul je het hebben! Rook. Geschreeuw. Rennende jongens, een loudspeaker-stem, stoppende autoos, leden van de Garda. Dekking zoekende mensen langs de huizenkant. Door de straatjes gierende Engelse jeeps. Nog geen minuut later kwam er een pantserwagen van het Rode Kruis langs, terwijl ik, laag in het racestuur gedoken, trapte als een gek om deze stad te ontvlieden.
Na het onzalige Londonderry achter de rug te hebben gelaten, toen mijn geschrokken hart weer een beetje was uitgebonsd, volgde er een zwak hellende autoweg langs een rivier met schepen aan de rechterzij in de diepte, waar alles er rustig en normaal uitzag.
Zo was er geen vuiltje meer aan de lucht en kon er met frisse energie langs de boulevard worden gekoerst, tot waar ergens een tot moes gereden rat op de rijbaan lag en waar beneden de stroom van de Foyle geleidelijk breder wordt en overgaat in een grijsblauwe baai, met in de verte de zeelijn. Enkele mijlen voorbij een villadorp geheten Holly Bush waar de bebouwde kom eindigt, boog de weg het binnenland in... daar rees een heuvel, en boven op de top bleek de grens van Ulster te zijn. Met het
| |
| |
rijwiel aan de hand liep ik langs een file autoos naar voren. Het scheen hier lang te duren (sommige automobilisten stonden te praten of buiten hun wagen een sigaretje te roken) ik kon gewoon doorlopen, over een drempel van de weg heen langs prikkeldraad naar een bunker met een administratiehokje. Er kwam een jonge gehelmde militair naar voren met in zijn linkerhand een bren met de loop naar beneden, een snotneus van een gozertje. ‘Where are you up to?’ vroeg hij streng. Voorbij die sperlijn moest alleen nog de douanepost van de Ierse Vrijstaat worden gepasseerd. Een gemoedelijke beambte met een moeilijk verstaanbaar dialect, repte daar lachend van het woord ‘boy-scouting’ en vroeg wie er soms een stempel in zijn pas wenste in de vorm van 'n klaverblad (dank u beleefd) en voor het overige kon het hem niet schelen.
Zo vrij als een vogel nu!
Bij een dorpje genaamd Anagh-na-Baillréauch of zo, leidde een smal geasfalteerd zijweggetje het land in en hier glipte ik eindelijk, met een zucht van verlichting, van die tamelijk drukke verkeersweg af.
Thans was de lucht kruidig en rondom strekte zich een boerenstreek uit. Struiken en haagbeuken langs het pad, overal gestapelde muurtjes van keien tussen weiden en hier en daar een huisje. Hooiers. Ergens het gesnor van een traktor. In de berm paarse klaver, distels, afgewisseld met trosjes walstro of de gele bloemen van de andoorn. Kraaien zaten op een hek. De warmte van de namiddag deed de lijn van verre bergen blauw verflauwen.
Verderop haalde de weg een foefje uit, wat zich openbaarde bij een tweesprong waarvan de ene terug boog naar de verkeersweg en de andere in de richting van het hoogland. Afijn. Liever omhoog dan terug naar het lawaai en de gassen! Door het lagere gedeelte van het dal ging het nog wel... daar waar de weg aan de voet van de berg begon te stijgen was ie amper meer te befietsen. Op de pedalen staan hielp weinig. De fiets opduwend, ging het te voet verder langs eenzame boerderijtjes met turf op het erf, waar soms een kind of een ezel peinzend opkeek, een hond te lui om te blaffen, en naarmate die hoogte vorderde werd de omgeving stiller. Langzaam kwam er nu een panorama vrij. Veel genieten kon ik er op deze manier niet van, moe wordend, met loden benen, zweterig en hijgend. In de buurt van de top waar het nog steiler werd, ondervond ik een extra handicap van mijn gladde zolen, die met elke pas weggleden op het plaveisel, wat het effect heeft alsof je in mul zand opwaarts moet waarbij je telkens een stukje terugzakt en waar je hart niet op ingesteld is. (Als ik gevloekt heb, dan moet u 't me maar vergeven.) Op de kruin gekomen met enkele spichtige bomen, werd ik tenslotte beloond door de aanblik van een wijd herderlijk landschap dat naar beneden voert. ‘Aha.’ Alles wat het kost aan inspanning om boven te komen, mag een investering heten om gratis te kunnen afdalen, 't Hangt er maar net vanaf of je de zwaartekracht vóór hebt of tegen.
Trappen was er voorlopig niet meer bij. Vaart krijgend, zoefde ik de vallei in. Tjoe! Als in een 20th Century Fox Film over een legende van Schotland, waren de enige andere wezens in deze streek schapen, types met een zwarte kop en krulhorens, waarvan er soms een groepje in de berm graasde. Dan werd het lachen. Een auto of een brommer kunnen ze nl. al op afstand horen aankomen en die schuwe halfwilde dieren zorgen er dan wel voor om tijdig uit de voeten te zijn - een geruisloze fietser die in een afdaling even snel nadert, of nog sneller, die merken ze pas op het allerlaatste ogenblik en ze schrikken zich ongans. Toen de lengte van de helling afvlakte en het pad tenslotte uitmondde op een tweebaansweg, liep het tegen het schemeruur. Achter een kronkel van de weg doemde er ergens een bord op met de letters stop. Waar douanemensen in uniformen op de rijstrook stonden om autoos aan te houden. Wablief? Deze middag zonder landkaart, was er slechts in een grote boog gereden. We waren weer ergens
| |
| |
terug in Ulster.
Wie heeft die grenzen eigenlijk uitgevonden? Vanaf dit punt is het 3½ mijl terug naar Londonderry (had ik deze route op de heenweg gekozen dan zou ik vandaag een aardig stukje zijn opgeschoten) en aan de andere kant strekte zich het donkere onherbergzame Donegal uit, pech gehad, en ik zette me er dus maar toe om terug te keren naar die stad van gruwel... in de hoop dat daar nog niet alle hotels waren uitgebrand. Maar voorbij de republikeinse grenspost en onderweg naar de Britten, in niemandsland, doemde er als een luchtspiegeling een motel op met vlaggen langs de weg; een moderne eersteklas gelegenheid. Ongetwijfeld hier gebouwd voor hen die er nog es een nachtje over wilden nadenken.
Ik zag er nogal uit, in vermoeide verwaaide toestand, hoewel de receptionist geen spier vertrok toen hij mij tegen een pittige prijs inboekte en vroeg of ik hier ook wenste te dineren. Dat zeker. ‘But eh...,’ zei ik lollig wordend van opluchting, ‘there 's only one problem, sir. Do yo have a fine dry stable for my horse?’ En die meneer zat er echt even over in of er een accommodatie voor paarden aan het motel was verbonden (‘Well...’) alvorens te beseffen dat er een ‘stalen ros’ werd bedoeld, op zichzelf al even mesjokke, want welke vette toeristen uit Nederduitsland karren er nou ook per fiets rond als ze hier immers toch geen wegenbelasting hoeven te betalen? Never mind. Ik mocht hem in de kelder zetten tussen de wijnen.
Na de maaltijd ging ik wat in de lounge hangen. Achter de bar stond een gezellige meid met pony en flinke tieten in haar truitje (feitelijk een Welsh-vrouw die met een Ier in Cardonagh getrouwd was geweest, zoals zij later op de avond over haarzelf vermeldde) die na elk glas dat er getapt werd vroeg om gelijk te betalen, lachte en serieus was. Zo op het oog een ruig neuktype met in haar hals een litteken van kokend water. Voorts zaten er twee Japanners en een aantal vrachtwagenchauffeurs die zich in gedachten ook al met het lijf van de buffetjuffrouw schenen bezig te houden; ze liet ieder van ons persoonlijk merken dat ze ons wel charmant vond maar dat ze 't uit zedigheid nooit met een wildvreemde kerel zou doen. Zo werden we dronken.
Het zal misschien een uur of tien zijn geweest, toen er de beat doordrong van popmuziek en drumgebons; er bevond zich een dancing in het gebouw en op vrijdagavond was het daar raak. Hotelgasten hoefden er geen extra entree voor te betalen... alleen werden binnenkomenden afgetast door een bul van een portier en dames moesten hun handtasjes afgeven. Binnen in die duistere flitsende zaal was het een leven als een oordeel! Uit boxen met doorlooplampjes klonk er keiharde rock - en op mijn tweede avond op het Kelteneiland, waar men fluiten en harptonen had verwacht en een lachende viool, hamerde het geluid uit de jaren 60 in op je trommelvliezen en stond je midden in een voorbije decade van de amusementsindustrie.
Tussen jongens die samenkliekten bij de bar stond ik, soms wankelend in het godafgrijselijke muzieklawaai, bier te zuipen en op een mokkeltje te azen. Een net geklede man van in de 40, die doordat hij een bril droeg en elleboogstukjes in zijn colbert, iets van een intellectueel had, vroeg of ik soms een Rus was. Hijzelf bleek een arts te zijn. ‘On duty.’ Maar hij was aangeschoten en vervelend en wilde weten wat ik hier in vredesnaam uitvoerde, op vrijdagnacht nog wel in de riskantste tent van het hele land, precies op de grens (waar al vaker rare dingen waren gebeurd) en of ik bijgeval wat met de Engelsen had of zo. ‘What do you really want?’ ‘The question is, mister,’ zei ik hem, ‘what do yóú want, that's the question.’ ‘No, you!’ ‘Who?’ ‘For hell, who are you?’ En ik had zelf ook te veel op en kreeg het met hem aan de stok. Terwijl percussies van gitaren en bassen en slagwerk hun rock 'n roll-suicide in onze hersenkwabben priemden en alles flitste en de dansenden op de
| |
| |
vloer ‘around and around’ stampten, terwijl trillingen en muziek als slangen dooreen wentelden - midden in deze heksenketel - stonden we elkaar, heter wordend en duwend op het laatst, met speeksel vergezeld gaande beledigingen toe te voegen en ik zou die snertvent met zijn kwaaie brilleoogjes misschien wel een pak op z'n lazerij hebben gegeven, of hij mij, of zijn vrienden alle protestanten in de zaal, als de portier mij niet aan een zoet lijntje de zaal uit had geloodst en voor een debâcle wist te behoeden... vermoedelijk, want hoe ik in mijn bed ben gekomen en hoe laat dat was dat weet ik niet meer.
|
|