| |
| |
| |
Anton Korteweg en Maarten 't Hart Vragen aan F.B. Hotz (2)
In het aprilnummer van vorig jaar beantwoordde F.B. Hotz drieëntwintig vragen, die we hem stelden naar aanleiding van zijn voortreffelijk debuut Dood weermiddel. Zijn tweede verhalenbundel, Ernstvuurwerk, verscheen dit voorjaar. Ook die riep, zeker in zijn verhouding tot het debuut, bij ons vragen op. Achtentwintig, om precies te zijn. Maar Hotz houdt van evenwicht en beantwoordde er dus drieëntwintig van. Wederom schriftelijk, als Nabokov zaliger.
- Zou je iets willen vertellen over zaken die met je autobiografie te maken hebben? Je behoort tot de opmerkelijkste en beste prozaisten van deze tijd, en daarom is iedereen zo langzamerhand wel benieuwd naar gegevens betreffende jouw persoon. Wat deed je vader? Waar heb je gewoond? Welke opleiding heb je gevolgd? Hoe en waarvan leef je nu? Welke schrijvers lees je graag? En aan welke heb je een hekel?
h - Eigenlijk laat ik liever wat van die gegevens in verhalen opduiken. M'n vader was overigens vertegenwoordiger voor een wijnkopershuis, zoals in m'n verhalen. Hij speelde aardig piano. In de jaren '20 groeide ik op met de klank van z'n dans- en jazzplaten. In de negentiende eeuw komen in de familie Hotz beroepsmuzikanten én (soms militaire) werktuigbouwers voor, maar ik weet vrijwel niets van ze af.
Van moederszijde - of mag je ook iets uit jezelf hebben? - heb ik misschien aandacht voor grafische- en schilderkunst meegekregen, die in háár familie aan bod kwam. M'n mts-opleiding (in '40) saboteerde ik zo, dat ik in '42 overplaatsing voor elkaar kreeg naar de in hetzelfde gebouw ondergebrachte Academie voor Beeldende Kunsten. De oorlog maakte een einde aan die escapade. Na de oorlog werd ik beroepsmusicus en later muziekleraar in Den Haag. Vooral in de eerste jaren had ik vaak letterlijk geen cent (en daardoor geen ziekenfonds, huisarts enz.). In die tijd zonder subsidies kwamen er noodgedwongen soms wonderlijke bijbanen aan te pas. Later, vooral in buitenlandse engagementen, ging dat beter. Ik lees bij buien niets dan geschiedenis, en dan weer opeens veel van wat er aan nieuwe Nederlandse schrijvers uitkomt, en dat met bewondering vaak (Kellendonk, de beide Maartens!). Van m'n ± leeftijdgenoten lees ik niet veel, met uitzondering van Reve, Wolkers, Hermans. En ik hoop dat William Kuik nog iets schrijft. ‘En van vrouwen?’ hoor ik jullie begerig vragen. Kort geleden heeft Jeroen Brouwers, die ik trouwens prachtig vind schrijven, in een interview gezegd dat de in '60 publicerenden onderschat worden. En snel vergeten, voeg ik er bij, want ik lees van niemand iets over Helga Ruebsamens fascinerende romans en verhalen.
Op dit moment heb ik weer andere leeskost. Ik neem door wat ik vind over de prerafaëlieten en William Morris. (Een áárdige socialist, Morris, al gaat het mij meer om de ontwerper. De Engelse negentiende eeuw blijft boeien, de Nederlandse trouwens ook.)
- Kun je iets meer vertellen over je herinne- | |
| |
ringen aan de familie Wolkers? In een interview in het Leidsch Dagblad (12 mei 1976) met Pieter C. Rosier vertel je, dat de tuin van je grootvader grensde aan het erf van de familie Wolkers, en dat je daar vaak met Jan gespeeld hebt.
h - Die achtertuinen grensden aan elkaar in een rechte hoek. Vanuit ‘onze’ tuin konden we de kinderen Wolkers zien (en horen). Maar dat was dan ook alles. Dat ik met Jan gespeeld zou hebben, is een dichterlijke vrijheid van Pieter Rosier. In die tijden (eind '20, begin '30) was er geen sprake van dat kinderen van niet precies gelijke milieus en godsdiensten met elkaar omgingen. Grootmoeder was ook géén klant van de Wolkerswinkel vlak om de hoek. Zo ging dat toen!
- In zijn bespreking van Ernstvuurwerk in de nrc van 7 juli jl. suggereert K.L. Poll, dat de verhalen uit je nieuwe bundel op een enkele uitzondering na probeersels zijn die je indertijd voor je eerste collectie hebt afgekeurd. Is dat zo? Kun je iets zeggen over de datering van je verhalen, ook over die uit Dood weermiddel?
h - Niemand behalve ik kan uiteraard weten hoe het met m'n verhalen gegaan is. Van Ernstvuurwerk zijn acht verhalen nieuw; alleen Aspiraties (1959), De opdracht ('64), De auditie van mevrouw Stulze ('66) en De verplaatsing ('68) had ik liggen. Daarvan werd De verplaatsing sterk bekort en Aspiraties kreeg een ander slot.
Van de eerste bundel waren zeven verhalen van tussen 1970 en 1975. De rest was ouder, tot 1957 toe, maar dat waren herschrijvingen meestal.
- In Vrij Nederland van 24 juni jl. constateert Maarten 't Hart, dat veel van de verhalen uit Ernstvuurwerk een tegenhanger hebben in je eerste bundel. Hij koppelt de beide titelverhalen, Ernstvuurwerk en Dood weermiddel, aan elkaar (zowel het reduit als het ernstvuurwerk zijn ‘symbool voor een beschermende ruimte tegen kwaad en bemoeiing’, maar het eerste is een verdedigingswerk, het tweede een aanvalswapen), hij beschouwt De auditie van mevrouw Stulze als een aanvulling op Vrouwen winnen, en De verplaatsing als passend bij Tekens. Zo vertonen ook De demonstratie en De toren overeenkomsten.
Opzet of toeval? Is er steeds een verhaal in Ernstvuurwerk dat gezien kan worden als een aanvulling op/tegenhanger van een verhaal in Dood weermiddel?
h - Ik heb, zoals Maarten vermoedde, gestreefd naar een aantal aanvullende verhalen en elementen, die dan ‘hetzelfde en anders’ zouden moeten zijn. Daarom bijvoorbeeld ditmaal een verliezende vrouw in een muzikantenverhaal. Het gaat ongeveer op voor de door jullie genoemde verhalen: het nieuwe titelverhaal gaat óók over afweer en veiligheid natuurlijk, en nader bericht over de echtscheiding in Tekens leek haast geboden in De verplaatsing.
Dat er stelselmatig voor elk stuk een tegenhanger is, geloof ik niet. Al werd bijvoorbeeld Thomas uit Zand en grind een opzettelijke tegenpool van de ‘ik’ uit Onrustige dagen en van andere zachte figuren. De opdracht hoort bij Tekens en maakte er jaren geleden deel van uit. De aardige(r) vrouwen uit de tweede bundel leken me ook best te gebruiken als omkerende aanvulling; je ziet, ik ben de kwaadste niet.
- Waarom ben je zo geïntrigeerd door het krijgsbedrijf? In veel verhalen speelt immers oorlog op de achtergrond een rol.
h - Ik ben niet speciaal geïntrigeerd door het krijgsbedrijf, maar interesse voor geschiedenis bracht vanzelf interesse voor krijgsgeschiedenis mee. Bovendien ligt de dagelijkse jaloezie (en andere omgang) van mensen dicht bij de mijngangenoorlog van een belegering. Belangstellingen komen en verzinken bij mij, maar verdwijnen zelden helemaal. Op het ogenblik is de krijg helemaal verzonken, maar zelfs bij de utopische William Morris kom ik de Krimoorlog weer tegen en het Russisch-Turkse
| |
| |
conflict van 1877. Oorlog is er altijd. Erfelijkheid in de belangstelling voor vestingbouw zou een rol kunnen spelen (zie ook het antwoord op de eerste vraag). Maar daar heb ik dan de eerste veertig jaar van m'n leven geen last van gehad.
- Vanwaar je voorkeur - althans in je verhalen - voor mensen die sporen willen nalaten in de geschiedenis, die merktekens van de vooruitgang willen achterlaten? We denken daarbij aan de architect uit De toren, de ingenieur uit Dood weermiddel, aan Van Andel uit De demonstratie en in zekere zin ook aan de grootvader uit Ernstvuurwerk. Aspiraties is lang niet het enige verhaal dat je die titel had kunnen meegeven!
h - Wil iedere man dan geen sporen nalaten? Mannen hebben immers last van zich te willen verontschuldigen dat ze bestaan. Ze willen er iets aardigs tegenover stellen. (Voor veel vrouwen is - of was - te bestaan genoeg). ‘Neem me niet kwalijk dat ik leef,’ denkt de ingenieur in Weermiddel.
- Couleur locale komt in je verhalen vaak tot stand door precieze beschrijving van gebruiksvoorwerpen, door het noemen van merknamen, door het beschrijven van karakteristiek meubilair en voor een bepaalde periode kenmerkende architectuur en (sier)kunstvoorwerpen. Je zou misschien zelfs kunnen zeggen, dat je uit jouw verhalen meer te weten komt over het dagelijks leven in een bepaalde ‘epoche’ dan uit romans over die ‘epoche’ zelf. Hoe krijg je dat voor elkaar?
h - Ik heb dan misschien een goed geheugen voor vroegere gebruiksvoorwerpen, maar velen hebben dat. Vaak hoor je in warenhuizen of restaurants zeggen: ‘Zulke vorken hadden we thuis ook, vóór de oorlog.’ Gewone gebruiksvoorwerpen en lichte muziek zijn betere oriënteringspunten in de tijd natuurlijk dan ‘tijdloze’ kunst.
- In Voorjaar laat je Lansberge denken: ‘Opzettelijk herinneren vervalst en is zonder intensiteit.’
Meen jij dat nou zelf ook? Als er iemand opzettelijk herinnert, dan ben jij het toch wel? h - Ja, dat meen ik vaak. Veel spontaan optredende herinneringen - vooral door geur - schrijf ik op in losse schriften, en dan maar kijken of je ze later gebruiken kan. Een paar jaar geleden snoof ik de lucht van het toeristisch nostalgische stoomtrammetje tussen Hoorn en Medemblik, en schreef daarna de alinea over de geringde groene vaas en de stoomtram uit De verplaatsing.
- Bepaalde fragmenten uit het titelverhaal Ernstvuurwerk maken de indruk gebaseerd te zijn op archiefmateriaal. Bij voorbeeld: ‘De gemeente Oegstgeest (...) vroeg, na eindeloos delibereren, veertig gulden 's jaars en kreeg dertig’ (nl. van de spoorwegmaatschappij voor een vergunning de spoorweg op gronden van de gemeente aan te leggen). En: ‘Hij (grootvader) had dat handelen wel erg letterlijk genomen: geld in de spoorweg te stoppen en geld in de Leidse Grofsmederij, al was dat laatste tegengevallen want dat bedrijf was te duur gebleken voor de levering van spoorrails.’ Is dat zo?
h - Ja, ik kreeg mooi archiefmateriaal in handen waarmee ik het verhaal over vuurangst kon beginnen, dat ik al lang van plan was. Het is een gemeenteraadsverslag, gedateerd ‘Dingsdag den 15 Februari 1842’. Het stuk kwam uit de nagelaten papieren van m'n grootvader B.J. Hotz, die dus waarschijnlijk ook historische interesse had. De door mij genoemde heer Kors komt er in voor.
Het bericht over de Grofsmederij las ik gewoon in een moderne bron: Treinen van G. Hupkes.
- Een ander kenmerk van een aantal van je verhalen is, dat de hoofdpersoon alles tegen elkaar afweegt, de balans opmaakt over de achter hem liggende periode van zijn leven: de ingenieur in Dood weermiddel, de ik-figuur in Ernstvuurwerk, Thomas in Zand en grind. Geldt voor hen, om met Bloem te spreken: ‘En dan, het had nog zo veel erger kunnen
| |
| |
zijn’?
h - Ja, als ze even nadenken moeten ze dat Bloem nazeggen. Men spreekt in kritieken over mijn pessimisme, maar ik vind dat m'n figuren er nog aardig afkomen. De - en wie niet! - maakte wel toestanden mee (zelf of van nabij) veel te krankzinnig om in een verhaal te gebruiken. Nee, wat m'n pessimisme tot nu toe betreft, ben ik geneigd met Al Jolson te zeggen: ‘You Ain't Heard Nothing Yet.’ Maar gelukkig hóéft niet alles verteld te worden.
- Laat je opzettelijk in het midden of de ik-figuur in Ernstvuurwerk schuld heeft aan het afbranden van de drie loodsen en de dood van een magazijnbediende? Zo ja, wat heb je daar dan mee voor?
h - Vuurwerkfabrieken hebben (of hadden) de eigenaardigheid af en toe in de lucht te vliegen. Kleine onoplettendheden zeker. Als de jongen in dat verhaal zich volledig verantwoordelijk voor die ontploffing gevoeld had, zou hij zich toch oneindig schuldiger en panischer gedragen hebben? Ik geloof veel meer bedoeld te hebben, dat hij de klap van de explosie aanvoelde als een nijdige reuzenstraf voor z'n vergrijp van de ongeoorloofd gebouwde en afgevuurde pijl. En: kan door dat afvuren een gebouw, vér op de achtergrond, exploderen?
- Soms is in je verhalen niet uit te maken of er van schuld ten gevolge van een zonde/misdaad sprake is (in Ernstvuurwerk; maar zie vorige vraag), of van een existentiële schuld (in Aspiraties en De opdracht?). Een verhaal als Aspiraties ademt een existentialistische, sartriaanse sfeer van walging, zinloosheid, in het leven geworpen zijn.
Is je levensbeschouwing door schrijvers als Camus en Sartre beïnvloed?
Existentiële schuld of schuld ten gevolge van een zonde, maakt dat in wezen verschil uit? h - In Aspiraties heerst alleen wat ongenoeglijke sfeer over een verkeerd eigen leven, over op de verkeerde weg bezig zijn. Niet over ‘het’ leven.
Omstreeks 1945 las ik Camus en Sartre wel, wat waren ze in de mode toen!
De schuld van er te zijn, en daardoor anderen voor de poten te lopen, te krenken en onvrijheid te bezorgen, is al haast zoiets als ‘existentiële’ schuld. Vergelijkbaar is ‘anders zijn’, zoals in De opdracht.
- In Voorjaar komt de door Poll gewraakte zin voor: ‘De koepelgevangenis na het Haarlems station draaide langzaam weg, wat hem altijd een onbegrepen notie van gericht gaf.’ Poll had moeite met dat onbegrepen. Maar de teneur van je werk is, dat er steeds sprake is van straf, schuld en boete, ook al begrijp je lang niet altijd waarvoor geboet moet worden. Ligt de opmerking, dat die strafgevangenis een onbegrepen notie van gericht gaf, in het verlengde daarvan? Dat zou dan toch weer op een existentieel (dus niet door een bepaalde daad veroorzaakt) schuldgevoel kunnen wijzen. Of niet?
h - Men mag een boek afwijzen natuurlijk, maar niet op grond van de lengte of ‘zanderigheid’ van een straatweg in Leiden. Dat maakt het betoog wat kinderlijk en ongeloofwaardig, zoals ook een aantal nrc-lezers me liet weten. Bovendien gaat het hier om een straatweg, herinnerd door een kind met heimwee, natuurlijk.
Met ‘onbegrepen notie’ bedoel ik gewoon ‘onbegrepen notie’. Jullie geven zelf al het antwoord waarom. En wat ‘existentiële’ schuld betreft, nogmaals, schuld is zo weinig vermijdbaar! Bij een zielig gezicht van een partner aan tafel denkt de andere: ‘Wat heb ik nou weer verkeerd gezegd.’
- Zien we goed dat Zand en grind wat de thematiek betreft een uitzonderlijk verhaal in je werk is, omdat daarin van veel schuld en weinig straf sprake is, terwijl die verhouding meestal precies omgekeerd is: weinig schuld, veel straf? Dat laatste bijvoorbeeld in De opdracht, Drijvende mijnen, De tramrace en De auditie van mevrouw Stulze.
h - Niet uitzonderlijk, nee. Wat is veel en
| |
| |
wat weinig? ‘De menselijke wijsheid is dwaasheid voor God.’ De goden vinden Thomas wel aardig, staat er in dat verhaal; ze hebben blijkbaar andere maatstaven of ze oordelen minder snel dan wij. Maar men zij gerust: de straf komt kennelijk nog, is misschien in aantocht, want de eerste angst komt op bij Thomas, en hij ontvlucht die in jolijt. Eind goed, al goed. En is hij wel zo érg veel schuldiger dan een ander? Iemand met een hatelijke rapiertong die mensen vernielt, nou, dat vind ik bijna even eng.
- Kun je Drijvende mijnen beschouwen als een afrekening met de Leidse Middenstand? h - Nee, geen afrekening, geen verwerping van een stand. Ik ben geen Marxist. Niets Leids wordt afgekeurd, niets algemeens bedoeld. Er wordt alleen verteld van een paar meer of minder aardige mensen en iemand die voelt daar niet langer bij thuis te horen.
- In deze bundel is je taalgebruik hier en daar bloemrijker dan in je vorige. Poll verwijt je in de al genoemde bespreking, dat je niet strak genoeg schrijft. Nuis noemde je weliswaar in één adem met Elsschot, maar voegde daaraan toe: ‘Zo strak en geladen als de Vlaamse meester is hij niet.’
In ons vorig interview merkte je op, dat je bepaalde alinea's uit je werk wel ‘mooi’ vond, maar niet strak genoeg. Als je zelf ook vindt dat je niet strak genoeg schrijft, waarom maak je dan in Ernstvuurwerk gebruik van precieuze adjectieven als ‘nondescript’, ‘bejahend’ en andere?
h - Zo strak en prachtig kaal als Elsschot schrijft niemand. In een roes, je mag het ook haast noemen, krijg ik soms een afwijkend adjectief op papier. Als ik het later een goed woord vind, laat ik het staan. Misschien soms bijna uit ergernis over m'n verleden tussen pas afgestudeerde Ter Braak-dwepers in de dulle jaren '50. Het roepen om al meer strakheid komt ook van degenen die zich zo jammerlijk verkeken op Van Oudshoorn. Strak is alleen mooi bij wie dat beheerst. Bij mij en anderen wordt het gauw hakkelen. ‘Nooit meer dan één adjectief,’ is ook al zo'n mo-dogma. Maar Faulkner begint z'n eerste zin van Absalom, Absalom al met vijf adjectieven vóór ‘September afternoon’. ‘Bejahend verbluft’ wordt in mijn verhaal natuurlijk niet door een jongen van zes gezegd, maar een halve eeuw later over hem geschreven. Het nu te bloemrijk gevonden Rijnsburgerweg-fragment werd overigens al een jaar eerder in cs/nrc geplaatst (12/8/77).
- In Het Parool van 8 juli jl. wees Paul van 't Veer op overeenkomsten tussen Vestdijks De vuuraanbidders en Ernstvuurwerk: ‘Ze spelen beiden in Leiden en hebben beide iets te maken met die merkwaardige oude Leidse industrie van het vuurwerk maken. Vestdijk situeert zijn verhaal in het Leiden van de zeventiende eeuw en gaat ver buiten Leiden met zijn hoofdpersoon. Hotz zoekt het in de negentiende eeuw (...), maar ook zijn hoofdpersoon zwerft uit, ditmaal naar Londen.’
Je zou daarnaast nog kunnen wijzen op de overeenkomstige thematiek: angst voor vuur die wordt omgezet in liefde ervoor, en ook nog op de gemeenschappelijke neiging van de hoofdpersonen om zich in de oorlog te storten. Berusten die overeenkomsten op toeval?
h - Vergelijkingen met Elsschot en Vestdijk, dat is allemaal te gek natuurlijk, hoe aardig bedoeld ook. Nuis heeft de zijne trouwens terecht herroepen in de hp. De (wel héél vage) overeenkomst met Vestdijks enorme en schitterende roman berust op het toeval dat ik in Leiden geboren ben en vanuit de achterkamer van ons huis de vuurwerkfabriek van Katz een paar maal de lucht in zag gaan.
Vuurvrees, en het willen overkomen daarvan tot in het overdrevene, komt in mijn eigen leven voor. Onder andere stond ik toen ik zestien was aan het open kolenvuur van een smederij, terwijl ik een paar jaar eerder geen lucifer dorst afstrijken.
- Je bent een meester in het beschrijven van situaties vol verhulde, ook wel gefrustreerde
| |
| |
erotiek. Je kunt daarbij denken aan het juweeltje Een dubbel incident - één van de weinige verhalen waarbij aan de Elsschot van Een ontgoocheling gedacht kan worden - , aan Voorjaar, aan Drijvende mijnen (Emile en Zus contra Anna, je sympathiekste vrouwenfiguur), en aan De opdracht (grootvader contra kleindochter). Noch het beschrijven van rauwe seks, noch het schrijven over een gelukkige liefdesrelatie lijkt je aan te trekken. Heb je Victoriaanse trekken?
h - Geen Victoriaanse trekken - m'n vroegere medemuzikanten zouden grinniken om die vraag. Maar een vijftiger die over geslachtsdaden gaat uitpakken, vind ik zielig en lachwekkend. En voor De opdracht bijvoorbeeld had ik een éxtra preuts personage nodig, wilde de behandeling ondervonden van z'n medescholieren hard aankomen. Het verbaast me hoe volledig je soms met je personages geidentificeerd wordt!
Een gelukkige liefdesrelatie, daar vraag je me wat. Ik ken er niet veel. Altijd leek één der partijen op de tenen te moeten lopen bij zulk geluk, dat bovendien moeilijk in woorden te vatten is.
- Nu we het toch over Vestdijk hadden: bij hem zijn er nogal eens erotische initiële contacten tussen een knaap en een dienstmaagd. Bij jou komt dat ook wel voor, bijvoorbeeld in Ernstvuurwerk tussen Pietje en de ik-figuur, maar vaker is er in jouw werk toch sprake van oudere vrijgezellen die hun handen niet van (dienst)meisjes kunnen afhouden, zoals in De demonstratie, De toren, Zand en grind. En in De tramrace is de oude boer Boon verliefd op het wel erg jonge meidje Mathilde, terwijl ook pa in Een dubbel incident z'n opzichtige affectie richt op een hem in de schoot gevallen deerntje.
Vanwaar die voorkeur voor dat motief?
h - Het is geen voorkeur, maar ik zie om me heen haast niets anders. Niet ik heb de (mannelijke) natuur uitgevonden. De natuur is niet ‘aardig’, ze doet naar jong en mooi uitzien. Wat soms jammer is. Enige zelfbeperking daarin ligt uit de markt.
- In de Haagse Post van 8 juli jl. verklaart Aad Nuis je pessimistische kijk op de samenleving als een gevolg van de schok die bij jou teweeggebracht zou zijn door de overgang van de vrolijke Twintiger jaren in de grauwe crisisjaren. Dat je die beide vorige periodes niet graag over één kam scheert, heb je in ons vorige interview verklaard; het verhaal Een laatste oordeel illustreert het verschil tussen de jaren Twintig en Dertig ook nog eens heel duidelijk.
Denk je dat je pessimisme inderdaad te verklaren is uit die plotselinge gedwongen onderdompeling in de crisisjaren, en dat nog wel op de gevoelige leeftijd?
h - Ja, voor een gedeelte wel. Die crisistijd was miezerig en benauwd. Geldgebrek maakte de mensen nogal bekommerd, hoewel niet zó chagrijnig als nu in de overvloed. De oorlogsdreiging, waarvoor het symbool het gasmasker leek, week geen dag. Maar ondanks dit alles denk ik toch eerder dat pessimisme voortkomt uit verbazing over menselijk dagelijks gedrag: over jaloezie, plechtige eigenliefde, ontrouw, en het gebrek aan interesse in de dingen van degenen die men beweert zo lief te hebben. (Maar nogmaals, ik vind mezelf niet zo pessimistisch: wat mensen liefderijk máken in grotere of kleinere kunst verontschuldigt ze al weer, en er is vriendschap en samenwerking. Overigens: van optimistische of idealistische schrijvers, dáár word ik pas droevig van. Dan wordt alles veel later pas leuk, als iedereen dood is.)
- Meer dan in je vorige bundel geef je in Ernstvuurwerk lucht aan je ‘bezwaren tegen de geest der eeuw’, met name in Voorjaar en De opdracht. Geüniformeerde jongeren (en ouderen), ‘de huidige filosofie die overal de maatschappij als schuldig aanwijst’, vrouwen die protesteren ‘tegen hun afkomst die niet arm genoeg geweest was naar hun zin’, de huidige propaganda voor het doorbreken van aanrakings- en lichamelijkheidstaboes, - met
| |
| |
dat alles heb je al heel weinig op. Je maatschappijvisie blijkt uit de boutades op tijdsverschijnselen, waarmee je beide genoemde verhalen lardeert. Zou je, net als de door jou in Ernstvuurwerk nog gememoreerde Da Costa ruim 150 jaar geleden deed, je ‘bezwaren tegen de geest der eeuw’ niet eens systematisch op papier willen zetten? We noemen een paar verschijnselen: de moderne vrouw, het jonge meisje, feministen, het ‘vrije’ huwelijk, het gezinnetje, amusementsmuziek, treinen, auto's. h - Jullie willen me wel in de zwartste reactie-hoek hebben! Maar een goede vriendin is feministe, het vrije huwelijk lijkt me althans énige vooruitgang en amusementsmuziek heb ik zelf vaak moeten bedrijven. En in auto's en treinen rijd ik regelmatig, al vind ik ze niet mooi van vorm.
Een enkele maal eens iets opnoemen in een verhaal, dat moet genoeg zijn; ik voel niets voor opsommingen, systematisch nog wel! Maar goed dan: het ergste van nu lijkt me de gelijkmaking in alles, met dweepogen nagestreefd nog wel.
- Zie je inderdaad met Peter Poiret (wie was die wonderlijke Rijnsburger?) uit Ernstvuurwerk als doel voor de mens: ‘confirmatie van een individu op weg naar eigen zaligheid’ of, met Fichte in Zand en grind: ‘de mens moet z'n eigen wezen handhaven en er congruent aan worden’ (wat op hetzelfde neerkomt)? Kunnen we die visie ook in een politieke opvatting vertalen?
h - Peter Poiret was een protestants mysticus, in 1646 in Metz geboren. Hij kwam in 1688 naar Rijnsburg en leefde daar tot z'n dood in 1719. Hij verzorgde uitgaven van bekende mystici maar schreef zelf ook. Hij vond filosofische kennis maar schijnkennis, zoals het een mystiek schrijver betaamt, en erkende alleen ervaring, gevoel en inspiratie. Ik heb geen bizondere belangstelling voor hem, maar hij kwam in dit verhaal net van pas, leek me. Wat die uitspraken betreft: dat handhaven is een lastige eis aan het ik gesteld, en politieke opvattingen getuigen zelden van lastige eisen aan jezelf. Meer aan anderen. Eigen wezen handhaven, dat hebben politieke leiders niet graag.
- Als we je karakteriseren als een Scott Fitzgerald met een Victoriaanse mentaliteit, verdwaald in de vlakke na-oorlogse jaren, zitten we er dan ver naast?
h - Ja. Een al weer veel te mooie suggestie, trouwens: Scott Fitzgerald was een man die grote romans schreef en die z'n tijd wás en verbeeldde, zonder omkijken.
Maar misschien hebben jullie toch hierin gelijk: ik had destijds - vijfentwintig jaar geleden - een soort respectvolle ‘band’ met Scott Fitzgerald, doordat hij in en over de ‘jazzage’ schreef waarschijnlijk. Ik vrat ieder woord, zoals een aantal vrienden-jazzmusici met mij.
Tot slot nog iets over het zogenaamde pessimisme in m'n verhalen. (Je zou eerder van verweer of afschrik kunnen spreken, zoals T. van Deel deed in Trouw; ook ditmaal lijkt deze criticus het meest m'n ‘bijbedoelingen’ te doorzien. Al zei ook Mertens in De Groene liever van ‘weerbarstigheid’ dan van ‘verlammende treurigheid’ te spreken.)
Ik geniet te sterk van dingen die ik mooi vind voor ‘uitzichtloos pessimisme’. Een Thonetstoel in m'n kamer en de houtsnede van Johan Dijkstra die ik vond. Boeken en grammofoonplaten. De tentoonstelling van De Smet deze zomer, gezien met iemand met dezelfde interesse daarvoor. En dan nog het feit dat ik nu weer mooi mag vinden wat twintig jaar geleden ‘gek’ of ‘niks’ was. De Amsterdamse (bouw)school mag nu weer wél; ragtime is opeens ‘a respectable art’ en blanke New York-jazz uit midden '20 een cultuurgoed. De Groningse expressionisten zijn terug. Enzovoort.
Je zou kunnen nagaan (maar dat hóéft gelukkig niet) of dat wat mensen máken niet tegen veel opweegt, nu en dan.
|
|