Maatstaf. Jaargang 26
(1978)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Henk Romijn Meijer Dichterlijke vrijheidNu John Berrymans generatie is uitgestorven worden de laden leeggehaald. Inhouden van slordig gepakte koffers worden nageplozen en geregistreerd en in vergeten hoeken wordt gezocht naar resten van kwelling of extase, haastige of moeizame krabbels die zijn blijven liggen, uit nonchalance of uit voorzichtigheid van de makers. De tijd van een laatste saluut is aangebroken, laatste bundels, nagelaten werk. Jarrell, Schwartz, Berryman, Lowell, ze hadden, hoe dan ook, voor het schrijven gekozen en ze bleven het schrijven trouw. In zijn biografie van Delmore Schwartz The Life of an American Poet geeft James Atlas een indruk van de rigoreuze en vaak destructieve energie waarmee de dichters van die generatie zich wijdden aan de taak die ze zich hadden opgelegd, de geestdrift waarmee ze offers brachten, slachtoffers maakten. Het beeld wordt steeds verder aangevuld. Schwartz’ kritische werk was al in 1970 scrupuleus bijeengebracht in een Selected Essays en aan een Collected StoriesGa naar voetnoot1 wordt gewerkt. Berrymans posthume bundel Henry's Fate and Other Poems bevat een kleine greep uit de vele gedichten die Berryman naliet bij zijn dood in 1972 en de inleider van het boek John Haffenden werkt aan een biografie van hem. De onbeschreven levens gaan tot het verleden behoren. De weg wordt geëffend naar een bezonkener oordeel dan Berrymans naaste omgeving kon geven. Hij zou het hebben toegejuicht of goedgekeurd althans, want hoewel hij zelf nooit bang was om een oordeel te geven over zijn tijdgenoten, bleef hij zich altijd bewust van de relatieve waarde ervan. Naar aanleiding van een oude aanval van Crowe Ransom op Eliots ‘Waste Land’ zegt hij het overduidelijk: ‘...a position, no doubt abandoned since, which I recall to illustrate what can never receive illustration enough, namely the difficulty and uncertainty of contemporary judgement.’ De opmerking staat in ‘Robert Lowell and Others’, een essay in de bundel The Freedom of the Poet die John Berryman al voor zijn dood min of meer in deze vorm gereed had en waarvoor hij het contract met zijn uitgever Giroux had getekend. De verzameling is een indrukwekkend bewijs van Berrymans veelzijdigheid en van de levendigheid van zijn geest. Naast ‘geleerde’ opstellen over Nashe, Marlowe en Shakespeare zijn er essays over Amerikaanse romanciers als James, Stephen Crane, Dreiser, Scott Fitzgerald en dichters als Whitman, Hardy, Yeats, Pound, Eliot, stukken waaruit een voorkeur blijkt voor dichters van een samenhangend oeuvre gedragen door grote thema's. ‘I like or love Whitman unreservedly,’ zegt hij in ‘ “Song of Myself”: Intention and Substance’, ‘he operates with great power and beauty over a very wide range,’ en voor het maken van zo'n bekentenis was in 1957 aardig wat moed nodig. Het stuk werd tijdens zijn leven overigens niet gepubliceerd, evenmin als het essay over Anne Frank en dat over Cervantes. Het boek bevat tot slot een vijftal van Berrymans verhalen. Berrymans essayistische proza is informeel. Hij schrijft alsof hij met aanstekelijke geestdrift een gehoor toespreekt. Het essay nadert soms een vorm van hardop denken, zoals ‘Despondency and Madness’, een opstel over Lowells ‘Skunk Hour’ waaraan alleen de kuchjes en aarzelingen lijken te ontbreken. Hier geldt voor Berryman wat Howard Nemerov in een essay over Kenneth Burke noteerde, Burkes neiging ‘to reveal not only the result of thought but much of its process as well...’ Wat betekende het essay voor Berryman die | |
[pagina 69]
| |
in zijn jongere jaren tot in zijn pakken en vlinderdasjes de academicus pur sang was en wiens poëzie pas betrekkelijk laat serieuze aandacht te beurt is gevallen? In een opstel over Joseph Conrad, een nogal vergaande Freudiaanse duiding van ‘Heart of Darkness’ die overigens onder alle voorbehoud wordt geboden, zegt Berryman er zelf wat over: ‘Naturally one reads an author who interests one as carefully as one can, with a mind as wide as possible; but most authors in most of their works really neither need nor repay this sort of study. It is only when one finds oneself obliged by one's overwhelming impressions to set to this work that one does it...’ En even verderop specificeert hij nader: ‘One works out of a desire to know - or perhaps boredom or habit - but I think the first cause is paramount. Just to know for oneself. Then, as to writing out and printing, I feel myself that we should trade all accessible information on important works of art.’ Het verlangen van de schrijver om van zijn bevindingen verslag uit te brengen geeft aan de essays hun karakteristieke toon. Je leest ze met plezier, ook al volg je Berryman niet op de voet. In het essay over ‘Heart of Darkness’ wordt het Duistere Continent waarheen Conrad zijn karakter Marlowe laat reizen (Noord Afrika) het lichaam van de moeder. De bekende passage waarin Marlows aankomst in het binnenland wordt beschreven komt Berryman voor als ‘dreamlike’ en op die indruk baseert hij zijn interpretatie. Penetratie, schreef ik bijna, want Berryman ziet het verhaal als symbolisch voor een grootse verborgen indringing en zoiets werkt aanstekelijk. ‘Dreamlike’ is de passage voor mij alleen in die zin dat Conrad iemand beschrijft die niet goed weet waar hij is en wat hem overkomt, een sensatie waarmee ik toevallig een grote vertrouwdheid heb. Er liggen daar bij die handelsnederzettingen een heleboel zinloos kapotgesmeten afvoerpijpen in een ravijn en ja, een pijp is een phallisch symbool, vooral als hij kapot ligt en dan nog wel in een erg smal ravijn. Maar toegegeven, er zit veel verdrongens en duisters in Conrads verhalen en Berryman doet in zijn suggesties tenminste een poging om iets van de vaagheid van de figuur van Kurz, aan het eind van het verhaal, te begrijpen. En Berrymans psychologiseren is vaak overtuigender dan hier, zoals bijvoorbeeld in het essay over Anne Franks dagboek waarin hij probeert om het werk op zijn werkelijke waarde te schatten, want, zegt hij, ‘I find no indication in anything written about her that anyone has taken her with real seriousness’. Met deze vooral voor Nederlanders wel erg boude bewering wil Berryman haar verdedigen tegen de sentimentaliteit die hem zelf niet vreemd is. Het eigenlijke onderwerp van het dagboek, zegt hij, is ‘the conversion of a child into a person’. Het dagboek handelt niet over de normale rijpwording, het laat het proces zelf zien, iets dat zelden of nooit is gebeurd. ‘It took, I believe, a special pressure forcing the child-adult conversion, and exceptional self-awareness and exceptional candour and exceptional power of expression, to bring that strange or normal change into view.’ Anne Franks verbeelding, haar vermogen om een nieuwe werkelijkheid te scheppen en zich een traumatisch voorval te herinneren en op te tekenen droegen bij tot de geestelijke kracht die ze nodig had om onder claustrofobische omstandigheden het individu te worden dat zich kon weren. ‘Self-command and strength, virtue and independence: we have seen the struggle for them working itself out through the practical will, the imagination, an agonized vision, trauma recovered, the physical self,’ schrijft Berryman na een citaat waarin Anne Frank zich tegen haar moeder afzet: ‘I only look at her as a mother, and she just doesn't succeed in being that to me; I have to be my own mother...’ Zeker is wat ze hier schrijft heel wat ‘gezonder’ dan de blinde afhankelijkheid en de blinde agressie die spreken uit wat Sylvia Plath aan en over haar moeder schreef. Dat Berryman zich in zo'n subtiel essay niet helemaal van Freudiaans gegoochel kan onthouden is misschien te wijten aan zijn | |
[pagina 70]
| |
eigen analyse waarvan hij melding maakt aan het begin van het essay, mogelijk als een waarschuwing. De droom van Annes vriend Peter gaat eigenlijk over haar vader, zegt Berryman. Dat wil ik nog wel geloven, maar wanneer hij schrijft: ‘Needless to say, in view of the well-known use of the word “peter”, the dream has a phallic as well as a paternal level’, ligt Phallus hem zo voor op de tong dat hij vergeet dat hij het boek in een vertaling leest. Aan het eind van het essay over Anne Frank zie ik tekens van een identificatie, alsof haar leven voor Berryman iets van hemzelf dramatiseert: ‘We began, then, with a certain kind of freedom, which is destroyed; we passed through a long enslavement, to the creation of a new kind of freedom. Then this is destroyed, too, or rather - not so much destroyed - as turned against itself. “Let me be myself and then I am satisfied.” But this, of course, was precisely what the world would not do, and in the final letter of the Diary, and at the end of its final sentence, wesee the self-struggle failing...’ Niet voor niets wordt de vrijheid al genoemd in de titel van het boek. Die titel is tevens de titel van het tweede deel van het essay ‘Shakespeare's Last Word’, het deel dat handelt over ‘The Tempest’. Het is opvallend, zegt hij, hoe vaak, en met hoeveel verlangen, slaap wordt opgeroepen in dit stuk. ‘This longing - for release, for freedom’ lost de schijnbare tegenstrijdigheden op tussen Prospero's ‘be cheerfull Sir’ tot Ferdinand en de voorspelling van een algehele disintegratie die op de woorden volgt. In het licht van het verlangen, zegt Berryman, is de voorspelling niet gruwelijk, maar ‘radiant and desirous’. De vrijheid van de dichter wordt iets meer dan ‘poetic licence’, de vrijheid om tegen taalregels te zondigen. Het wordt de vrijheid om in taal of anderszins een wereld te ontvluchten waarin de dichter zichzelf niet kan zijn en waarin hij derhalve niet thuishoort. Berryman, die aan zijn chaotische leven vorm gaf in zijn werk en zo aan zijn verbeelding ‘a new kind of | |
[pagina 71]
| |
freedom’ ontleende, zag deze vrijheid ook weer te niet gedaan: de paradox van een poëzie die doortrokken is van schuldgevoelens en angst om te falen of te hebben gefaald. Hij schreef het essay waarschijnlijk in 1962, tien jaar voordat hij zijn laatste vrijheid tegemoet sprong van een hoge brug over de Mississippi, een zelfmoord even poëtisch als echt. Op veel plaatsen tonen de essays een voorkeur voor en een verwantschap met schrijvers die met hun tijd overhoop liggen, ‘out of step with the decade’, zoals Pound aan wiens poëzie Berryman werkelijk een exemplarisch essay wijdde. Vaak beschuldigt men Pound van een te veel aan techniek bij een gebrek aan inhoud, zegt Berryman, een beschuldiging die zijn rechtvaardiging zou kunnen vinden in Pounds talloze vertalingen en de vele ontleningen aan vroegere dichters die hij zijn poëzie binnenhaalde. Berryman werpt tegen dat alle ondernemende poëzie van de laatste zeshonderd jaar veel minder ‘oorspronkelijk’ is dan men doorgaans beseft en dat Pound oorspronkelijk is in de keuze van zijn personae: ‘homesick after mine own kind’ kruipt hij in de huid van verwanten-naar-de-geest en vindt zo de vorm voor zijn eigen onderwerp, het leven van de moderne dichter: ‘Pound is the subject of his own poetry, himself-as-himself. Pound is his own subject qua modern poet...’ Het werk, zegt Berryman, is wel degelijk persoonlijk, ook al voelt de lezer ‘the peculiar detachment of interest with which Pound seems to regard himself.’ In de Cantos wordt het onderwerp steeds meer openlijk Pounds eigen leven, het leven van een romanticus die zichzelf alleen in het verleden volledig kan vinden, een subtiele persoonlijkheid die zichzelf vaak overschreeuwt in zijn ‘well-known prose personality, bellicose, propagandistic, positive...’ Berrymans essay wil de Cantos uit handen nemen van de kritici en het gedicht aan echte lezers geven. ‘It can be read with delight and endless profit thus,’ zegt hij, ‘if at any rate one understands that it is a work of versification, that is, a poem.’ Waarom dit soort lezen mij ondanks een herhaaldelijk proberen niet is gelukt is niet mijn onderwerp. Het essay heeft me ervan overtuigd dat het wel zo gelezen kan worden. Het brengt me op een eigenschap van een goed essay: je waardering ervoor is niet afhankelijk van de mate waarin je het met de schrijver eens bent. Wat zijn de kenmerken van een goed essay, of waren, want het genre lijkt uit de tijd te raken. Hier zijn een paar voor de hand liggende. Een essay kenmerkt zich door een persoonlijke betrokkenheid van de schrijver bij zijn onderwerp. Omdat de essayist zijn lezers wil overtuigen, zal hij zoeken naar een strategie en naar een stijl: een essay is echt geschreven, niet neergekwakt of in een vorm gegoten als van een handleiding bij de nieuwste electrische aardappelschraper. Een essayist is niet dogmatisch, heeft geen programma, geen ‘methode’, zijn oplossingen zijn ad hoc. Hij gebruikt alle kennis die hij heeft kunnen verwerven en die hij ter zake acht, van welke aard dan ook, waar en wanneer het hem te pas komt. Gebruiken is iets anders dan spuien: de informatie die een essayist en passant geeft is een onderdeel van zijn betoog. Het essay is de waarheid van een persoon, op zijn best een lichtend voorbeeld, een getuigenis dat het mogelijk is om op een zinvolle manier bezig te zijn met een gedicht of iets anders. Het doet er weinig toe dat hij argumenten gebruikt die, afhankelijk van tijd, plaats, persoon, zowel voor als tegen het werk kunnen worden gebruikt. Het persoonlijke element, het persoonlijke belang blijft de kern en het objectiveren van de mening is de poging van de schrijver om die mening toegankelijk en aannemelijk te maken. Als dit alles oude koek en ingetrapte open deur is, is het tevens een waarheid die ‘cannot receive illustration enough’. Een essay is geen werk van wetenschap in de zin die onze starre wetenschappers geven aan het woord. Want hoewel de wetenschappers het antwoord schuldig blijven op de vraag ‘wat is wetenschap’ houden ze halsstarrig vast aan een streng | |
[pagina 72]
| |
onderscheid dat ze zelf in het leven hebben geroepen. ‘Maar deze man is in de eerste plaats een schrijver en wij zoeken toch een wetenschapper,’ hoorde ik onlangs een wetenschapper geschrokken uitroepen in een vergadering van een benoemingscommissie in een literaire fakulteit en het blijft dan ook strikt onder ons. Maar iemand die op zo'n manier kunst en kritische activiteit aan de ene kant, en wat hij verstaat onder wetenschap aan de andere kant zo ver mogelijk uit elkaar wil drijven moet wel erg zwak in zijn schoenen staan en door het kwaad zijn bezeten. Zo'n bureaucraat van de humaniora is als een Gerald in Women in Love die Lawrence een boodschapper noemt, ‘an omen of the universal dissolution into whiteness and snow’. Wie weten wil wat wetenschap eigenlijk is en waarin literatuurwetenschap zich onderscheidt van literaire kritiek zal nergens iets zinnigs over het onderwerp vinden. Hij kan het best naar de praktijk van de bezigheid kijken, wat snuffelen in de laatste Raster bijvoorbeeld waarin een aantal wetenschappers een soort parasitaire arbeid verrichten, het afkluiven van verse geraamtes, zonder dat ze zelf per ongeluk iets bedenken, of eens een aardig woord laten vallen. Het zou me niet verbazen wanneer deze nijvere plurkers die zo tegen het ‘impressionisme’ zijn op den duur weer een golf van wilde kritische improvisatie uit zouden lokken, een tijd zouden inluiden waarin ‘impressionistisch’ van scheldwoord weer tot een leuze zal worden. Zo kom ik op nog een kenmerk van het essay. Waar een Raster artikel je hoofdpijn bezorgt, brengt een essay je op ideeën. Het idee van de literatuurwetenschap als een vangnet bijvoorbeeld dat je misschien het beste ontzwemt met behulp van de middelen waarmee Joyce kerk, staat en politiek het hoofd bood: silence, exile, cunning. En exile is weer verwant aan de sprong, de eenvoudige vlucht door de ruimte, een Lied ohne Worte. ‘One thing critics not themselves writers of poetry occasionally forget is that poetry is composed by actual human beings, and tracts of it are very closely about them,’ schrijft Berryman in zijn genoemde essay over ‘Skunk Hour’. Wie van dat vergeten een hoger doel wil maken, een deugd die men moet leren voordat het spel kan beginnen, weet waar hij terecht kan. Wie daarentegen nog iets voelt voor literatuur als ervaring, zal bij Berryman zo veel stimulerends vinden dat hij de schrijver gemakkelijk het een en ander zal kunnen vergeven, zoals zijn doordraven soms en soms zijn Amerikaans-achtige emotionaliteit. (Toen hij Anne Franks dagboek voor het eerst las was hij ‘bowled over with pity and horror and admiration for the astounding doomed little girl’.) In The Freedom of the Poet, met zijn blijken van een formidabele kennis van uiteenlopende gebieden, gevoeligheid en een vermogen om literatuur te ervaren, heeft Berryman het best denkbare bewijs nagelaten dat de vrijheid van zijn titel voor hem werkelijk bestond. |
|