| |
| |
| |
[Nummer 10]
Frits Dalenoord Vagevuur
De juffrouw van de eerste klas had me naast een meisje geplaatst en ik voelde me gegriefd. Al gauw dacht ik er anders over. Mijn grootvader, die naast ons woonde, had ongelijk gekregen. Toen ik voor het eerst naar school stapte, mompelde hij: Dou krigs 'n zeilen an en dou krigs 'n nooit weer off. Dat betekende zoveel als: Je wordt nu een trekpaard en je raakt je tuig nooit meer kwijt. Ik voelde me geen stijf trekpaard, eerder een bewegelijke aap en dat kwam omdat ik naast Lea zat. Bijna iedereen in deze stad was ordinair blank. Lea had de kleur van rood koper. Bijna iedereen droeg goed dicht zittende kleren. De jurk van Lea sloot aan de voorkant met een halve knoop en een veiligheidsspeld. Ik had haar al helemaal gezien. Omdat ze zo druk door de bank schurkte. Soms stond ze bijna op haar kop. Ze was altijd iets kwijt, ook dingen die ze nooit had gehad. Ze vond die vaak in mijn étui en stal ze terug. Ze had grijparmen en lange, gespierde dijen. Ik bewonderde haar vooral om haar dikke mond en grote, vierkante tanden. Haar ogen keken meestal boos, geelbruin en op een sombere manier uitdagend. De anderen behandelden haar met een zekere geringschatting. Ze zou een zigeunerin zijn. Ik vond dat best, ik had dan een zwak voor zigeunerinnen. Ik geloofde ook niet, dat ze naar paardevijgen rook. De geur die ze afgaf was veel verfijnder, hoewel het luchtje van een goed gedroogde paardevijg iets aangenaams is. Ze rook, volgens mij, naar het konijnebont dat haar vader vervaardigde en dat op de kragen van damesmantels werd gezet. Ik had aldoor zin met haar te worstelen en de kleurpotloden terug te ratsen die ze in haar broek had verstopt. Maar ze was veel sterker dan ik. Ze had mijn polsen al eens onverwrikbaar omgedraaid. Ik hoopte, dat ze kalmer zou worden in het huwelijk. Er ontwikkelt zich dan onwillekeurig een zekere genegenheid. Als we getrouwd waren, bewoonden we samen een hunebed op de hei en vingen daar konijnen voor haar vader. 's Avonds worstelden we een
beetje voor het inslapen, maar in alle gemoedelijkheid. Ze leerde me al de grepen die ze kende en door de voortdurende wrijving langs haar gladde spieren werd ook ik sterk. Haar kracht ging in me over. Soms was ze lief. Als ik haar leerde tekenen. Dat kon ik vanzelf, zij kon er niets van. Dan legde ze haar linkerarm om mijn middel. De grote hand gloeide. Ik had het gevoel, dat ik smolt, maar als ik probeerde met mijn lippen aan haar wang of oor te mummelen kreeg ik een opdonder. De juffrouw beweerde, dat ik al even druk werd als ‘dat kind naast je’. Daarom werd ik bij een rustige, dikke jongen geplaatst. Ik kon wel huilen. Ik probeerde Lea in het oog te houden, maar dat viel niet mee, ze zat in een uithoek van de klas.
Met afkeer keek ik naar de glanzend gekamde lokken van het meisje voor me. Ze was zeer blank en schoon. Iedereen vond haar mooi. Op haar kruin verhief zich een verstevigd lichtblauw lint, dat als een vlinder danste wanneer ze touwtje sprong. Ik kon niet ontkennen dat ze dit virtuoos deed. Op haar gemak en met krachtige afzetten van de ronde beentjes. Van alle meisjes droeg zij de kortste rokken. Haar witzijden bips je fonkelde in het hemelsblauw, als ze sprongen om zo hoog mogelijk te komen. Ze was echt beschaafd. Ze had vast een badkamer. Heel korte rokken waren eigenlijk een schandaal, maar ik moest toegeven, dat er zelfs van het altijd zichtbare bipsje een beschavende straling uitging. Het deed je niet denken aan pufjes, om van erger te zwijgen, het was eenvoudigweg een zeer rond juweel dat het licht volgens zijn aard weerkaatste. De bescha- | |
| |
ving zat echter vooral in haar keel. Normale, banale mensen spreken met him mond. Liesje sprak met haar keel. Ze gorgelde teder en ze brouwde. Alleen door zo te spreken werd je al beschaafd. Klankrijke woorden als ‘verdomme nog an too’ of ‘mieter op, dou kwaker’ kon je gewoon niet uitbrengen. De meisjes imiteerden haar en ze deden wat Liesje wilde. Niemand liep weg, als ze een bepaald spelletje voorsloeg. Ze kropen dicht om haar heen en probeerden fijnzinnig te miauwen.
Lea had geen vriendinnen. In de speelpauze liep ze wat heen en weer op het plein. Soms stond ze ook voor zich uit te staren tegen een met groen kreosoot geverfd hek, dat het schoolerf van een lange tuin scheidde. Ze stak haar armen tussen de latten door, verstrengelde haar handen en spande de borstkas. Alleen als de jongens krijgertje speelden deed ze mee. Zonder een woord te zeggen verscheen ze in ons midden. Voor de tikkers was het een ongeschreven wet, dat zij het eerst onschadelijk moest worden gemaakt. Ze achtervolgden haar als bezetenen, maar ze was de vlugste van de hele troep. Een enkele lukte het om haar, tegen de regels in, bij haar soepjurk te grijpen. Ze rukte zich met brute stoten los. Ik liep naar haar toe. Ze stond bij het hek en ik zei, dat ik het vervelend vond, dat we niet meer naast elkaar zaten. Geen reaktie. Ook toen we nog voortdurend in de bank tegen elkaar opbotsten, had ze zelden iets gezegd en de woorden die ik hoorde hadden een vreemd accent. Neerslachtig sukkelde ik weg. Ik zag haar daar maar staan op haar lange, gespannen benen en met haar doodse, befloerste ogen, die voorwendden dat niets van wat er om haar heen gebeurde de moeite waard was. En steeds weer dacht ik: er is maar één manier om haar uit de afzondering te verlossen en haar gunsten te winnen. Spring er op, ros haar af en geef haar, als je ze buiten gevecht hebt gesteld, - maar ze mocht het bewustzijn niet hebben verloren - een heleboel honingzoete kusjes. Maar wie was ik om zelfs maar aan zo'n mogelijkheid te dénken? Een week later trof me een harde slag. Lea ging van school en kwam niet meer terug. Ik voelde me als geamputeerd. Ik liep er moeilijk van dat ik haar wiegende, katachtige stap niet meer zag. De lucht die ik inademde leek verarmd. Er was nu geen kans meer op een zweempje van die lichtelijk beürineerde leergeur waarin dood konijnehaar wortelt.
Natuurlijk was Liesje er nog met haar speciale charmes. Maar met Liesje kon ik helemaal niet praten. Ze bemoeide zich ook niet met jongens. Ze was door en door een meid onder meiden. Bij het opvangen gilde ze van de al dan niet doorstane angst. Ik weigerde me aan te stellen door te brouwen en spuugrijk in mijn keel te praten. Ik had dat best gekund, want ik kon iedereen imiteren, maar alleen als ik iemand belachelijk wou maken. Het ergste was, dat ik een andere taal sprak dan Liesje, hoewel die onmiskenbaar een onderdeel vormde van het nederlands. Ik gebruikte bizondere woorden. Weelderige en ietwat plechtige termen, opgedaan in de kerk of afkomstig uit gedichten. Toen we eens allemaal een uit het hoofd geleerd versje moesten opzeggen, viel het mezelf op. Liesje draaide toonloos iets onbenulligs af over twee haasjes die dansten poot aan poot. Ik breidde een zegenende hand uit en sprak:
Eens wendde een wandlaar, rap van leden,
uit zijn vertrouwde bakermat,
naar de geliefde vaderstad,
het schoon en trots Atheen, zijn schreden.
Zijn kunstnaarsoog zou daar aanschouwen
de godgewijde praalgebouwen;
ook hoopte hij daar bovendien
zijn dierbren, besten vriend te zien.
Mijn moeder had me dat geleerd. Het was een erg lang gedicht, maar ik zei het zonder één fout te maken op. Er kwamen rovers en moordenaars in voor en aan het einde zegevierde de goddelijke gerechtigheid. Het mooiste was, dat God zich van een paar koekeloerende kraanvogels bediende om de moordenaars te ontmaskeren. De klas was verstomd van schrik. Alleen Liesje giechelde hard en fluis- | |
| |
terde druk met haar buurvrouw. De juffrouw legde haar het zwijgen op, prees me uitbundig en stuurde me naar de hoogste klas, waar ik het gedicht nog eens afdraaide en door het hoofd werd beloond met kleurkrijtjes en tekenpotloden. Het was een groot sukses, maar ik vergat de reaktie van Liesje niet. Bestond er een stiekume vijandigheid tussen wezens die te lange broeken droegen en met genot inhoudrijke gedichten opzeiden en wezens die praktisch in hun blote kont rondliepen en alleen maar flauwiteiten konden debiteren? De vraag obsedeerde me. Tenslotte legde ik ze aan mijn moeder voor. Bestonden er twee soorten beschaving?
Mijn moeder vertelde me, dat ik zeer terecht dit onderscheid maakte, dat ik een belangrijk feit had vastgesteld. Er bestonden twee soorten beschaving: de uiterlijke en de innerlijke. Innerlijk beschaafde mensen kleedden zich sober en dachten diep na over de levensmysteriën. Oppervlakkigheid was hun vreemd en al gauw ontdekten ze God. Die had elk mens afzonderlijk geschapen en een eigen bestemming gegeven. Het was Gods wil, dat elk mens zichzelf was. Je hoefde daar geen show van te maken. De innerlijk beschaafde mens wist, dat er onder stilzwijgen en eenvoud een rijk gemoedsleven en diepe gedachten schuil konden gaan. De uiterlijk beschaafde mens wist dit niet. Hij gaf alleen maar om uiterlijke dingen: kleren, geld, kabaal. Hij gebruikte zijn medemensen om er beter aan te worden. Hij betaalde zijn arbeiders te weinig en de mevrouwen exploiteerden hun dienstbodes, die vaak niet eens een vrijer mochten hebben en 's avonds alleen zaten in onverwarmde hokjes, terwijl de mevrouwen haar dikke benen naar de vlammende haard strekten en alsmaar borduurden en roddelden. Van het kwaadspreken hadden ze een soort kunst gemaakt en die noemden ze geestigheid. Meestal lazen ze alleen maar de krant, in geen geval de bijbel. Je vroeg je af waarom God ze eigenlijk geschapen had. Ze hadden geen innerlijke bestemming.
Voorzichtig liet ik de achternaam van Liesje vallen. Mijn moeder keek verheugd op. Daar had je nu een typisch geval van uiterlijke beschaving. De man had nooit iets gepresteerd. Het was altijd een boemelaar geweest. Het grootste deel van het kapitaal van zijn ouders had hij er doorgelapt en tenslotte was hij met hun dienstbode getrouwd. Dat was toen onvermijdelijk. Mijn moeder zei niet waarom. Ze kende die brutale meid. Er zat niets bij, maar nu gaf ze soirées en luisterde naar strijkkwartetten van Beethoven. Of liever gezegd, dat was ook al lang voorbij. Het kostte de man, die maar een slechtbetaald baantje op een makelaarskantoor had, de grootste moeite om zijn stand op te houden. Eerst was zijn huis een centrum van geroddel, nu liet iedereen ze links liggen. De man was een stille zuiper geworden en ze leefden als kat en hond. Hij had een leverziekte en hij stotterde, of liever: hij leed aan een soort sufheid waardoor hij zich vaak heel gewone woorden niet kon herinneren. Dat was erg lastig op kantoor, maar ze ontsloegen hem niet, omdat hij van goede familie was. Het kind was ook niet helemaal gezond. De zonden der vaderen wreken zich aan het nageslacht. Ze wist niet precies meer wat het kind voor gebreken had. Ik stond er van te kijken hoe goed mijn moeder op de hoogte was. Jammer, dat ze niet wist wat er aan Liesje mankeerde. Uiterlijk niets. Maar ik moest me natuurlijk niet laten verleiden door de uiterlijke schijn. Dat was echt iets voor mensen die geen innerlijke beschaving kenden. Lea was weg. Ik zou me tevreden moeten stellen met Liesje. Ik besloot een studie van haar milieu te maken. Misschien viel het mee. Dit soort mensen wordt helemaal door hun milieu gevormd, had mijn moeder gezegd. De innerlijk beschaafden schudden de ongunstige invloeden van hun omgeving van zich af als een eend het vieze zwemwater. Ze zijn altijd zichzelf, ernstig en waardig, zelfs als ze in lompen gehuld gaan. Misschien was Liesje toch nog ergens zichzelf, al ging
ze ook gehuld in de kittigste nieuwe rokjes. Proberen mij te ver- | |
| |
heffen boven dat schaamtegevoel over mijn te lange broeken en te wijde bloeses. Proberen het te waarderen, dat mijn moeder ze ‘op de groei’ had gemaakt.
Ik ging nu wat vroeger van huis en legde de lange weg alleen af. Gisteren begeleidde me nog een misselijke, grote vent, die het vertrouwen van mijn moeder genoot, omdat hij het tot Baloe bij de padvinders had gebracht. Ik was blij, dat ik hem niet zag. Ook de oude man was nog niet verschenen voor wie hij me bang probeerde te maken. De oude man zat zich in een rieten stoel te zonnen. Hij beefde over zijn hele lichaam en op zijn kale kop had hij een paar grote stopverfkleurige bulten. Baloe zei, dat hij aan een hersenziekte leed. Zijn hersens waren verweekt en uitgevloeid in die bulten. De wind hoefde er maar over te strijken en hij voelde zich al geïrriteerd. Waarom hij zo beefde? Omdat hij het niet kon velen, dat iemand vlak langs hem heenliep. Hij sloeg je dan met de zwarte stok die hij over zijn knieën had liggen. Het was een gevaarlijke man. Vroeger was hij beroepsmisdadiger geweest en, tijdens zijn militaire diensttijd, beul bij de infanterie. We liepen in een grote boog om de man heen, maar ik geloofde Baloe maar half, omdat hij stom grinnikte bij de spannendste passages. De grijsaard zou in zijn jonge jaren heel wat alleenstaande vrouwen hebben verleid en ze later onthoofd en ingezouten. Soms maakte hij de vaten open en keek genietend van zijn verzameling. Hoe was het mogelijk, dat de politie er niets van wist, als een oude zittenblijver van mijn school je kompleet kon inlichten? De man leek me veel te zwak om je achterna te lopen en met een stok te slaan. Toch maakte ik met Baloe die omwegen. Mijn moeder was er op gesteld, dat hij met me meeliep. De vent was lichtgeraakt; hij zou het me erg kwalijk nemen als ik dingen niet geloofde waarvan hij me, onder het aanroepen van Gods naam, bezwoer, dat ze waar waren. Geen mens kon er tegen, dat je hem een leugenaar noemde. Je kreeg dan meteen een gevecht.
Ik beklom de tweezijdige, nogal hoge stoep voor het huis van Liesje. Ik wist heel goed, dat innerlijk beschaafde mensen nooit zouden doen wat ik nu deed: door andermans ramen loeren. Maar ik deed het niet voor mijn plezier. Ik gluurde om belangrijke waarnemingen te doen.
Het eerst viel me de achtergrond op. Er scheen een serredeur open te staan. Een paar zachtgele gordijnen wapperden op de wind. Vaag, als in een beslagen akwarium, paradeerde Liesje in badjas heen en weer en haalde een kam door de haren van haar moeder, een bolle vrouw, met een roze hesje aan, die in een schommelstoel scheen te zitten. Als Liesje hard naar voren trok, wipte de stoel. Het tafereel had iets onwerkelijks. Even had ik de indruk, dat Liesje niet echt bestond, maar op de tafel in de voorkamer bevond zich iets heel reëels, een enorme open doos bonbons. Ik bekeek een paar schilderijen die links en rechts, vlak bij het raam aan de wand hingen. Uit een bleek brandende zon ontwikkelde zich een nog bleker christuskop en sperde de ogen wijd open. Hij droeg zijn doornenkroon en het verwonderde me niet, dat hij verbaasd opkeek. Tegenover hem hief een stokmagere cirkusclown, die een bruine, hem tot over de voeten reikende geklede jas droeg, een vrijwel naakte vrouw tot boven zijn schouders. Zijn knokige vingers omknelden haar enkels. De vrouw maakte een buiging. Haar peervormige borsten kwamen tot voorbij haar navel. De stuit schoot omhoog en glansde van een grijzig poeder. Het schilderij deed wat kliederig aan, maar juist daardoor zat het vol glimlichten. Hoe had de kunstenaar het klaargespeeld de gigantische billen tegelijk een felle ronding te geven en iets wazigs en onstoffelijks, alsof ze best weg konden wolken naar de nok van de tent? Het donkere derde schilderij toonde dezelfde verfijning. Een tandeloze oude boer met een ingevallen gezicht lepelde zijn mond - een gapend, paars gat - vol met pap, uit een houten schotel. Maar het was geen gewone pap.
| |
| |
Het voedingsmiddel blonk als vloeibaar goud. De lompen die om hem hingen waren ook geen gewone lompen. Ik ontdekte er dieproze plekken in, mosgroene zomen en rafels die schitterden als het koude vuur van een wonderkaars. Het licht kwam van een bijna opgebrande vetknobbel, die op het porseleinen schoteltje in een sierlijke figuur was uitgelopen. Ik vermoedde, dat dit de oude man was over wie de juffrouw van de zondagschool had gesproken: Arm, maar toch gelukkig. Ik was diep onder de indruk, vooral van de schilderijen. Dit was dus die luxe waarvan mijn vader had gezegd, dat ze ‘verwekelijkte’. Ik zou hier best samen met Liesje week willen worden. Naakt als die cirkusartiste rolde ze met me over een tijgervel, dat voor de vlammende houtblokken in de open haard lag. De haard was werkelijk open. En aan weerskanten op de parketvloer zou zo'n doos bonbons staan, waarin we gemakkelijk grepen konden doen. Op de duur zou zoiets ook tot innerlijke beschaving leiden. Dat gerol op een tijgervel liet namelijk inwendige afdrukken na: Vage schilderijen die eigenlijk in een museum thuishoorden en een museum is iets beschaafds. Wat je gedaan had was niet direkt onbetamelijk en het hoefde geen drankmisbruik tot gevolg te hebben. Je hield je aan Zwitserse chokolade en bessensap. Er viel een schaduw over me heen. Voor de deur was een grote, zwarte auto gestopt. Ik rende naar de overkant en verborg me in een portiek. De chauffeur belde aan en hielp een heer van de stoep af. Hij leunde op een stok en droeg heel kleine, bruine schoenen. Hij zag er elegant uit, in een smalle zwarte jas gesnoerd. Een bolhoed stond, een beetje schuin, op zijn ronde hoofd. Ik bekeek zijn gezicht en schrok. Hij had helemaal geen gezicht. Het was een rond ding, paarsbruin en erg opgezet; de ogen hingen half dicht. De neus was niet meer dan een flauwe welving in de huid van een rotte appel. Alleen het zwarte snorretje glom en had een preciese vorm. Misschien had hij het ingevet met
schoensmeer. Het haar aan de slapen was grijs. Ik voelde
| |
| |
een profetisch oordeel in me opwellen. Mensen die bij God in een goed blaadje staan - en dat was bij mij het geval, ik had pieren aan Hem geofferd op een altaar in mijn zandbak - ontwikkelen vaak profetische gaven. Ik wist met absolute zekerheid, dat deze man binnenkort zou sterven aan de gevolgen van te veel uiterlijke beschaving en dat iets van zijn rottigheid in Liesje was overgegaan. Bedrukt door dit zware geheim, maar toch ook fier, omdat juist mij deze openbaring ten deel was gevallen, slofte ik naar school.
Hoezeer kregen de Voorzienigheid en ik gelijk! Een paar dagen later kwam Liesje niet op school, omdat haar vader overleden was. Hij zou op een woensdagmiddag begraven worden en ik was present om de uitvaart te zien. Met de gedane waarnemingen wilde ik mijn milieustudie besluiten. Begrafenissen vond ik afstotelijk, maar deze boeide me, omdat ik nieuwe dingen zag. Het was een eerste-klas teraardebestelling. De paarden hadden allemaal dezelfde zwarte kleur en droegen een fijner soort dekkleed. Op hun kop schudden ze hoge pluimen. De koetsiers waren uitgedost met steken en witte, zijden kousen. Ze droegen pofbroeken en meisjesschoenen met gespen. Hoewel het klaarlichte dag was, brandden de befloerste lantaarns van de rijtuigen. Daar kwam de kist naar buiten. Ik verstijfde. Ik was bang voor doodkisten, omdat ze zo stevig dicht zaten. Ze waren ook zo keurig glad geschaafd. Dit was iets om spoorslags voor weg te lopen. Alsof ik dat nog kon. Ik had geen benen meer. Ik stond op een paar touwtjes. Het gevaarte, dat recht op mij af kwam, bolde als een mislukte cake. Het had de kleur van eierstruif en glom hevig. Door het gele kistlichaam kronkelden bruine aderen die braken en uitliepen in zwarte plassen gestold bloed. Het lijk had zich met zijn onmiddellijke omgeving vermengd. Ik draaide me om en keek strak naar de deur in het portiek. In de groene verf gekrast stonden een paar kalmerende, gewoon-menselijke woorden: Kut en Minie gaat met Bertus. Ik had nu genoeg kracht verzameld om weg te lopen, maar ik wilde eerst Liesje zien. Ik hoopte, dat ze onbedaarlijk zou snikken en gekleed ging in een zichtbaar teken van smart, een eenvoudige juten zak of een afgedankte jurk van de dienstbode. Achter de drabbige benen van haar moeder daalden haar hupse kuiten de stoep af. De rokken waren weer eens heel kort, de lijfjes strak geregen, waardoor vooral de boezem van de vrouw tot zijn recht kwam. Mouwen en kragen schitterden van de pailletten en aan de kokette hoedjes hing een
lange voile. Hoe kwamen ze zo vlug aan die heel speciale jurken? Hadden die al lang in de kast gelegen, in afwachting van het schokkend sterfgeval? In wat voor kostuum zou ik de begrafenis van mijn grootvader hebben gevolgd? Het moest wel de begrafenis van mijn grootvader zijn; ik hield niet erg van mijn vader. In mijn onderbroek, onkenbaar door de over mijn lichaam gesmeerde drek en as, zou ik er achter gelopen hebben en alleen maar omdat de familie vond dat ik ze belachelijk maakte, zou ik mij hebben verwijderd en een duistere partikuliere lijkdienst gehouden bij het altaar in mijn zandbak. Deze mensen beseften niet wat een lijk en vader was. Ik verwierp ze. En, wederom profetisch bezield, voorspelde ik hun een kwalijke ondergang. Liesje bleef nog maar een paar weken op school. Ik wist, dat ze naar de andere kant van de stad zou verhuizen, maar het deed me niets. Ik was niet meer verliefd op haar. Ze was het produkt van een bedorven milieu. Alleen maar uiterlijkheid. Ik vond zelfs, dat ze soms even weeïg stonk. Alsof er al iets in haar tot ontbinding overging. Toch voelde ik me eenzaam, toen haar plaats op een morgen onbezet bleek. In korte tijd had ik twee beminde vrouwen verloren. Dat was veel voor een jongen die nog maar in de eerste klas zat.
Om mijn tragische eenzaamheid tot volledige bloei te brengen, liep ik vaak de hei op en was alleen met de lege afstand en de grauwe torenwolken. Op de hei dacht ik altijd aan Lea. Hier had ik samen met haar konijnen willen vangen. Soms meende ik haar in de verte even
| |
| |
te zien. Ze stond achter een knoestige boom en groette me met hand of voet. Als ik die gespreide vingers of wiebelende tenen ontdekte, zag ik haar hele gedaante achter de stam staan. Grauwbruin wiegde ze vanuit het losse kruis. In het vettige haar had ze een takje brem gestoken. Haar hoge benen verwrongen zich komisch. Ze deed dat expres om me zo ver te krijgen, dat ik achter haar aanging. De spier aan de binnenkant van haar magere dijen stond bol van kracht. Ze was een bosjesvrouw en vlugger dan een haas. Ze kende alle schuilhoeken van de heide, waar dit type zanderige meiden zich verbergt voor jachthonden en jagers. Ik hijgde vast al wat en begon hard te spurten. Ik passeerde de boom. Natuurlijk zat ze er niet achter. Ik wist wel, dat ik me aanstelde, maar soms moest je iets doen, ook al had het geen nut. Ik was bang voor de enorme, dunbegroeide vlakten om me heen. Als dat beetje hei en gras er niet was en het dode zand zich eindeloos uitstrekt onder de grote wolken zou ik de weg naar huis niet terugvinden. Ik rende zo hard ik kon. Ik zag een stip die in een holte schoot en ik vloog verder door de gangen die een konijn had gegraven, steeds dieper, tot de wanden dicht bij elkaar kwamen. Ik liep me vast, maar het was niet erg. Ik had haar gevonden. Haar kloppende warmte omringde me. Dagenlang zou ik hier maffen en soezen en de trillingen van haar lichaam registreren. Later zou ze me leren waar ik knollen en bessen kon vinden.
Ik ging op een halfvermolmde boom zitten. Ik was werkelijk erg ver van huis en liep al lang niet meer op een pad. Het begon donker te worden. De lucht was al een beetje vochtig. De zon brandde gloeiend rood door een wolk heen. Ik haatte de heide. De doodsheid, de armoedigheid ervan. Maar ik had er mijn hele leven willen wonen, als zij zich hier ophield. De gedachte schokte me. Was een vrouw zo machtig, dat ze zelfs de hei aantrekkelijk kon maken? Kon je met niets dan een meisje zoveel prettige dingen doen, dat je je nóóit verveelde? Ik geloofde, dat ik het kon, als ik maar alles deed wat ik niet durfde. Ik was niet sterk en log als normale jongens. Daarom was ik verlegen. Toch wou ik niet sterk en log zijn. Alleen mezelf wou ik zijn. Maar wat was ik? Het antwoord op mijn vraag liet enige tijd op zich wachten. Toen klonk het duidelijk en verpletterend. Een meidengek! Alleen maar een meidengek! Een waardeloos schepsel, door alle jongens veracht! Goed rekenen kon ik ook al niet en mijn schoonschrijfletters noemde de juffrouw hanepoten. Ik vroeg me soms af hoe ik later aan de kost zou komen. Bestonden er wel mogelijkheden voor een honderd procent meidengek? Mijn moeder had me verzekerd, dat het leven vol mogelijkheden was en dat God aan ieder mens een bepaald talent had geschonken, al was het ook maar een bescheiden. Sommige mensen hadden aanleg voor onderwijzer, anderen voor bakker en straatveger, weer anderen voor kommissaris van politie. Ze noemde nog veel meer beroepen op, maar er was er niet één bij dat me aantrok. Ik spuugde op de hei, die grote leegte waarin ik verdwaald was. Alleen Lea had me kunnen redden en ze omtoveren tot een grote speeltuin, doorkruist met renbanen. Uit mijn rechterbroekzak haalde ik een pakje kaarten, waarop gekleurde voetballers stonden. Er werd druk gehandeld. De grote jongens kregen ze kado bij de sigaretten van het merk Pirate. Eronder zat een doosje lucifers. Ik bracht maar weer een een offer. Ik
deed afstand van iets kostbaars. Ik stak vijf, zes voetballers in brand en stopte ze onder een bos verdroogd gras die plat op de grond lag. Langzaam ontplooide zich een rokerige tuil vuur, langzaam plantte die zich voort naar een paar heidepollen. Ik maakte een paar geheime gebaren en sloot even de ogen. Toen ik opkeek zag ik een brede baan vuur van me wegrollen, in de richting van het dorp Plettekom. Misschien was het niet zo, maar ik geloofde dat daar rechts Plettekom lag. Ik begon met een tak in de vlammen te slaan. Het hielp niets. Ik was te ver gegaan in de vroomheid. Ik had alleen maar een paar vooraanstaande voetballers wil- | |
| |
len offeren. Nu brandde de hei. Ik wist heel goed, dat je in veld en bos voorzichtig met vuur moest zijn. Ik kreeg het benauwd van het roet. De hete grond loeide zachtjes. Uit de vlammenmat sprongen gloeiende takken omhoog. De brand maakte een omtrekkende beweging in mijn richting. Ik zette het op een lopen. Ik had er geen idee van waar ik uit zou komen. Mijn hart trommelde. De wind dreef het vuur vast naar Plettekom. Het uitgehangen wasgoed stond daar al in brand aan de lijn. De pastoor draafde rond met de houten heilige die je tegen blikseminslag en huisbrand beschermde, maar zijn rokken hadden al vlam gevat en hij bezemde het trottoir met een bos vonken. Het was een fijn rooms dorp, een van de weinige in deze streek. De ruime, donkere kerk had ik geheimzinnig gevonden en aan een ondergane mis had ik enig ritueel voor eigen gebruik ontleend. In die kerk had ik willen trouwen met een lief slank meisje dat ik alleen op zondagen had ontmoet. Een opgeschoten engel, gewikkeld in een wit, gazig gewaad, die zich met een latijns boek op de mis voorbereidde. Ik had ze al drie maal gezoend. Het mocht, het was een achternicht van me. Maar ik had het veel vaker willen doen. Ze voelde zo soepel aan en rook naar lavendel.
Ik holde als een gek. Mijn hart deed pijn. Ik voelde me een misdadige landloper, maar meer nog een gewone idioot. Wat ik ook deed, ik deed het verkeerd. Nu kon ik het weer niet laten aan het hoge, smalle nekje van Lydwina te denken, inplaats van aan de brandweer. Die kwam te laat. Hun huis lag al in de as. Uit hun stalhouderij steeg een verstikkende walm van verzengd vernis. Lydwina was tot de bedelstaf gebracht door iemand die alleen maar een meisjesgek was. Het was nu zo donker, dat ik de weg naar de stad zeker niet meer zou vinden. Het vuur achter me wierp totaal onbekende schaduwen over de vlakte. Geen van die schapenstallen en hooioppers bestond in werkelijkheid. Ik was teruggekeerd naar mijn normale pas, maar het gewicht van het verterende landschap hing extra zwaar om mijn hals. Mijn knieën knikten. Ik schoot maar niet op.
|
|