| |
| |
| |
M.A. Wes Pax Romana: in de mensen een welbehagen?
‘De machtigste man ter wereld’: zo heet tegenwoordig in tweederangs journalistiek jargon de president van de v.s. Vroeger, toen wat nu Amerika heet nog het paradijselijke land-vannergens was van pijprokende roodhuiden en in West-Europa tussen Keulen en Parijs de weg naar Rome het enige teken van geplaveide beschaving was, was dat de keizer in Rome. Op een of andere manier regeerde hij het Romeinse rijk. Dat deed hij met straffe hand, als wrede tiran, als speelbal van vrouwen, vrijgelaten slaven of andere gunstelingen, of wat er verder aan moraliserende bijwoordelijke bepalingen te bedenken is en bedacht is door auteurs van opvoedkundig verantwoorde schoolboekjes over de antieke wereld. Waar de fantasie in de schoolbanken maar een kwijnend bestaan leidde daar bood de bioscoop de gewenste aanvulling voor wie zich een wat opwindender beeld wilde vormen van het ware leven van een keizer. Die aanvulling presenteerde kleurrijk de keizer in Rome als God in Frankrijk: zijn leven was het leven van een vette non-valeur, ongemakkelijk met zijn elleboog leunend op een zogenaamd aanligbed, waar hij meestal van alles door elkaar zat te eten: in de ene hand een tros druiven, waarin hij met een soortelijk gebrek aan goede manieren hapte als Hollanders in een haring, in de andere hand een kippepoot, binnen veelbelovende afstand een kostbaar schaars geklede dame, die zojuist haar kraaiepootjes dan wel jeugdpuistjes met ezelinnenmelk had behandeld bij gebrek aan eenvoudige nivea. Niet minder vaak presenteerde de rolprent ons de keizer als sinistere schurk met fascistische oogopslag, die door simpelweg met zijn duim naar de grond te wijzen het goedhartig gelovig chris ten volk je via de namaakhel van een bordpapieren amfitheater naar de hemel stuurde. Dank zij Gods goedertierenheid vond de schavuit meestal een welvoeglijk ellendig einde doordat hij in aanraking kwam met het roestvrij stalen stiletto van een niet zelden blauwogige stuntman, die vervolgens met een
even begeerde als bedreigde rondborstige onschuld op een gegapte schimmel naar de zonsondergang galoppeerde: the end, het einde.
Het is eigenlijk helemaal niet leuk om dit soort melodramatische romantiek te verpulveren in de kraakwagen van de koele wetenschap. Maar ja, we zijn tenslotte volwassen geworden en dat betekent onder meer dat we ook onze beeldvorming over Romeinse keizers een beetje op de toenmalige werkelijkheid willen afstemmen. Daarin worden we nu aardig geholpen door een onlangs verschenen lijvig boek van Fergus Millar: The Emperor in the Roman World (London, Duckworth): Millar is sinds enige jaren verbonden aan de universiteit van London, maar hij is in feite een kwekeling van Oxford (All Souls en Queen's: wat wil een mens nog meer?). Hij kan misschien wel gerangschikt worden onder het kleine groepje waarachtige smaakmakers, waarachtige grensverleggers, op het gebied van de Romeinse geschiedenis. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze voortrekkers is niet zozeer dat zij nieuwe bronnen aanboren als wel dat zij nieuwe vragen stellen. Sociale structuren, gedrags- | |
| |
patronen, mentaliteiten en attitudes van grote groepen mensen, dát zijn de onderwerpen die hun voorkeur hebben. Het ‘verhaal’, de evenementen, het eenmalige verdwijnen naar de achtergrond. De dieper liggende blijvende elementen krijgen meer aandacht dan de factoren van verandering Dat is bij Millar ook het geval: hij geeft een beeld van de keizer als grootste gemene deler door al het materiaal, dat er over een periode van bijna 350 jaar (van Augustus tot Constantijn de Grote) te vinden is over wat de functie van de keizer als regeerder nu feitelijk inhield, aan zijn lezers voor te schotelen. Door de enorme hoeveelheid van dat materiaal heeft de schotel vaak het karakter van een rijstebrijberg en is het niet altijd even eenvoudig de grote lijnen van het portret-inwording scherp in de gaten te krijgen of te houden. Bovendien is het uiteindelijke portret toch weer eenzijdig, aan één kant overbelicht. Daar wijst Millar trouwens zelf ook op: het gaat
alleen over de keizer als regeerder. Maar behalve regeerder was een keizer ook nog, om maar een zijstraat te noemen, legerleider. Millar heeft zich beperkt tot de keizer-in-burger. Hij opereert daarbij vanuit drie uitgangspunten: (a) de keizer ‘is’ wat de keizer doet; (b) de meest significante expressie van dat doen (en laten) manifesteert zich, in zaken van bestuur, op het punt van communicatie tussen personen: daarvoor moet je weten wie wat schrijft of zegt aan wie; (c) bij de evaluatie van de patronen die zichtbaar worden als je het materiaal bekijkt in het licht van de volgens (a) en (b) opgestelde schijnwerpers mag je je concepties enkel en alleen baseren op de attitudes en verwachtingen die impliciet ten grondslag liggen aan het bronnenmateriaal. Dat laatste lijkt niet veel meer dan dure taal ter afwijzing van anachronisme, terugprojecteren en ‘hineininterpretieren’. Om die reden heeft Millar er ook doelbewust van afgezien gebruik te maken van het conceptuele en methodologische instrumentarium van sociologische studies over koningschap of aanverwante zaken in andere, niet-antieke samenlevingen. Vergelijken in tijd en plaats aCht hij strijdig met de eigenlijke taak van een historicus. Het verfrissende van een aantal van de juist genoemde smaakmakers in de oude geschiedenis is nu precies dat ze dat wél doen en daarom valt er in deze hoek nogal wat kritiek te beluisteren op Millar's descriptieve en positivistische methode. Anderzijds hoopt Millar zelf dat zijn boek van nut zal blijken te zijn voor de vergelijkende studie van samenlevingen en instellingen. Maar als iedereen er zo over zou denken als Millar, zou er helemaal niets vergeleken worden. Je kunt je met recht afvragen of hier de grens tussen geschiedenis en sociologie niet kunstmatig scherper gemaakt wordt dan nodig en misschien zelfs wenselijk is. Dat neemt niet weg dat hij een fenomenaal boek heeft geschreven (al is het soms niet om door te komen): het is
inderdaad waar dat juist doordat hij zich stelselmatig van alle branchevervaging heeft onthouden hij met zijn boek anderen bij voorbaat elk excuus om kostbaar papier te bevuilen met nonsensicale oppervlakkigheden over de Romeinse keizer heeft ontnomen.
Als je aanneemt dat de keizer is wat hij doet, ligt het voor de hand eerst eens te kijken hoe de keizer alzo op een doordeweekse dag zijn tijd doorbracht en wat hij in die tijd kón doen. Het is ook duidelijk dat hij daarbij min of meer gebonden was aan het conventionele leefpatroon van de Romeinse bovenlaag: dat betekent dat er in feite niet al te veel uren gemaakt werden, de werkdag beperkte zich hoofdzakelijk tot de ochtend. Bovendien werd er vaak op reis gegaan, hetzij voor zaken of oorlog, hetzij voor de lol: er is - opvallend teken - niets dat er op wijst dat hij bij het nemen van beslissingen tijdens die verblijven buiten Rome enig contact had met een centrale administratie in Rome, hij handelde letterlijk naar bevind van zaken.
Ter nadere concretisering de volgende beschrijving, naar Suetonius, van de dagindeling van keizer Vespasianus (69-79; tussen haakjes: uiterlijk het evenbeeld van Amerika's lbj zaliger):
| |
| |
‘Als keizer stond hij altijd vroeg op, terwijl het nog nacht was. Na de brieven en rapporten van alle diensten doorgelezen te hebben deed hij de deur open voor zijn vrienden en onder de begroeting trok hij zijn schoenen en kleren aan. Nadat hij over alles wat er aan hem was voorgelegd een beslissing had genomen, maakte hij een ommetje en vervolgens ging hij een middagslaapje doen in gezelschap van een van zijn meisjes, van wie hij er een hele verzameling op nahield. Na de siësta ging hij van de slaapkamer naar de badkamer en naar de eetzaal. Dat was het meest geschikte moment om hem met kans op succes te benaderen en het personeel deed zijn uiterste best om deze gelegenheid te benutten om hem om gunsten te vragen.’
Brieven en stukken lezen en beantwoorden, rechtspreken en het ontvangen van een eindeloos aantal op voorspraak beluste en onderling kibbelende gezantschappen, ziedaar het slaapverwekkende routinewerk van een keizer. Opmerkelijk feit: brieven gericht aan de keizer kwamen ook bij de keizer, en wel zonder eerst door anderen te zijn gelezen, laat staan beantwoord. Regeren was meer een vorm van reageren op wat tijdens audiënties en door middel van brieven en verzoekschriften aan de orde werd gesteld dan een manier van handelen op basis van voorgenomen beleid. De aard van de keizerlijke activiteiten en de kontekst, waarbinnen deze verricht werden, sloten het nemen van initiatieven tot verandering als normale functie uit: luisteren, lezen en reageren op wat hem ter ore en onder ogen kwam, dát was de taak van een keizer en dat deed hij dus. De keizer was als bestuurder overwegend passief. Dat betekent niet dat hij niets deed, maar dat hij wat hij deed voornamelijk deed op initiatief van onderop: de keizer gaf gehoor.
Een eerste implicatie van deze passiviteit is dat het een beetje misleidend is om te spreken van bijvoorbeeld ‘de godsdienstpolitiek van Constantijn de Grote’. Wanneer tegenwoordig journalisten schrijven over ‘de onderwijspolitiek van de regering-van Agt’ veronderstelt dat dat er op dat punt bij die regering bepaalde be- | |
| |
leidsvoornemens bestaan en dat er actief naar gestreefd wordt om via nota's en wetsvoorstellen die voornemens om te zetten in een concreet beleid. In Rome ging dat anders, de keizer ‘paste op de winkel’. Zo overkwam het Constantijn de Grote (306-337) dat er allerlei lieden, onder wie heidenen en christenen, allerhande vragen aan hem voorlegden, waarop hij dan geacht werd een antwoord te geven, en allerlei geschillen, waarover van hem een uitspraak werd verwacht. Die geschillen konden ook geschillen zijn tussen christenen onder elkaar: het was niet de keizer die zich uit zichzelf met de kerk ging bemoeien, het was veeleer omgekeerd de kerk of een bepaalde gemeente of groep christenen die zich tot de keizer wendde zoals zo véél groepen al zo lang gewoon waren zich tot de keizer te wenden. Keizerlijke inmenging werd eerder uitgelokt dan opgedrongen. Het ging daarbij niet zelden om uiterst onbenullige kwesties. Er was een duidelijke angst, ook bij hoge bestuursambtenaren, om zelf beslissingen te nemen: in 116 schreef Trajanus in antwoord op een desbetreffende vraag van een stadhouder in Pannonia (ongeveer West-Oostenrijk en Oost-Hongarije, in die tijd militair een van de belangrijkste provincies) dat er inderdaad ook op zondag wacht gelopen moest worden in de legerplaatsen aldaar. Dit geval staat bepaald niet op zichzelf. Behalve met vragen en geschillen werd de keizer ook permanent vergast op soortgelijk huldebetoon als waarmee tegenwoordig ons dierbaar vorstenhuis jaarlijks op 30 april wordt verblijd, compleet met hoempa's, vendelzwaaiers, Leidse studenten in overjarige
kledij en natuurlijk de onvermijdelijke krentebroden, eerste kievitseieren en andere regionale heerlijkheden. Wat er de laatste tijd ten behoeve van de gang naar Soestdijk is en wordt afgeprutst, valt echter geheel in het niet vergeleken bij de schilderachtige treurnis waarmee inwoners uit alle hoeken en gaten van het Romeinse rijk hun aanhankelijkheid toonden. De beroemde satire, waarin Juvenalis de draak steekt met de kapsones rond de aanbieding door een paar
| |
| |
hengelaars aan de keizer van een enorme vis kan stellig niet beschouwd worden als louter het produkt van fantasie: zo iets was normaal, de parallellen zijn er. De geschenken kwamen zelfs van buiten het rijk: een vazalvorst uit Parthië stuurde Tiberius een verrassingspakket met als pièce de résistance een uitzonderlijk lange jood; nog niet zo lang daarvóór was een gezantschap uit India naar Augustus afgereisd met als meest curieus geschenk een softenonjongetje dat alles, wat gelukkige mensen met hun armen en handen doen, met zijn benen en voeten kon doen. In veel gevallen misschien wel goedbedoeld, maar in zijn systeem-inherente extravaganties niet zelden ook morbide huldebetoon aan het adres van iemand, die men in de eerste plaats als een vader wenste te zien. Het paternalistische karakter van de Romeinse samenleving kan niet genoeg benadrukt worden: de keizertijd was in allerlei opzichten één eeuwenlange vaderdag.
Daarbij was het voor een keizer vrij moeilijk, zo meent Millar, een uitspraak te doen die kon rekenen op wijd verbreid verzet: de marges van de Romeinse autocratie zouden al weinig minder smal zijn geweest dan die van onze democratie. De meest voor de hand liggende manier om, als men daar aanleiding toe zag, verzet te plegen was het zenden van een gezantschap: dat had in ieder geval het voordeel dat er weer eens iets op de lange baan geschoven kon worden. Zo werd de rehabilitatie van de in de jaren 303-311 vervolgde christenen een aantal jaren vertraagd doordat keizers werden geconfronteerd met welbespraakte stedelijke gezanten, die er met succes bij hen op aandrongen hun christelijke medeburgers uit hun stad te mogen weren. Nog duidelijker is het geval van keizer Domitianus (81-96), die eens in een helder ogenblik constateerde dat er in Italië te veel wijn werd geproduceerd en daarom verordonneerde dat ter bevordering van de export van dat surplus de bestaande productiecapaciteit in de provincies met de helft moest worden ingekrompen. Het is een van de zeer weinige pogingen tot overheidsingrijpen in het economisch leven in de oudheid, maar het effect was nihil, ja averechts: Klein-Azië stuurde een gezantschap onder aanvoering van de beroemdste redenaar van die dagen en als we 's mans biograaf mogen geloven, slaagde hij erin de keizer dusdanig op het gemoed te werken dat hij niet alleen zijn edict verscheurde maar bovendien een nieuwe oekase schreef, waarin hij iedereen die vrijwillig afzag van het uitzetten van nieuwe wijnaanplant met hel en verdoemenis dreigde.
Deze amende van Domitianus, naar Romeinse maatstaven zonder meer een amende honorable, is illustratief voor twee andere aspecten van keizerlijk gedrag. Het eerste aspect is dat de keizer geacht werd goedgunstig te beschikken: vader laat de kinderkens die tot hem komen niet met lege handen gaan. Het tweede aspect is dat de kindertjes, net als onze kindertjes als ze op 5 december voor het aangezicht van de goed heilig man verschijnen, pas hun cadeautjes in ontvangst mogen nemen nadat ze eerst een mooi liedje hebben gezongen. Tegenover de keizer had het liedje de vorm van een prachtig opgepoetste redevoering. Over beide aspecten straks meer. Eerst even iets anders: als we het beeld van de keizer als Sinterklaas nog wat verder uitwerken, kan er nog een derde aspect aan toegevoegd worden. Ook in de oudheid gold dat de rijke kindertjes meer kregen dan de arme kindertjes. Het enige verschil met Sinterklaas is dat toen iedereen hardop zei dat dat ook zo hóórde, en de enige uitzondering op die regel werd gevormd door het feit dat sociaal inferieuren, die gemakkelijk toegang hadden tot de keizer doordat zij zich letterlijk binnen gehoorsafstand bevonden, soms ook op gunsten konden rekenen. Zij waren vrijwel de enigen, voor wie het beginsel dat de keizer voor iedereen toegankelijk was, soms werkelijkheid kon worden. Maar het was altijd maar afwachten geblazen: toen Tiberius eens logeerde in een van zijn villa's aan de Golf van Napels, probeerde één van de huisslaven de aandacht op zich te vestigen door telkens wanneer hij de keizer in het park zag wandelen, demonstratief braaf en
| |
| |
ijverig voor hem uit te lopen met de tuinslang om het stoffige tuinpad wat aangenamer te maken voor de almachtige kuieraar. De man hoopte zo in aanmerking te komen voor de gunst van vrijlating. Het enige wat hij kreeg was een sarcastische opmerking. Het voorval is tegelijk komisch en tragisch en in ieder geval typerend. Even typerend als het verhaal van die anonyme man, die in 29 v. Chr. - Caesar Octavianus, een paar jaar later tot Augustus verheven, had net Antonius en Cleopatra verslagen - bij de triomfantelijke intocht van de overwinnaar in Rome zich uit de juichende massa's wist los te maken en de triomfator een kraai ten geschenke aanbod. De kraai kon praten: hij kraste vrolijk ‘Heil Caesar’. Het leverde de schenker een prompte beloning op van 20.000 sestertiën - meer dan het tienvoudige van het jaarinkomen van een legioensoldaat in die tijd. Pas toen hij de centen binnen had, onthulde een jaloerse omstander dat de gezegende nog een andere kraai achter de hand had (gehad): die kon ‘Heil Antonius’ zeggen.
Er is niet veel wijsheid nodig om te bedenken dat in een dusdanige hiërarchische standenmaatschappij als de Romeinse de kruiwagen een onmisbaar vervoermiddel was voor wie zich op weg begaf naar de welwillendheid van de keizer. Zeker, er is het geval van een groep naamloze pachters van een keizerlijk landgoed ergens in Noord-Afrika. De pachters wendden zich rechtstreeks per brief tot keizer Commodus (180-192), omdat de rentmeester hun in allerlei zaken het vel over de oren haalde. De brief is overgeleverd, het antwoord van de keizer ook: de boeren werden in het gelijk gesteld. Maar er is niet al te veel reden om aan te nemen dat het véél meer was dan een papieren gelijk. Commodus, in de senatoriale literaire traditie een notoire slechtaard, gaf zich in elk geval nog de moeite te antwoorden; een eerdere brief door dezelfde boeren gericht aan Commodus' voorganger en vader, de in het traditionele beeld van de Romeine keizertijd bijna heilig verklaarde filosoof-op-de-troon Marcus Aurelius, had van de kant van de keizer helemaal niets opgeleverd en was van de kant van de rentmeester gevolgd door een kloppartij onder de klagers met hulp van een detachement Romeinse soldaten. Dat de tweede poging van de boeren meer succes opleverde, hangt zonder twijfel samen met het feit dat ze toen gebruik konden maken van de diensten van een kennelijk in hofkringen invloedrijke tussenpersoon. Zo'n tussenpersoon (patronus, beschermheer; het woord is een soort vergrotende trap van het Latijnse woord pater, vader) was onmisbaar. Men zou de stelling kunnen verdedigen dat het stramien, volgens hetwelk eenvoudige gelovige christenen zich eeuwenlang tot hun god gewend hebben (en nog wenden) om hulp, ontstaan is als een vrij nauwgezette weerspiegeling van de maatschappelijke verhoudingen in de Romeinse keizertijd (en voortbestaat als dito weerspiegeling van soortgelijke verhoudingen nú - bijvoorbeeld in Latijns Amerika):
‘Heer ontferm U over ons in Uw almacht en goedertierenheid’, zulke uitspraken komen letterlijk voor, maar ze hadden alleen effect als ze als gebed werden opgedragen via een schutspatroon, die dan ook beschermheilige werd. De middeleeuwse hymne van de Dies Irae is gegoten in de vorm van een proces, waarbij de beklaagde er tegenover de rechter van wordt beschuldigd dat hij zijn (belasting)schuld niet heeft betaald en hij ter verkrijging van kwijtschelding (aflaat) bij wat niet voor niets ‘het laatste oordeel’ heet de hulp inroept van een patronus.
Terug nu naar die twee aspecten van ‘liedje zingen’ en ‘cadeautje krijgen’. Wie gehoor wilde vinden, diende alle registers van rhetorische vaardigheid open te trekken. Daarin lag de paradoxale macht van de cultuur in een wereld waarin de macht zelf tot cultuur was geworden. Grieken uit Griekenland of Klein-Azië hadden het op dat punt gemakkelijker dan Latijn sprekenden uit Gallië of Spanje. Het rhetorische opvoedingsideaal, verwaterd want aan veranderde verhoudingen aangepast product van de lang vervlogen tijd toen er in het democratische Athene althans nog naar gestreefd werd politieke beslissingen te nemen op basis
| |
| |
van naar voren gebrachte argumenten, vereiste waar besluitvorming een zaak van de ‘happy few’ was geworden een grote literaire en historische eruditie. Tot wat voor grandioze hoogte hier de ‘snob-value’ was gestegen wordt door niets beter geïllustreerd dan door een kleine greep uit de schaarse gegevens die we hebben over de prijzen van slaven. Het hoogste bedrag in dat rijtje is 700.000 sestertiën: het was de prijs die een grammaticus opbracht. In een van de brieven van Seneca (die filosoof die altijd zo aardig schrijft over het thema ‘rijkdom maakt niet gelukkig’: hij kon het weten, zijn vermogen wordt geschat op 300 miljoen sestertiën) staat de mededeling dat er tijdens een veiling 100.000 sestertiën per slaaf werd betaald voor elf slaven, die elk het verzamelde werk van één Griekse dichter uit het hoofd konden opzeggen. Ter vergelijking: een béétje behoorlijke lustknaap was even duur; een zeer gevierde dame-van-plezier ging in de 3e eeuw voor hetzelfde bedrag van de hand, hetgeen aanleiding was tot grote hilariteit en verontwaardiging onder de prijsbewuste plutocraten; een slaaf-arts moest om zich vrij te kopen 50.000 op tafel leggen, een imbeciele nar kostte 20.000, en een gewone ongeschoolde slaaf had je al voor een kleine 1000 sestertiën, wat voor de Romeinse Jan Modaal nog altijd heel wat meer was dan voor de Amsterdamse Jan Modaal van nu een tweedehands Opel Kadett. Voor de Grieken met hun hellenistische en klassieke traditie vormde het verleden een onuitputtelijke schat aan argumenten ter ondersteuning van verzoeken om steun van de keizer. De juistheid van de uitspraak van Horatius dat Griekenland, na door Rome te zijn veroverd, op zijn beurt Rome veroverde, kan aan de hand van eindeloos veel voorbeelden bevestigd worden. Gelukkig had de Romeinse elite al vroeg een heilzaam minderwaardigheidscomplex ontwikkeld tegenover alles wat met
(Griekse) cultuur te maken had. Daardoor kon de situatie ontstaan dat het Griekse cultuurpatroon in hoge mate bepalend werd óók voor datgene wat er van de keizer werd verwacht in de communicatie met zijn onderdanen en daarmee voor zijn reputatie als keizer. Nero was de eerste keizer die ‘ghost-writers’ nodig had; het was een punt in zijn nadeel, zoals het voor Constantijn de Grote een punt in zijn voordeel was dat hij zelf zijn redevoeringen schreef (al was hij niet in staat ze zelf in het Grieks te schrijven). De keizer werd geacht de literaire, rhetorische en filosofische woordenkraam aan te horen niet alleen, maar ook in passende termen en à l'improviste te beantwoorden en vervolgens te belonen. Dat ontzag voor ‘le mode grec’ dateert al uit de republikeinse tijd, al was het toen nog niet een dwingend voorgeschreven element in de relatie tussen Romeinse potentaten en Griekse pretenties: toen Sulla tijdens zijn inname van het op dat moment opstandige Athene (86 v. Chr.) benaderd werd door onderhandelaars, die onder verwijzing naar het roemruchte verleden een beroep op hem deden om de stad te sparen, kon hij het zich nog permitteren in strenge bewoordingen op te merken dat hij niet was gekomen ‘om oude geschiedenis te leren, maar om rebellen te onderwerpen’, en vervolgens vaardigde hij de orde van de dag uit: Academie en Lyceum, de centra van platoonse en aristotelische filosofie, gingen in vlammen op en scheepsladingen vol kunstschatten - dát wel - verdwenen naar Rome. In dat opzicht is er nogal een contrast met Hadrianus, die onder andere de bouw voltooide van de grote tempel voor de Olympische Zeus, waar men in Athene al zo'n slordige 650 jaar (!) eerder aan was begonnen maar die nooit was klaargekomen. Het maakt natuurlijk wel enig verschil dat de Atheners ten tijde van Hadrianus in vergelijking met hun voorzaten uit de tijd van Sulla ook zo de nodige ingetogenheid hadden aangeleerd.
De cadeautjes waren niet mis. Toen Hadrianus (117-138) tijdens een verblijf in Alexandrië door een godzijdank nu vergeten poëet werd vergast op een brallerig gedicht over een leeuw, die kort tevoren door de keizer tijdens een jachtpartij was neergelegd, werd de man
| |
| |
beloond met een benoeming tot ‘fellow’ van het Museum ter plaatse (zoals bekend was het Museum geen museum, maar primair bedoeld als ‘institute for advanced studies’: ook hier geldt dat dit geval niet op zichzelf staat, hetgeen te denken geeft over de aard en de kwaliteit van de museale ‘advanced studies’). Wie aardig kon praten en schrijven en de kunst verstond zijn woorden rijkelijk te larderen met citaten uit de klassieken, kon voor zich en de zijnen op leuke emolumenten rekenen, echt bestuurlijke of organisatorische bekwaamheden werden niet of nauwelijks gevraagd. Pas in de loop van de 2e eeuw zien we dat mensen in dienst van de keizer komen op grond van hun kennis van zaken op het gebied van de juristerij, maar ook hier geldt dat die kennis vaak een sterk antiquarisch stempel droeg.
Bijzonder prettig was ook dat de keizerlijke vaderfiguur zich niet liet leiden door de hartversterkende regel dat kinderen die vragen worden overgeslagen. Vragen stond vrij, neen had je en ja behoorde je te krijgen, dit onder het motto ‘geven is zaliger dan nemen’. Bij het vragen om en het verlenen van gunsten ging het heel vaak om openbare functies of sociale status. Plinius in vijf regels aan Trajanus: ‘in de overweging, Heer, dat het strekt tot een loffelijk getuigenis van mijn goed gedrag om krachtens het oordeel van zo'n goede vorst onderscheiden te worden, verzoek ik U U te verwaardigen aan de hoge status, waartoe Uwe toegeeflijkheid mij reeds heeft verheven, gezien de bestaande vacatures, de functie van augur of septemvir (twee priesterfuncties) toe te voegen, opdat ik in de gelegenheid worde gesteld om officieel als priester namens de gemeenschap mijn gebeden voor Uw heil te richten tot de goden, tot welke ik nu al met de meeste eerbied bid à titre personnel’. De kattebel had het gewenste effect. Dit is een betrekkelijk onschuldig geval: er waren vacatures. Het vermoeden ligt voor het grijpen dat als die er niet waren, een keizer altijd nog de mogelijkheid achter de hand had om functies uit het niets te creëren. Het dossier van Constantijn de Grote levert het bewijs dat dat vermoeden niet uit de lucht gegrepen is. Wederom moet er op gewezen worden dat bij de jacht op openbare functies de hulp van een machtiger tussenpersoon vaak onontbeerlijk was. Het was ook volstrekt normaal dat die tussenpersoon voor zijn geslaagde bemiddeling mocht rekenen op enigerlei wederdienst van de begunstigde. Wie nu hierover maar een béétje nadenkt, komt onvermijdelijk tot de conclusie dat in een dergelijk systeem corruptie een structureel verschijnsel moet zijn geweest. Als het niet om functies ging, ging het om geld. Enige ironisch geformuleerde brutaliteit van de kant van de vragers was soms wel nodig om de
gewenste stortvloed uit de keizerlijke hoorn des overvloeds aan het rollen te krijgen of althans ongewenste uitwassen van keizerlijke krenterigheid af te remmen: Augustus had de gewoonte om de leden van een mannenkoortje, dat voor wat stemmige achtergrondmuziek zorgde bij zijn diners, na afloop van hun optreden te belonen met een bedrag in geld. Op zekere avond gaf hij er echter de voorkeur aan hun een zak graan te geven in plaats van klinkende munt. De volgende dag bleven de heren weg. In antwoord op een desbetreffende verbaasde vraag van de majesteit deelde de manager (en eigenaar) van de vocalisten mee ‘dat de jongens naar de molen waren’. De hint werd begrepen.
Wie als onbevangen lezer deze en nog veel meer anecdotes, incidenten en rariteiten op zich in laat werken en probeert enig systeem te zien in al dat gedoe, is misschien licht geneigd tot de conclusie dat de Romeinse samenleving in de keizertijd al met al nog niet zo kwaad was. Zeker, er was wel eens een keizer die zijn kwartjes en dubbeltjes, voordat hij ze in het publiek gooide, eerst even lekker tot gloeiens toe opwarmde, maar die ene keizer was dan ook gek of sadist of kannibaal en er waren andere keizers die er niet tegen opzagen een hardhandige veeg uit de pan uit te delen als iemand zich al te despotisch had gedragen tegenover zijn slaven. Ook Millar laat uitdrukke- | |
| |
lijk doorschemeren dat juist door de passiviteit van de keizer het systeem ‘remarkably open, responsive to pressures, and humane’ was. Het ligt er natuurlijk maar aan wat men wil verstaan onder ‘open’ en ‘humaan’, maar al te veel misverstand kan daarover toch niet bestaan. ‘Humaan’ is een bijvoeglijk naamwoord dat misschien toch eerder van toepassing is op die onbekende Papageno, die toen Augustus 's nachts in zijn slaap gestoord werd door een uil die ergens in een naburige olm zat te krijsen en hij de vogel gevangen had, de aangeboden beloning van 1000 sestertiën weigerde: Papageno wou liever de vogel hebben, want hij wou hem vrijlaten... Waarom moest die man dan ook zo nodig dat beest naar de keizer brengen, zeggen wij uitgekookte rationalisten. Ja, waarom? Omdat hij tegelijk men zou bijna zeggen God de Vader wel even de gekooide vogel wilde laten zien als levend bewijs van zijn vrome onderdanigheid. En die vrijheid, dat was nu net te veel gevraagd. Wat de slaven betreft: er waren er maar weinig die vertroosting konden vinden bij de keizer, vader was ver weg, voor de meesten te ver. Het enige waarop ze konden hopen was dat het voorgeschreven benevolent paternalisme ook werkelijk werd nageleefd. Sommigen deden dat,
anderen niet. Sommige slaven accepteerden het en voeren er naar omstandigheden redelijk wel bij, anderen accepteerden het niet en rebelleerden, meestal in hun eentje. In het Römisch-Germanisches Zentralmuseum in Mainz bevindt zich een grafsteen. Het is een mooie dure steen, compleet met een in metrische verzen geformuleerd grafschrift met op de koop toe een vredig plaatje in reliëf. De steen stond vroeger op het graf van een zekere Iucundus. Hij was een vrijgelaten slaaf van de landheer Marcus Terentius en hij had het als toegewijde dienstknecht van zijn heer gebracht tot opperherder over 's meesters kudden. In die functie zwaaide hij de scepter over een groot aantal slaven. Hij werd op 30-jarige leeftijd vermoord door een van die slaven. Zijn diep bedroefde patronus richtte de steen op te zijner nagedachtenis. De moordenaar, rebel in een onbewaakt ogenblik, pleegde zelfmoord door zich te verdrinken in de Main. Er waren kansen. Maar waren het eerlijke kansen? Het paternalisme wás soms ‘open en humaan’. Maar het was even vaak onberekenbaar en willekeurig. Dat laatste wordt door Millar ook wel met zoveel woorden erkend, maar er is toch wel enige reden om de wenkbrauwen te fronsen als enerzijds een antieke geschiedschrijver meedeelt dat nadat Augustus vast in het zadel was komen te zitten, het volk weliswaar weer bijeenkwam voor verkiezingen, maar dat er nauwlettend op werd toegezien dat er niets gebeurde dat de keizer niet beviel, terwijl anderzijds Millar, na die mededeling vermeld te hebben, daar onmiddellijk deze fantastische volzin op laat volgen: ‘His (i.e. Augustus') measures to prevent corruption, the occurrence of riots and disorders at some elections, and the occasional candidature even for the consulate of persons who were hostile to him all show that a considerable area of freedom (cursivering van mij, w.) existed at this time’. Er was geen alternatief voor Augustus, benevolent
paternalisme was in de gegeven omstandigheden het hoogst bereikbare en wie nu achteraf strengere maatstaven aanlegt, bezondigt zich aan anachronisme. Desondanks blijft de twijfel knagen. Pax Augusta: vrede op aarde ja, maar was het ook werkelijk in de mensen een welbehagen?
|
|